^&n den 26 April 1867 gedaan aanbod, met bereid-verklaring tot etaling van f 350 als daarbij vermeld , alsmede van het door den ecJarant bij diens exploit Yan den 20 Mei jl. gedaan declaratoir, at hij het aanbod van f 350 aanneemt, en dien ten gevolge zal erstaan , dat daaromtrent geen verschil tusschen partijen bestaat, at eene regterlijke beslissing zou noodig maken; voorts den declarant verklare niet-ontvankelijk in zijne vordering tot condemnatie yan gedeclareerde in de kosten van het verder geding, immers en in allen gevalle hem die vordering ontzegge, met veroordeeling van den declarant en eischer in de kosten dezer procedure;

G., dat naar aanleiding dezer daadzaken in regten behoort te worden beslist, of de eischer en declarant geregtigd is veroordeeling van den gedeclareerde en ged. te eischen om de door dezen aangeoden som van f 350 aan den eischer te betalen, met veroordeeling ^vens van den gedeclareerde in de kosten van dit geding, cas liquide van kosten!

dat de eischer beweert, dat, ofschoon hij het aanbod heeft aangenomen, de gedeclareerde in ieder geval te weinig heeft aangeboden, aanbod onvolledig is, in zooverre door hem geene bereidei klaring tot betaling der nakosten is gedaan, zoodat er in deze ene regterlijke uitspraak zou noodig zijn, zoowel ter bekoming van , et bedrag der kosten inde hoofdzaak 'als van de zoogenaamde nakosten ;

dat, volgens art. 613B.R., de gedeclareerde gehouden is een aanbod van zoodanige som te doen als hij zal te rade worden, zonder at daarbij het aanbieden van verdere kosten of zoogenaamde natten gevorderd wordt, van hoedanige kosten van het verder geding ar» ook eerst sprake zou kunnen zijn als het gedaan aanbod geweigerd en dien ten gevolge een geschil of geding over het quantum er kosten was ontstaan ;

dat de ged. bij het exploit van aanbod alzoo aan de vereischten er wet heeft voldaan en des eischers bewering omtrent onvolledigeid van het gedaan aanbod, uit hoofde daarbij geene nakosten zijn aangeboden, is ongegrond;

dat de bewering van den eischer, dat hij den gedeclareerde eiegt in den gerigte heeft geroepen ter bekoming van het bedrag ei' aangeboden en aangenomen som van f 350 , tot liquidatie van °sten, evenmin in de wet is gegrond:

toch, dat art. 614 van hetzelfde wetboek voorschrijft, dat het geschil op de teregtzitting zal worden gebragt, indien partijen zich met kunnen verstaan, namelijk over het aanbod, in het voorgaand artikel bedoeld;

O. nu, aat) blijkens het opgemeld exploit van den 20 Mei 1867, as eischer en declarant, die het aanbod eerst niet voldoende schijnt te hebben geacht, later dat aanbod eener som van f 350, tot betallng waarvan tegen quitantie de gedeclareerde zich bereid verklaarde, heeft aangenomen; dat partijen het dienvolgens eens waren; dat ook fliet is gebleken, dat de gedeclareerde sedert die aanneming in mora ls gesteld die som te betalen en dus, voor het in art. 614 bedoeld geschil geene plaats wordende gegeven, eene regterlijke beslissing omtrent het aanbod onnoodig werd, en dat, nadat partijen door aanbod en aanneming over het quantum der kosten het eens waren geWorden, er evenmin grond bestond voor de vordering om den gedee ai eerde, die bij voormeld confirmatoir arrest van dit Hof in de osten der principale procedure was veroordeeld, andermaal in die kosten te condemneren ;

^ declarant desniettemin de procedure heeft voortgezet ? , e, °f e? aarvan mitsdien niet door den gedeclareerde, maar door den declarant en eischer zeiven zijn veroorzaakt;

r vi bovenstaande volgt, dat de vordering des eischers,

cas liquidatie van kosten, is ongefundeerd ;

Gezien art. 56 B. R. :

Verleent den gedeclareerde en verweerder acte van zijn bij exploit van den 26 April 1867 gedaan aanbod, met bereid-verklaring tot betaling van /' 350, ter zake en in voege daarbij vermeld, alsmede van het door den declarant en eischer bij diens exploit van den 20 Mei 1867 gedaan declaratoir, dat hij het aanbod van f 350 aanneemt ;

Verstaat, dat er dienvolgens geen verschil bestaat, hetwelk eene regterlijke vereffening der proces-kosten noodig maakt; en

Verleent bij deze acte, dat het bedrag der kosten, die de verweerder, ten gevolge van 's ïïofs arrest van den 11 Dec. 1866, aan den eischer zal moeten voldoen, is gefixeerd op de tusschen partijen overeengekomen som van f 350 ; en

Veroordeelt den declarant en eischer inde kosten dezer procedure, begroot en vastgesteld, wegens salaris van den advokaat van ged., cas liquidatie van kosten, op eene som van f 50.40, wegens veischotten en salaris van diens procureur, op eene som van ƒ 67.87 y2, en mitsdien op een totaal bedrag van f 118.27%.

(Gepleit voor den declarant Mr. S. m. S. Modderman , en voor den gedeclareerde Mr. B. Cohen.)

AR RON Dl SSEME NTS-RËGT B A NKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Tweede kamer.

Zitting van den 31 October 1 86 7.

Voorzitter, Mr. A. van Eyk Bijleveijd.

Exceptie van incompktf.ntie. — Reglement voor den handel in koolzaad.— Rekening-courant. — Exceptie van nii-.t-ontvank.elijk.heid. faillissement. — ontbinding der vennootschap. — Misleiding, bedrog , dwaling. —

Spel en weddingschap.

Waar het betref t de betaling van een vastgesteld en erkend saldo, en de tegenspraak gegrond is op het beweren van de onwaarde 1 e% te\ za^ce van dat saldo getroffen overeenkomst, is het

De bevoegdheid «„ï"!Iptio^l^"^ ^ ■" ZanWJeStel^ gebreid xr-eptionelen regter mag niet worden uit-

SJSt"""""

ÜntopkmdJer Ve""00tSChajJ d0et deze "iet noodwendig terstond De handel in olie is niet, per se spel en weddingschap

Gebroeders Dekker, in liquidatie, commissionairs te Westzaan eischers, procureur J. G. Kuhn, j '

tegen

f- A. Kerstens, koopman te 's Hertogenbosch, gedaagde, procureur F. E. Dammers.

De Regtbank enz.,

Gehoord partijen;

Gelet op de conclusie van den heer officier van justitie, strekkende

tot toewijzing van de vordering der eischers met veroordeeling van den ged. in de kosten van het geding;

Gezien de stukken ;

Overwegende in facto :

dat de vordering strekt tot voldoening eener somma van ƒ .3052,17 % als saldo van eene rekening-courant, geteekend "Westzaan, 26 Mei 1866, Gebroeders Dekker in liquidatie, welk saldo de ged. bij brief van 14 Nov. 1866 zou hebben erkend, terwijl hij daarbij tevens zou hebben voorgesteld, hetzelve in Dec. 1866 of zoo mogelijk vroeger te voldoen, met welk voorstel de eischers zeggen, bij copielijk overgelegde missive, dd. 20 Nov. 1866, genoegen te hebben genomen;

dat de ged., hoewel de aangevoerde bewijsstukken erkennende, tegen die vordering bij antwoord heeft aangevoerd :

1°. dat de Kegtbank ratione materiae is onbevoegd om over deze zaak "zoo als zij is ingesteld'/ te kunnen oordeelen , omdat in de rekening-courant is opgenomen eene vordering van koop en verkoop van koolzaad, en de contestatiën hierover krachtens voor partijen geldende overeenkomst, niet mogen gebragt worden voor de gewone Regtbank en;

2°. dat de eisch is nietig en van onwaarde, omdat de eischers hunne vordering hebben ingesteld ten name van de firma Gebroeders Dekker in liquidatie, en door het faillissement van die firma, deze als zoodanig niet meer bestaat en ontbonden is ;

3'. ten principale: a. dat de vordering en het daarbij erkende saldo het gevolg is van misleiding en bedrog van zijde der eischers , en dwaling van zijde des ged., of gebaseerd op eene overeenkomst die nietig is, omdat de eischers hem in den waan bragten , dat zij door hunne staking van betaling op grond van de bestaande reglementen het regt verkregen, zijne met de firma op het najaar loopende posten dadelijk te liquideren, en de liquidatie, waaruit het gevorderd saldo voortvloeit, dan ook zonder zijne toestemming heeft plaats gehad; 6. dat al wat deze zoogenaamde handel in olie betrof, niets "anders is geweest dan een bij de wet verboden spel in olie, op alle welke gronden de ged. heeft geconcludeerd:

1 dat de Regtbank zich zal verklaren onbevoegd ;

2p. tot niet-ontvankelijk-verklaring, immers ontzegging der actie; 3o. subordinaat en voor zooveel noodig eisch doende in reconventie, voor het geval de Kegtbank zich competent mogt achten , tot nietig-verklaring der overeenkomst, waarbij de ged. heeft aangenomen het gevraagde saldo te betalen;

dat de eischers bij repliek hebben gepersisteerd, met conclusie tot verwerping der voorgestelde exceptie van onbevoegdheid en tot afwijzing der vordering in reconventie, op grond dat de vordering strekt tot betaling van een erkend saldo;

dat het beweren omtrent de qualiteit geen grond heeft en vooral niet aan den ged. voegt, die zich juist na de rehabilitatie jegens de firma heeft verbonden tot betaling van het erkende saldo, en

dat het ten principale aangevoerde, even als de zoogenaamde reconventie , berust op miskenning der verhouding van partijen en op regtsdwaling;

dat daarop de ged. bij conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie , heeft gepersisteerd op de daarbij nader door hem in het breede uiteengezette gronden ;

0. injure: dat te beslissen is:

1is de opgeworpen exceptie van incompetentie gegrond? 2°. zoo neen, of de eisch is niet-ontvankelijk, als ingesteld ten name eener ontbondene firma, een gevolg van misleiding, bedrog en dwaling en berustende op spel en weddingschap?

3°. wat regtens is omtrent de vordering in reconventie, strekkende tot nietig-verklaring der overeenkomst, waarbij de ged. heeft aangenomen het gevraagde saldo te betalen ?

O. ad Ium. de exceptie van incompetentie, dat, zoo het in deze gold een geschil, voortspruitende uit eenige handeling van koop en verkoop van zaad, die exceptie teregt door den ged. zoude zijn voorgesteld , maar dat, daar het betreft de betaling van een vastgesteld en erkend saldo, en de tegenspraak gegrond is op het beweren van de onwaarde van de ter zake van dat saldo getroffene overeenkomst, het met ter zake is afdoende, uit welke posten dat in der minne geregeld salüo is zamengesteld, en de bevoegdheid van den exceptionelen regter niet mag worden uitgebreid, weshalve die exceptie als ongefundeerd behoort te worden verworpen •

0. ad II 'm.: 1

a. wat de qualiteit des eischers betreft:

dat, wel is waar, is erkend, dat de eischende firma failliet verklaard is geweest, en dat de wet bepaalt, dat alle maatschap eindigt door den staat van faillissement der vennooten, maar dat hieruit Hoornet volgt, dat de failliet-verklaarde, en alzoo de ontbondene vennootschap , de zaken der gewezene vennootschap niet zou moo-en vereffenen ten name van dezelfde firma in liquidatie, omdat de ontbinding der vennootschap niet noodwendig terstond de firma doet ophouden , en in deze te meer klemt, omdat door den ged. niet is beweerd, dat andere personen dan (Je vroegere vennooten in naam van die firma ageren, en hij zelf blijkt reeds herhaaldelijk, na de ontbinding onder denzelfden naam en met dezelfde bijvoeging, als waaronder thans de eischers ageren, te hebben gecorrespondeerd met de liquiderende vennootschap;

dat mitsdien de verwering des ged., wat dit punt betreft, is ongegrond ;

b. wat de defensie des ged. , voor zooveel die is gegrond op beweerde misleiding, bedrog en dwaling , betreft:

dat de ged. wel van bedrog spreekt, maar niet bewijst, dat kunstgrepen gebezigd zijn , die grond opleveren tot vernietiging van het tusschen partijen overeengekomene, en

dat de dwaling, waarop de ged. zich beroept, niet is zulk eene dwaling, als bij art. 1358 li. K. wordt bedoeld, die eene overeenkomst kan nietig maken;

dat alzoo ook deze bewering niet kan opgaan;

c. wat het beweren des ged., dat de vordering der eischers berust op spel en weddingschap, betreft:

dat de handel ui olie per se niet is spel en weddingschap, de ged. wel heeft gezegd, maar niet bewezen , dat die handel in deze van weerszijden was spel en het tegendeel moet worden verondersteld, omdat uit de rekening-courant blijkt, dat de partijen reeds in 1865 in voortdurende rekening stonden ;

0. ad IIIUI". de vordering in reconventie:

dat die vordering op zichzelve niet is gemotiveerd en — dat voor zooverre die berust op dezelfde gronden als hierboven bij de behandeling der vordering in conventie sub XI b zijn vermeld, deze niet kan worden toegewezen , daar die gronden, zoo als boven is overwogen , niet zijn bewezen ;

0. dat, daar de ged. mitsdien blijkt de vordering der eischende firma ten onregte te hebben weêrsproken, deze behoort te worden toegewezen;

Gelet op de bepalingen van het reglement voor den handel in koolzaad, dd. 20 Aug 1856, die tusschen partijen in con/esso zijn, en

Gezien de artt. 1364, 1683, 1888, 1895 en 1902 B. R,, 30 32 W. K., 5, 56, 315, 586, n". 1, B. R. .

Verwerpt de door den originelen ged. voorgestelde exceptiën van onbevoegdheid en met-ontvankelijkheid .

Ontzegt den eischer in reconventie zijne vordering in dat cas ; Wijst de vordering in conventie toe, en

Veroordeelt mitsdien den oorspronkelijken ged. om aan de oorspronkelijke eischers. tegen behoorlijke kwijting, te voldoen da somma van f 3052.17%, met de renten ad 6 pet. 'sjaars van den ! dag der dagvaarding tot de geheele voldoening toe;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad , mits stellende zekerheid, en bij lijfsdwang, en

Veroordeelt den ged. in al de kosten van het proces.

(Gepleit voor de eischers Mr. A. S. van Nierop, en voor den gedaagde Mr. S. j. Cohen.)

AKRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM.

Zitting van den 2 Maart 1867.

Verzwijging van eene vrouwelijke dienstbode der 4de ki.a»sb.

Abusieve benaming van db dienstbode in het procesverbaal van bekeuring.

De Regtbank enz.,

Gehoord de voorlezing van het proces-verbaal enz. ;

Overwegende, dat het wettig en overtuigend is bewezen door het voorschreven proces-verbaal, dat de ged. op de dagen en wijze, die in het aangehaalde proces-verbaal zijn vermeld enz., heeft gebezigd eene vrouwelijke dienstbode, vallende in de vierde klasse ; als omschreven bij art. 7 der wet van den 24 April 1843 (Stbl. n°. 15), en dat door den ged. hoegenaamd geene aangifte voor den vijfden grondslag van de personele belasting was gedaan ;

O., dat de ged., erkennende geene aangifte voor den vijfden grondslag te hebben gedaan, en tevens dat hij op genoemd tijdstip eene vrouwelijke dienstbode heeft gehouden, ouder dan vijftien jaren en geen achttien jaar hebbende bereikt, ter zijner verdediging heeft aangevoerd, dat die dienstbode niet, zoo als in proces-verbaal vermeld is, Ij. Dobber heette, maar H. M. Dobbeling, daartoe een geboorteextract overleggende;

O., dat de ged. niet is gedagvaard ter zake dat hij L. Dobber in Zijne dienst zou hebben gehad, maar ter zake van te hebben gebezigd eene vrouwelijke dienstbode, vallende in de vierde klasse en daarenboven volgens art. 27 , § 4 der wet van den 29 Maart 1833 (Ubl. n\ 4), geene verwisseling van dienstboden voor de regeling der belasting in aanmerking komt, zoodat het geheel onverschillig is, welke de naam was der dienstbode, waarvan geene aangifte is geschied, mits zij slechts viel in de omschrijving bij de dagvaarding gedaan;

O., dat op die verdediging van den ged. derhalve geen acht kan worden geslagen en hij hierdoor zich heeft schuldig gemaakt aan de overtreding van het als belastingschuldige naar den vijfden grondslag der personele belasting verkorten van die belasting, door zich niet van zijne verpligtmg ten aanzien van de te dier zake van hem gevorderde aangifte te hebben gekweten ;

Gezien enz.;

Verklaart den ged. schuldig aan bovengemelde overtreding ;

Veroordeelt hem enz.

ARRONDISSEMENTS-REGTBAJJK TE LEYDKN. lïurgeriijke kamer.

Zitting van den 3 April 1866.

Voorzitter, Mr. J. van Outeben.

Welke is de ware beteekenis van den regel, vervat in art 925 B. W.?

In welk eene verhouding zijn de daar aangewezene armen-inrigtingen onderling geregtigd tot de erfstelling of making ?

Kan het zielental der leden van de kerkelijke gemeenten, waartoe de armen-inrigtingen belworen , deze verhouding regelen ?

Kan het cijfer der bedeelden volgens de opgaven der armen-inriqtingen , voor de statistiek als maatstaf gelden ?

Elks aandeel moet berekend worden naar het werkelijk, qetal en de behoeften der armen, bij de onderscheiden armen-inriqtinaen bedeeld.

Het bewijs daarvoor moet door elk der eischende partijen ieder voor zoo veel hem betreft, worden geleverd. '

De diakenen der Roomsch-Katholijke gemeente te Leyden enz, tegen

De diakenen der Nederduitsch Hervormde gemeente te Leyden.

De Regtbank enz.,

Overwegende, dat tusschen de partijen geen geschil bestaat over de feiten, daar zij allen eenstemmig beweren, gezamentlijk de eenigste geregtigden te zijn tot de helft der nalatenschap, door wijlen mejufvrouw G. A. D. van Lelyveld, bij uitersten wil toegewezen aan de armen van de stad Leyden, gelijk die helft te voren van de nalatenschap is gescheiden, en dat het eenigste verschil tusschen de eischers en de eerste gedaagden hierin bestaat, dat de eischers als maatstaf bij de verdeeling het getal der bedeelden in het sterfjaar der erflaatster, volgens de statistiek van het gemeente-verslag (behoudens rectificatie) willen hebben aangenomen , en de eerste gedaagden daarentegen het getal der bevolking, die tot elk der gezindheden behoort, waarvan de medegeregtigden het Armbestuur zijn;

O. -dienaangaande wat het regt betreft, dat art. 925 B. W. voorschrijft, dat eene dergelijke beschikking zonder eenige andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle noodlijdenden , zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen , door armen-inrigtingen worden bedeeld;

O., dat dit artikel de onderscheiden armen-inrigtingen aanwijzende als geregtigd tot dergelijke erfstelling, terwijl de bedeelden zelf, als algemeenheid, niet anders kunnen bezitten, dan door de armeninrigting die hen bedeelt, niet uitdrukkelijk beslist, in welke verhouding deze armen-inrigtingen onderling' tot de erfstelling i^ere"tigd zijn; s b =

0., dat de beraadslagingen en de geschiedenis onzer codificatie daaromtrent ook geen licht geven, terwijl dit punt bij de gewisselde stukken en bij de beraadslagingen, blijkens het verslag bij Voobduin niet werd toegelicht;

G. dat even weinig blijkt, waarom eene vroegere redactie, gelijk in het ontwerp van 1820, ook voorkomende in hetWetb. Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland , waarin aan het slot van het overeenkomstig art. 827 de woorden voorkwamen : "naar evenredigheid van het getal der door iedere armer irigting bedeelde personen* (welke redactie duidelijk den maatsta ;er eischers inhoudt) in onze tegenwoordige wetgeving niet is o ogaan, hetzij men dat opzettelijk heeft weggelaten, omdat men dien maatstaf niet wilde, hetzij men de opzettelijke vermelding daarvan, als in den aard der zaak gelegen, overbodig achtte, hetzij men eindelijk de zaak nog te twijfelachtig rekende om eene keus te doen ;

O,, dat derhalve de ge&telde vraag alleen uit den aard van het