geval is het derde (de hoogste trap?) geworden. Nadat de beteekenis en toepassing van het gratieregt aldus afgehandeld schijnt, krijgen w'j geheel onverwacht een toevoegsel van gratie-beteekenis, naar het schijnt alleen om te verklaren, waarom de gratie niet evenzeer een regt van strafverzwaring bevat voor de gevallen, waarin het wettelijk Maximum, waaraan de regter zich houden moet, te laag schijnt, iet heet dan nl., dat de gratie zich slechts quantitatief van wetgeving en regtspleging zou onderscheiden en niet specifisch hooger zou staan en beider ware hoogere eenheid bevatten, indien zij niet een hooger zedelijk standpunt innam, dat der absolute zedelijkheid, hetwelk oven de abstract-regtelijke vergelding staat. Op dat standpunt moet nevens de bepaalde handeling te gelijk de geheele subjectiviteit des schuldigen en de oneindige wijzigingen van het zedelijke, waaraan door regtsregels nooit voldoende regt kan wedervaren', in aanmerderSrnie|k0°len W0,rden D»ardoor wordt de gratie eene verevening ffier nnint V-aiï, ^ Stre"Se reS' het beginsel der humaniteit. fv Pr:l Ch ~ Ilevens of strijd met het in Kostlins SfiVP? ?UWde ,gl:atl0begrip - een nieuw uitgebreid veld van lalverzachting, uit aanmerking nl. van de geheele persoonlijkheid des schuldigen, van zijne mee° of min goede bedoelingen , denkbeelden enz.

Volgens Mr. d. P. heeft Köstlin in het System een uitstekenden commentaar (op een na te noemen gezegde van Mittermaier) gelegerd , en komt de quintessence van dien commentaar hierop neder : "Het regt van gratie aan den Souverein toekomende vindt zijne negative grenzen in de bevoegdheid , eensdeels aan den wetgever, anderdeels aan den regter toegekend. De Koning moet, door de uitoefening van het regt van gratie, niet worden regter in hoogste instantie of wetgever extra ordinem". —Wat «negativegrenzen» zijn, begrijp ik niet; het Woord is stellig bij vergissing ingeslopen, en wij hebben eenvoudig "grenzen» te lezen. Van het aan Köstlin toegeschrevene is echter niets bij hem te vinden. K. zegt niet, dat de bevoegdheid des wetgevers en die des regters de grenzen van het gratieregt aanwijzen, maar omgekeerd dat de begrensdheid der wetgevende en der regterlijke niagt het gratieregt vordert. K. zegt niet, dat de gratieoefenende Koning niet regter in hoogste instantie en wetgever extra ordinem mag zijn, doch veeleer dat hij als regter en wetgever beiden optreedt, doch in het hoogste ressort, als hoogere eenheid van beiden. — Wat den uitstekenden commentaar betreft, bij K. mogen dikwijls treffende opmerkingen en uitdrukkingen te vinden zijn , als zijn verstand nu en dan door zijne Hegelsehe schil heenboorde; maar uitstekende begripsbepalingen en commentaren, onbevangen waarneming en ontleding van ons intuitive denken, dat heeft hij nooit geleverd; daartoe was hij te zeer door de speculatieve dialectiek gepreoccupeerd en in haar keurslijf gewrongen. — Hoe is het mogelijk, dat mijn vriend D. F., wien ik voor nog al positief houd, de vanae voces et umbrae door Köstlin over de gratie voorgebragt met het praedieaat uitstekend kon vereeren? De verklaring zal wel zijn, dat hij Köstlin niet kent en bij eene vlugtige inzage diens uitingen verkeerd heeft opgevat (i).

Wat nog erger is, de speculatiën van Köstlin over de gratie hebben niet eens de verdienste der oorspronkelijkheid. Zij zijn ontleend aan een ander slagtoffer der speculative philosophie, aan J. IJ. Wirth, in System der speculativen Ethilc , II Ij., p. 181 seqq. en 319. Dit werk verscheen in 1842, de Neue Revision in 1845 (Voorrede gedateerd 23 Oct. 1844). — Volgens Wikth bekleedt het Staatsopperhoofd of de V orst eene zeer eminente stelling, hij is de hoogste en centrale magt, in wien alle andere staatsmagten hare eenheid vinden of aan wien ze onderworpen zijn. Ilij is de identiteit der wetgevende en der uitvoerende of administrative (Verwaltnng) magt. Die identiteit heeft echter nog eene afzonderlijke uitdrukking of verschijning in het eminente voorregt des Staatsopperhoofds, de begenadiging (2). De wet (zegt Wirth verder) kan onmogelijk alle enkele gevallen naar hunne geheele ei<*endommelijkheid voorzien, en de regter moet zich aan de wet houden; daardoor komt de realisering der wet met haar doel — de geregtigheid — in strijd. Alzoo wordt eene derde hoogere magt vereischt, executief — zoover zij de wet (?) op het enkele geval toepast, en te'gelijk legislatief, in zoovel' zij de wet wijzigt of opheft. Alzoo bewegen zich de heide genoemde staatsmagten uit haren objectiven gang terug in de oneindige subjectiviteit, in het geweten van het Staatsopperhoofd». Ook de voormelde verheerlijking der gratie is dus reeds voorhanden bij Wirth, die dit voorregt «ein gottverwandtes» noemt. Daarna vermeldt hij dezelfde drie gevallen , als de drie mogelijke gevallen der aanwending van het gratieregt, maar weder in andere orde. Wij krijgen namelijk : | 1". de rooverbende enz.; 2°. de verzachtende omstandigheden (alleen in het stelsel passende), en 3'. de massa schuldigen bij oproer enz. Het zou te iang ophouden om te doen zien, hoe jammerlijk Wirth zich in bogten wringt om te bewijzen , dat ook het eerste en derde | geval hier te huis behooren, en zijne drie gevallen de eenige en j elkander in voormelde orde natuurlijk opvolgende zijn. — Ook de trilogie der drie opheffingen van het misdrijf heeft Köstlin niet zelf verzonnen, maar aan Wikth ontleend. In hetzelfde werk II, p. 3i8, 319, zegt deze, dat het misdrijf kan opgeheven worden 1°. door de toepassing der straf, 2'. door eene daad van het oneindige, hetwelk in de magt des tijds verschijnt, 3°. door de gratie, welke de identiteit der beide eerste vormen is, in zoover zij is de opheffing of vermindering (?) der straf door het subject van den oneindigen wil (het Staatsopperhoofd). Köstlin heeft slechts die identiteit wat uitgewerkt, en den dood in den tweeden vorm bij de verjaring ingestopt.

Men ziet, dat bij Wikth en Köstlin de gratie hoofdzakelijk bestemd is om in den speculativen dans der strafregtsbegrippen «ene hooge (tertiaire) rol te vervullen, en dat die rol vooral hierin bestaat om de hoogere eenheid van wetgeving en regtspleging voor ie stellen. Ije praktische toepassing dezer philosophische taak komt neder op een inspringen, zoo dikwijls de wet aan den regter geene genoegzame bevoegdheid tot strafvermindering of ontheffing wegens verzachtende (of verontschuldigende) oorzaken heeft gegeven. Ben paar andere gevallen , die men bij een gezaghebbenden en praktischen criminalist, bij Feuerbach , als e'e'nige gevallen gevonden had, werden er bij de 'eu bijgesleept, en zoo werden drie e'e'nige gevallen van toepassing verkregen.

„ez^' verzekert, dat aan Köstlin «in het algemeen groot

ö ö ongekend.// Van het door hem verworven prestige was

tijd'den'dS bewezen ^igermate te kennen. Hij heeft mij in der van het ascendant der de 00gen geheel te °Peuen en ,mlJ

de strafregts-wetenscliap inDuitschi verlossen. - Aan

verwerking alles behalve een dianl?? J door zlJne HeSelsohe gelijke historische onderzoekenNoch d?01' °°TT

eschouwiac hpeft bi; nocl1 door eene juiste denkende

l»eeft hi sfechtstmnV dwr wetenschap gewerkt. Eigenlijk

Seleverd en deze mef- o- ,C°tmp:lla5lén njet Hegelsehe systematisering §en- Hierdoor lippft Ph'losophische aanmatiging voorgedra-

Philosonhisch o-pf pft. i ^ Z" ■ ve^e minder laborieuse en minder verwerven Dani-in h f cri®ma^sten een zeker prestige weten te D. P.' ëfheele gezag van Köstlin , waarvan

kelijk 6 . weet' hoe Hegel en zijne school aanvan-

js een zeker terrorisme uitoefenden.

niet slecht' Cl,"'®us 's het, dat de gratie bij Wirtii wordt voorgesteld ging ,a '. 0£gei'° eenheid van strafwetgeving en strafregtsple-

l'egtSDlp ' • ÖSTLW)' maar van alle wetgeving en van (alle

gim,. glng ,,aet hechts doch) alle uitvoering, waarvan de regtsple-

s een onderdeel is,

reeds boven sprake. Hij imponeerde door iets eolossaals in zijnen arbeid. Maar algemeene bewondering of hoogschatting verwierf hij zich niet (zie bijv. E. J. Bekker, Theorie des h. D. Stra.fr. I. B., 2 1., p. 565 sqq.). Het komt mij voor, dat Bbrnrr, Lehrb. d. D. Strafr., als ware het opzettelijk geene notitie van hem neemt. Een waar gezag, zoo als de juistheid van gedachte en uitdrukking geven kan, een gezag als vroeger dat van Feuerbach en dat van=iiélie in Frankrijk, heeft Köstlin stellig niet verkregen. Thans geniet het Lthrbuch van Berner voorzeker veel grooter gezag dan het System van Köstlin. Het boven aangevoerde zal ook voor Mr. d. p. wel genoeg zijn om althans in zake van gratie alle gezag aan Köstlin te ontzeggen.

Mr. d. p. beroept zich op de definitie, door een ander man van gezag, door Mittermaier, gegeven (ad Feuerbach, § 63, noot III) • «Die Begnadigung rechtfertigt sich als Act der Gerechtigkeit um die Forderungen zu vermitteln, welche die gesetzgebende und die richterliche Gewalt in ihren nothwendigen Schranken nicht erfüllen können."^ Mr. o. p. meent, dat deze tekst door Köstlingecommentarieerd is. Hij bedoelt dus, bf dat K., de korte formule van Mittermaier voor zich hebbende, die amplifieerde en toelichtte, bf dat beider zelfstandige inzigten zoo overeenstemden , dat de breede behandeling van K. als commentaar kon gelden op de korte begripsbepaling van M Daarentegen schijnt het buiten twijfel, dat M. uit de beschouwingen van K. in de N. Revision, die hij ook aanhaalt, eene korte formule heeft zamengetrokken. De trilogie der wetgevende, regterlijke en ara tieoefeuende magten kan bij Mittermaier , die aan de speculative philosophie vreemd is, niet opgekomen zijn. Ik vind de aangehaalde woorden van M. in de 14de (l) editie van Feuerbach van 1847 terv-m de N. Revision in 1845 verscheen. , terv,ijl

Mr. d. p. beroept zich ook op het gezag van Mittermaier in deze materie. Hoe hoog ik de uitstekende verdiensten van Mittermaier vooral ook op het gebied des strafregts, moge schatten, ik aarzei met te verklaren, dat hem ten aanzien van begripsbepa ingen rie speciaal toekomt wat men gezag noemt, en ik heb nimmer bemerkt

"ie estrafrerOonk M "zefP? ^ Z°° Vele audere ^

veis ovei stratregt. Uok M. zelf zal op zoodanig gezag geene aansnrnnt maken Op het gebied van begripsontieding en sysfematiekbeweegt die uitnemende praktische geleerde zich bij voorkeur niet Van daf,

^oTl^a^^^

penitentiaire systeem heeft nl als vprk-r» F ° zamenhang met het lang der verbetering Hif vermeld^t ia het be"

het verband van de in noot III gegeven lovmalel^ lat^ ^

- ofsehT «'■d-

buut van den Souverein, enS£rt ÊST °nde^^idend attriderLücke, waar de positive wet no» nbt V' 1 •'\ J 9" Lrganzung adaequaat geworden is, en waar de tnpnl 1 der geregtigheid

geval eene o„geregtigheid in zich zou sluiten^lsdan be'slSdegrafie^rH fThtp !|! rfS' 11 "aar de billijkheid.// Dit beteekent bij J. H ï'pt ™ ót Öi r a gemeene bepaling der wet op een bijzonder geval niet past beslis de gratieoefenende Souverein , gelijk in da Ie™ behoort. Zijn gratiebegrip komt dus ook weder neêr J0p strafveimin dering wegens verzachtende omstandigheden in strijd met de veL Uij wil de gratie steeds als aanvulling, niet als opheffing der wet beschouwd hebben. Dit is echter althans in formelen Zin onmogelijk • want de gratie maakt inbreuk op de algemeene wetsbepaling. Maar zooveel heeft Fichte juist ingezien, dat de gratie bij de voormelde opvatting tegenover de wet alleen, niet tegenover wetgeving en reatsplegmg beiden staat. Ilij heeft de trilogie zijner voorgangers laten varen. - Over gevallen van toepassing laat hij zich veS niet ui"

hoofdtrekken. ° m ee g "yoor e» na 1848» slechts in

Meerdere met-philosophische Duitscho criminalisten rlnrv» • i. aan eene algemeene definitie in nhiln^k- ƒ durven zich

ken, maar deze heeft op hunnJ SS V01'.m "iet °«"rekdaar zij inderdaad het stelsel der geutiliseerdrCTatTè^lnVloed'

Zoo zegt von Jaoemann (3): «De wet kan ™ huldigen. komende gevallen voorzien (3) , en daardoor kan iemamf vol "°T ' wet al te zwaar of onbillijk getroffen worden, en meer dan hft"»! meen belang vereischt. Nu wordt er een vc,-middelend element vetósclt' nl. van het wettelijk en het menschelijk standpunt van hef Iw ' belang door de wet vertegenwoordigd eu de billijkheid ten alzien het individu. Dat element moet het Koninklijk gratieregt leveren » w" hebben dus, als ik het zoo noemen mag, dezelfde°f?emitit» i' sophische trilogie als bij J. H. Fichte-, wet, billijkheid Niettegenstaande deze begripsbepaling erkent v. Jaoemann'de »vöilio-e Unbeschranktheit" van het regt, en wijst hij vervoltrens slppi,fo « • nuttige aanwendingen daarvan aan, nl.: kwijtschelden v, enige scherpingen, die de constitutie des veroordeelden nie' vprdr " sfr verkorting van straftijd, als deze reeds genoegzamen invloed"l ft geoefend, strafruil ten bate van beschaafden die dom- »o . , soort van straf reeds genoeg getroffen worden (biiv plaats van Arbeitshaus), verschooning der belangen van de r des veroordeelden. — Deze gevallen liggen, althans grootendeels bSten de algemeene begripsbepaling van v. Jaoemann. cencleels,buiten

Srauer (5) begint met eene onschadelijke begrinsbenalino»Het foimele regt volgens de positive wet (zegt hiii striidt Ü'i ^-i moet dikwijls strijden met het materiële regt volgLs deS dt TJ *" geregtigheid; daarom behoeven wij een vertniddelend eLmem dat^ staat is dien strijd te verevenen, voorzoover de straf van bpr h standpunt beschouwd te hard schijnt (niet in hetomo-ekpp h 100Sei'® De regtsphilosophie heeft in de gratie een geplt^f S'3ge?1^(6J' de mogelijkheid van te groote zachtheid aanbevelint?swpn f°nS .a,r', gevonden om den gemelden strijd tusschen materieel en formeoUegt

(1) Ik ben buiten staat om de 13de editie van m.,»™ Feuerbach (1840) na te zien; doeh in de 12de (18361

hij niets van dien aard. Ook in zijn werk dieStrafl^ T ^ ihrer Fortbildung (1841) p. 300 seqq vindt men niets dergelijks.' Evenmin m » Vier Abhandlungen aas dem Strafrechte (2 Verhnhmz* der Begnadigung) 1849.» -- Wij hebben hier aan Lne toevaUige philosophische enclave te denken. 6V

(2) In System der Ethik, B. II, Abth. 2 (1853), p. 303

(3) Criminallexicon, in voce Begnadigung. Dit art'. is' door v Jaoemann (overleden 1853), niet door den voortzetter W. Brauer geschreven.

(4) Dit denkbeeld en dergelijke uitdrukking vindt men reeds bij Wirth en bij Köstlin , N. Rev., p. 898.

(5) Staatslexicon van Bluntschli in voce Begnadigung (1857^.

(6) De Ausgleichung van den Widerspruch tusschen formeel en materieel regt is aan Feuerbach, het vermiddelende element, hoogere en absolute geregtigheid is meer aan Köstlin ontleend. — De vermelde trilogie is de ook door <T. H. Fichte en v. Jaoemann gehuldigde, - - g

e..... vma ae aano.ehnn.ldR

woorden van M. in de 14de (1) editie van Feuerbach van 1847 terv-m de TV. Reoision in 1845 versoTififtn. 3 «1

speciaal toekomt wat men gezag noemt, en ik heb nimmer Temerkt' dat lm te dien aanzien meer n-PTon. «.«v,—. ,i_._ , _ u<=IlltjrKL,

maken Op het gebied van begripsontieding

die uitnemende praktische p-elppvrl» us? oeweegt

sas ate

buut van den Souverein, en definieerü aar a 7 rl! " ï r?'1 attri" derLücke, waar de positive wet no- n?pt V' 1 ° i J 9" Erffünzung adaequaat geworden is, en waar dp°tnl!„!. " ' fJa.e6geregtigheid

by te leggen, om het strenge regt met de hoogere vorderinge'n der humaniteit te verzoenen (1). Brauer beweert verder, dat de gratie, als dispensatie der wet, aan het Staatsopperhoofd (den Vorst) alleen toekomt en unbesch.ra.nkt is, behoudens ratione personarum ten aanzien der verantwoordelijke raadslieden der Kroon, maar geenszins ratione crimmum of anderzins. Integendeel, zegt hij, »da das allgemeine Wohl sein alleiniger Leitstem sein musz, so folgt hieraus , dasz bestimmte

egeln, nach welchen es zu üben ware, nicht aufgestellt werden können, weil sich die unendliche Mannigfaltigkeit der möglichen Veranlassungsgründen nicht erschöpfend darstellen laszt.» Men ziet, welk een sprong van de theorie («verevening van strijd tusschen materieel en formeel regt") tot de praktijk («algemeen welzijn"). Zonder zich i'ï1' om. de theorie te bekommeren, zegt Brauer ons, dat men i ® e„enifef al=erQeene gezigtspunten voor de gratieoefening kan reworden'- ni a e gron<len tot in drie klassen kunnen verdeeld

lina- tot h'pt i ^ bllliJkllei(i (^e1' humaniteit in tegenstel¬

ling tot het strenge regt); 2». der politiek; 3». des re^ts. Het springt m het oog, dat Brauer, ofschoon uitgaande van eene begripsbepaling, ten slotte bij een stelsel van geutiliseerde onbeperkte gratie aankomt, en zulks zonder verband met de introductive be°'ripsbepaiT-h'7 ° van billijkheid en humaniteit noemt hij :"iü hard¬

heid der strafwet in bijzondere gevallen (verzachtende of versclioonende omstandigheden bij ongenoegzaam arbitrium judicis), 2». de geheele persoon des misdadigers, onafhankelijk van zijn misdrijf do. zijne familie, 4°. zijne vroegere verdiensten in de zamenleving' 5 . invloed der straf op ligchaam en geest des veroordeelden • als gronden van politiek: 1„. gevaarlijk publiek schandaal der vervolging , 2°. gratie aan een soldaat als toegezegd loon voor deelneming aan eene gevaarlijke expeditie, 3». en 4". de gevallen 2. en 3. van i:euerbach, 5°. afslag in verband met verbetering; als regtsqronden:

°I1fgtvaarf|g« veroordeeling, 2». der Fall, wo das Strafgesetz veraltet, und deshalb entweder die gedrohte Strafe zu hart ist, oder die Straf art (z. B. die qualificirte Todesstrafe) oder deren Zuthat (z. B. das Brandmerken) dem gegenwdrtigen Stemde der Straf rechtswissenscliaft(2) widerspricht.i' De S. voegt er nog bij: -Man mag zugeben, dasz hiei besser durch Gesetzesanderung geholfen wiirde, oder dasz die Observauz der Begnadigung eine Art von derogatorischem Gewohnheitsrecht begrunde; immerhin aber kann, so lange das veraltete Gesetznoch besteht, nur im Wege der Begnadigung geholfen werden.

Merkwaardig zijn de gratie-leeringen, door Stahl, Trummer en F. Walter m verband met hunne onderscheidene Christelijke theoriën voorgedragen. De beide eersten hebben het onderwerp reeds vóór maar ook na 1848 behandeld.

Stahl zegt in zijne Philosophie des Rechts (3) in substantie het volgende: "In den Staat moet evenzeer als in het eeuwige zedelijke Godsrijk nevens de geregtigheid ook de genade lieerschen. Genade nu is liefde tot het individu of barmhartigheid. Zij ligt evenzeer als de geregtigheid (straffende vergelding) in het wezen der zedelijke magt en is evenzeer eene »Herrscheridee». In den Staat behoort zij aan den Kegent, die de oorspronkelijke magtvolkomcnheid heeft, niet aan den regter, die slechts de wet uitvoert, niet aan de wet, welke slechts de straffende geregtigheid regelt. Het gratieregt is vrij , aan geenen vorm of regel gebonden en nimmer door de geregtigheid gevorderd, want de genade ontheft van de geregtig verdiende straf. Toch mag de gratie de geregtigheid, welke zij vergezelt, niet schenden. Er moeten dus »Anhaltspunkte» voor haar zijn, d. i. redenen voor de vorderingen der liefde en barmhartigheid om zich even krachtig als die der geregtigheid te doen gelden. Vooral behoort daartoe »die tiefer liegende sittliche Empfanglichkeit (4) des Verbrecbers,» waardoor zijne persoonlijkheid de liefde aantrekt. Deze zedelijke ontvankelijkheid kan zich daardoor openbaren, dat onheilvolle omstandigheden zonder diep misdadige natuur hem tot de daad gebragt hebben, dat hij voor eene groote welligt edele verzoeking (b. v. ouderliefde) bezweken is. Tot de voormelde redenen behoort ook de "Rücksicht auf eine leidende und besonders wohlverdiente (das will nicht sagen angesehene) Familie,» bijv. welker zonen allen voor het vaderland gevallen zijn. Ook mag bij «freudigen offentliehen Ereignissen.", bijv. geboorte van een kroonprins of zege over den vijand, begenadigd worden; ons zedelijk gevoel komt daartegen niet op. In ieder bijzonder geval moeten de eischen der barmhartigheid en der geregtigheid in het binnenste der persoonlijkheid, in het gemoed des bouvereins tegen elkander afgewogen en in deze hoogste instantie «volgens eene onmiddellijke overtuiging» over die eischen beslist worden».

Stelsel van Stahl is zeer consequent. Alle geutiliseerde en regt-oefenende gratie wordt verworpen. Moge al (zegt hij) de gratie strekken om deze eischen der materiële tegenover de formele (legale-) geregtigheid te bevredigen, dan is dit slechts eene nevenwerking, niet tot het wezen der gratie behoorend. De gratie is voor hem zuiver guns e oon, echter niet op lage of egoïstische motiven, maar gegrond op liefde en barmhartigheid, welke vooral door edele sympathie voor !!p/ppU6n Wpldt °PSe«'ekt. Voor het politisch gratieregt bestaat in en r i l 6611 "§öttliches Urbild» (gelijk S. zich uitdrukt);

torent legitimeert niet slechts, maar postuleert absoluut het voistelijk gratieregt op aarde. - Stahl sluit zich aan Bayl ten ÜÜ,arVS f a,a!'keeft echter een godsdienstigen grondslag en scherpe e ontwikkeling aan Baïl's beschouwing toegevoegd. Dat Stahl van Liebe en Barmherzigkeit, Bayl van Güte spreekt, is maar een verschil m woorden.

Trummer die, ofschoon evenzeer als Stahl op orthodox Protestantsch standpunt geplaatst, eene zeer verschillende toepassing van het Christendom op regt en Staat huldigt, treedt ook in de gratieleer tegen Stahl op (5). Jiij verwerpt het denkbeeld, dat «Liebe zum lndividuum» het grondbegrip der gratie zou zijn. Ook bij de geregtigheid of in de strafregtspleging, meent hij, moet die liefde evenzeer neerschen. Voorts heeft de vorstelijke gratie niets gemeen met de vjroddehjke genade, die even als de Goddelijke vergelding aan God alleen behoort. Ook heeft de gratie geen steunpunt in den Bijbel zij is met door God geboden of ingesteld. De geschiedenis toont haar'ons als eene «historische daadzaak», en zij moet dus slechts als door God toegelaten worden beschouwd. Ook vloeit zij niet voort uit de «magtsvoikomenheid van den Regent», maar zij hangt zamen met diens chnstelijken strafphgt, en is daaraan ondergeschikt. Wel is het gratieregt volgens zijne historische vorming onbegrensd, en is het niet tot bepaalde gevallen te beperken, maar de Souverein moet, gedachti°aan zijn Chnstelijken strafpligt, het slechts uitoefenen in het algemeen belang, waar genade heilzaam is.

(1) De Duitschers kunnen hunne geijkte philosophische termen zonderling misbruiken. Zoo weder hier die van ausgleichen en versohnen. ta wordt hier niets vereffend of bijgelegd noch verzoend, maar net tormele of strenge regt wordt verbroken om het materiële regt of de humaniteit te doen gelden.

v, (2|/^,an ket beschaafde strafregts-bewustzijn of het volksgeweten» had de o. er bij kunnen voegen.

(3) B. II, Abth. II, § 145, p. 706 sqq., 3 Aufl. 1856. — De tweede uitgave is van 1845.

(4) Voor zedelijke verbetering? of waarvoor f Bedoeld schijnt de onder de misdadige oppervlakte liggende zedelijke aanleg of natuur.

(5) Bas Verhaltnisz der Strafgesetzgebung zum Christenthum, 1856 (p. 140—157). Hetzelfde onderwerp had Trummer reeds vroeger (doch minder ontwikkeld) behandeld in Criminalistisehe Reitriiqe v. Huurwalcker u, Trummer, iii (Phil des Rechts), 1827.