ragtsbeginsel, dat aan avt. 925 ten grondslag ligt, moet worden

afgeleid;

O., dat dit artikel moet beschouwd worden als de bevestiging van het mimer en billijker regtsbeginsel, dat weldra onder ons voormalig Staatsbestuur er toe geleid heeft, om met terugkoming op aanvankelijk na den godsdienststrijd behouden uitsluiting van andere gezindheden , bepaald van Roomsch-Katholijken , erfstellingen , aan armen in het algemeen vermaakt, ten voordeele van alle armen, zonder onderscheid van godsdienst, te doen strekken , en dat het artikel als zoodanig de voortzetting was van hetgeen reeds onder onze oude Staatsregeling was begonnen en in practijk gebragt;

0., dat het oud-Hollandsche regt overigens geene verandering had gebragt in de regtsregelen over dit onderwerp en het corpus juris Justiniani, die in dit opzigt werden nageleefd en waarvan de regtsgeldigheid op dit punt in Holland algemeen werd erkend;

O. dat dit corpus juris, met afwijking van het oude Eomeinsche regt, in den titel van den Codex de Jïpiscopis et Clericis (I. 3), de erfstellingen en makingen ten voordeele van armen, zonder verdere aanduiding regtsgeldig verklarende , daaraan tevens eene verklaring toevoegde, aan welke armen-inrigting eene dergelijke, in het algemeen aan armen eener plaats gemaakte erfstelling of making moest worden uitgekeerd;

0., dat de Romeinsche wetgever daarbij blijkens 1. 49, § 3 en 5, van het beginsel uitging, dat de erfenis moest komen ten voordeele van de armsten , en dientengevolge overeenkomstig den toestand en de begrippen van dien tijd aan het gasthuis (venon of ptochohophium), en waar meer dan één dergelijke inrigting bestond , aan de armste;

0., dat in deze beschouwing alleen in zooverre verandering werd gebragt, dat de verschillende toestand der maatschappij medebragt, dat dergelijke aan armen besproken erfstellingen niet meer aan de godshuizen bij voorkeur werden toegewezen, gelijk reeds door Groenevvegen, in zijn werk de legibus abrogatis, op gemelde lex 49 was aangemerkt, maar aan diaconiën en dergelijke armbesturen, gelijk onder anderen door Voet, de Heredibut Instituendis, n°. 4, en van Leedwen , Censura Forensis , pars I, lib. 3 , cap. 8 , n°. 3 , werd opgemerkt;

0. dat deze opvatting van het oud-Hollandsche regt, ook is overgegaan in het tegenwoordig wets-art. 925 , hetwelk dergelijke beschikkingen laat strekken ten voordeele der bedeelden van alle armeninrigtingen, zonder eenige beperking of uitzondering;

0. dat overigens ook het beginsel, dat de toewijzing van de erfstelling moet plaats hebben , naarmate de meerdere of mindere behoeften der gezamentlijke armen , door een Armbestuur bedeeld , overeenkomstig is met de bedoeling der erflaters, zoo als die volgens wettelijke verklaring der bewoording van hun uitersten wil moet worden aangenomen, dat zij namelijk eenig en alleen moeten geoordeeld worden, geleid te zijn door de begeerte , om hunne erfstelling te doen strekken ten voordeele van hen die daaraan de meeste behoefte hadden , door dat zij met ter-zijde-stelling van elke andere bedenking en van eiken anderen band , hunne beschikking hebben gemaakt ten voordeele hunner meest verarmde natuurgenooten, gelijk dit ook met veel juistheid was erkend door den jurist, die het ontwerp van den Code Lodewijk Napoleon had gemaakt, in welk ontwerp aan het overeenkomstig artikel (art. 62 der 7 de afdeeling van den 4den titel van het 2de boek) waren toegevoegd de woorden : "Elk armen-collegie op die plaats trekt daarvan een aandeel, geëvenredigd aan het getal en de behoeften der personen door hetzelve bedeeld wordende», welke toevoeging echter niet zonder wijziging , doch zonder dat blijkt waarom, in den Code Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland, is opgenomen, gelijk boven is vermeld;

0., dat het derhalve ter beoordeeling van den maatstaf, naar welken de mede-geregtigde armbesturen onderling geregtigd moeten geoordeeld worden, een eerste vereischte is , om het getal en den aard der door deze besturen bedeelde armen te kennen , ten einde daarnaar den maatstaf te berekenen ;

0. dat de eerste ged., als middel om daartoe te geraken , heeft aanbevolen, eenvoudig te volgen het cijfer der bevolking van elk der gezindheden , waartoe de armbesturen behooren , doch dat dit middel uit zijn aard niet dan een uiterst ruwe benadering van het cijfer der werkelijk bedeelden en dikwijls niet dan hoogst onjuiste cijfers kan opleveren, en in alle gevalle nimmer als algemeenen maatstaf volgens art. 925 B. W. kan gelden, vermits daarbij ook armbesturen, die niet tot eene bepaalde gezindheid behooren , waarvoor dus de maatstaf geheel zou falen , niet zijn uitgesloten;

0., dat evenmin de cijfers van het getal der bedeelden bij de verschillende armbesturen uit het verslag van burgemeester en wethouders aan den Raad der gemeente Leyden , over het jaar 1860 (zijnde het sterfjaar der erflaatster) , zoo als de eischers beweren, als bewijs voor het getal der bedeelden , dat aanspraak zou geven op het evenredig aandeel, kan worden aangenomen ; vooreerst, omdat het nimmer de bedoeling is geweest met het opmaken van het verslag en van deze statistische opgaven , dat daaraan als aan den inhoud eener officiële n"f ■? geloof zou worden gehecht, omdat de Regering zelve beseffende, uuc zelfs officiële statistische cijfers niet anders dan eene zoo veel mogelijk ware, maar dikwijls zeer beariegelijke , benadering van de werkelijke waarheid geven, het gewigt Tan officiële waarheid, even als aan officiële acten , nooit heeft willen hechten, hetgeen ten deze te meer klemt, omdat het hier bijzonder aankomt op gelijkmatige en naar dezelfde regels en indeeling gedane opgaven, wat bij gemis van bepaalde voorschriften en geboden omtrent de opmaking der opgaven van de armbesturen onmogelijk te veronderstellen is, zoo als dan ook de beide partijen van wederzijden in hun verlangen tot rectificatie dier cijfers toonen, dat zij zelf in de juistheid daarvan weinig vertrouwen stellen ; dat wijders deze cijfers ook geen onbepaald geloof verdienen, als eigen opgaven van partijen, om dezelfde reden , dat het niet blijkt en zelfs weinig aannemelijk is, dat de door hen volgens art. 10 der armenwet, voor het regerings-verslag gedane opgaven voor de statistiek, volgens een gelijken en zelfden grondslag zijn opgemaakt, hetgeen een onmisbaar vereischte is, om ten deze als maatstaf te worden aangenomen, daar het ongetwijfeld eene groote en door niets geregtvaardigde onbillijkheid zijn zou , indien b. v. het eene Armbestuur ontving volgens het zoo ruim mogelijke cijfer van alle, ook zijne meest exceptionele bedeelden , en het andere volgens een zoo bekrompen mogelijk gesteld cijfer, waarin alleen vast- en doorloopend-bedeelden waren begrepen;

O., dat de opgaven voor de statistiek ten deze niet zu]ke ernstige gevolgen voor het burgerlijk regt kunnen hebben en het verleeneu van bewijskracht aan dergelijke cijters op gebied van burgerlijk regt, als een grof misbruik van officiële statistiek, zou moeten beschouwd worden ;

O., dat althans aan deze statistische opgaven geen gewigt mag gehecht worden, zoo lang niet vaststaat, dat zij voor elk der onderscheiden armbesturen naar gelijkmatige grondslagen zijn opgemaakt, hetgeen niet bewezen en vooralsnog weinig aannemelijk is;

O., dat de beide partijen van weêrszijden cijfers voor het getal hunner bedeelden hebben gesteld, doch van weêrszijden de juistheid van elkanders cijfers hebben bestreden, terwijl de eerste ged. den geheelen maatstaf, door de eischers gevolgd, verwerpen en de eischers de aanvulling van liet cijfer der bedeelden van de eerste ged., bij subsidiaire conclusie gedaan , bestreden ;

O., dat derhalve op beide partijen, ieder aan hare zijde, de last

rust, van het bewijs van het cijfer en den aard der bedeelden ten tijde van het overlijden der erflaatster, door hen bedeeld, ten einde daardoor te komen tot de bepaling der verhouding, in welke elk der armbesturen, overeenkomstig de behoeften ter verzorging van het getal zijner bedeelden , geregtigd is tot het gemeenschappelijk goed ;

0., dat deze cijfers en opgaven moeten worden genomen op den lijd waarop de erfenis is opengevallen, doch dat daarvoor, vermits het hier niet geldt de aanwijzing van bepaalde personen, die zelf in het bezit van een aandeel der nalatenschap moeten worden gesteld , maar de algemeenheid van bedeelden, zoo als zij door een Armbestuur worden bedeeld, moet worden aangenomen het tijdperk, waarover bij goede administratie gewoonlijk eene afzonderlijke rekening zich uitstrekt, dat is het jaar waarover de rekening van het Armbestuur loopt;

Gezien behalve het bovenvermelde art. 925 B. W., art. 56 B. R.;

Beveelt, voor zoo ver dit door de partijen is aangeboden op hun aanbod en wijders ambtshalve, dat de wederzijdsche partijen behoorlijk zullen bewijzen het cijfer en den aard der bedeelden , door de onderscheiden gedingvoerende armbesturen bedeeld in 1860 , dat is het jaar, waarin de erfenis is opengevallen, ten einde daardoor te geraken tot de bepaling der verhouding, waarin elk der armbesturen volgens de behoeften van het door hem bedeelde getal armen geregtigd is in de te verdeelen gemeenschap;

Houdt de uitspraak over de kosten, op dit vonnis vallende, aan tot de eind-uitspraak.

(Gepleit Mr. J. Kappeynk v. d. Coppello voor de eischers , en Mr. A. J. Wijnstroom voor de gedaagden.)

KANTONGEREGTEN.

KANTONGEREGT TE 'S GRAVENHAGE.

Zitting van den 27 September 1867. Plaatsvervangend kantonregter, Mr. A. M. van Stipriaan Loïscius.

Faillissement. — Insolvent-verklaring. — Verificatie.

Eisch tot betaling tegen den gefailleerde.

Is een schuldeischer, staande het faillissement, bevoegd voor zijne tot het faillissement behoorende en geverifieerde pretentie tegen den gefailleerde te ageren ? — Neen.

De kantonregter plaatsvervanger ,

Overwegende, dat des eischers vordering strekt tot veroordeeling van den ged., om aan den eischer tegen quitantie te betalen de som van f 41.7 7S, wegens goederen aan den ged. in April 1859 verkocht en geleverd en aan het hoofd der dagvaarding gespecificeerd, zulks met de wettelijke renten sedert den dag der dagvaarding en de proceskosten;

0., dat de ged., producerende een extract uit de minuten, berustende ter griffie der Arrond.-Regtbank te Utrecht, houdende procesverbaal van de ter raadkamer dier Regtbank den 3i Mei 1859 gehouden vergadering ter verificatie van schuldvorderingen in na te melden faillissement, en de grosse van een vonnis der gemelde Regtbank van den 24 Junij 1859 , en daardoor bewijzende, dat hij ged. bij vonnis dier Regtbank van den 4 Mei 1859 , is verklaard te zijn ia staat van faillissement; dat de eischer voor dezelfde schuldvordering, waarvoor hij nu ageert, in evengemelde vergadering is geverifieerd en dat bedoelde failliete boedel bij voormeld vonnis van den 24 Junij 1849 is insolvent verklaard, beweert, dat de eischer niet bevoegd zoude zijn hem ged., wiens staat van faillissement niet is geeindigd, met de tegenwoordige vordering in regten te betrekken, welke bevoegdheid door den eischer bij repliek nader is volgehouden;

O., naar aanleiding dezer vaststaande feiten , dat, volgens art. 7 70 W. K., het vonnis van failliet-verklaring den schuldenaar van regtswege de beschikking en het beheer over zijne goederen doet verliezen ; dat regtsvorderingen, waarbij de belangen van eenen faillieten boedel zijn betrokken, ingevolge art. 813 W. K., moeten worden aangelegd tegen den curator ; dat, blijkens de derde afdeeling van den eersten titel van het derde boek vnn het Wetboek van Koophandel, de crediteuren, bij den aanvang van het faillissement bestaande, hun verhaal moeten aanvangen met het doen verifieren hunner pretentiën , terwijl daarna , ingeval van insolvent-verklaring , de voorhanden baten overeenkomstig de bepalingen der vijfde afdeeling van gemelden titel onder de crediteuren worden verdeeld;

0., dat uit deze bepalingen volgt, dat crediteuren eener failliete massa hun verbaal op de goederen van hunnen debiteur kunnen uitoefenen , eeniglijk op de wijze in de aangehaalde titels van het Wetboek van Koophandel voorgeschreven, en dat dus de eischer wegens zijne bij den aanvang van des gedaagden faillissement bestaande pretentie, den ged. niet vermag aan te spreken, gelijk hij bij de tegenwoordige vordering heeft gedaan, maar volstaan moet met het in ontvang nemen bij den curator van zijn aandeel in de baten , blijkens de regterlijke rangschikking in het faillissement aanwezig, terwijl hij voorts, zoo ontstaan mogten de gevallen, bij de artt. 886 en 887 W. K. bedoeld, bevoegd is in zijn belang te doen het verzoek , bij die artikelen veroorloofd;

O., dat wel de art. 888 en 889 W. K. bepalen, dat de lijfsdwang, bereids vóór de failliet-verklaring ten uitvoer gelegd, blijft stand houden overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, en dat de schuldeischers den lijfsdwang, tegen den gefailleerde vóór de insolvent-verklaring verkregen, daarna kunnen ten uitvoer leggen, maar dat deze exceptionele bepalingen nader aantoonen , dat de crediteur overigens is onbevoegd voor zijn tot het faillissement behoorende pretentie tegen den gefailleerde te ageren ;

Gezien, behalve de voorbedoelde wetsbepalingen, art. 56 B. R. ;

Regt doende enz.,

Verklaart den eischer in zijne tegen den ged. aangelegde regtsvordering niet-ontvankelijk;

Veroordeelt den eischer in de proceskosten.

MENGELWERK.

Aan de Redactie van het Weekblad van het Regt.

In de Haarlemmer Courant van 8 Nov. heb ik eene dringende aanbeveling gelezen van Jhr. Salvador, om in Nederland het jury-stelsel in te voeren en dewijl ik in de gelegenheid geweest ben, om over de werking daarvan te kunnen oordeelen, betwijfel ik zeer of zulks aan de verwachting, dewelke genoemde heer zich daarvan voorstelt, zoude beantwoorden.

In Engeland, alwaar de constitutie meermalen als een model voor andere landen wordt aangehaald , ziet men dergelijke gevallen als waarvan genoemde heer spreekt herhaaldelijk gebeuren en zijn de uitspraken van juries dikmaals zoo onverklaarbaar, dat het meer¬

malen geschiedt, dat deregter zijne afkeuring daarover onmiskenbaar laat blijken; zelfs is zulks nog in deze maand voorgevallen, bij gelegenheid van het staatsgeding te Manchester , toen een van de vijf veroordeelden , door den Staat vergiffenis bekomen heeft en op vrije voeten gesteld is.

Wanneer zich eene stem liet hooren uit de binnenkamer van de jurie, hoedat menigmalen door onkundige menschen over leven en dood beraadslaagd wordt, geloof ik dat een voldoend antwoord zoude wezen om het stelsel af te keuren.

Indien evenwel de gedachte, dat iemand op meer constitutionele wijze door twaalf gezworene landgenooten , die de jury uitmaken > veroordeeld wordt eene voldoening is en daardoor meer vertrouwen verwekt , dan zoude zulks zeker de voorkeur verdienen ; maar anders wat de geregtigheid betreft , heeft de ondervinding mij geleerd, da drie onafhankelijke regters, een regtvaardiger regtspraak zouden doen , dan onkundige juries.

Ontvang Mijnheer de verzekering van mijne hoogachting,

Sunderland, 2o Nov. 1867. P. R. Los;

Vice-Consul der Nederlanden > te Sunderland•

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van Maandag, 25 November.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

(Onteigeningszaak.) De burgemeester der gemeente Utrecht, a » zoodanig die gemeente vertegenwoordigende , eischer, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen den commissaris des Koning' in de provincie Utrecht, optredende voor den Staat cei Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J- Franfois, a v. gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Decem ten 2 ure.

Kamer van Strafzaken.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Zitting van Maandag, 25 November.

Behandeld het beroep van :

1« J. de Koster, tegen een arrest van het Hot in Zuidholland;

' rapp raadsh. Elias. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 10 December.

2". den proc.-gen. bij het Hof in Noordbrabant, tegen een arrest

' ' in zake Th. van Haren , huisvrouw van W. Linders; rapp-, raadsh. Wintgens.. Adv.-gen. Römer concludeert tot vernietiging van het arrest; en dat de Hooge Raad, ten principale regt doende, de gereq. zal veroordeelen tot gevangenis-straf van drie maanden en geldboete van f 25 of subsididiaire gevangenis-straf van twee dagen. Uitspraak 11 December.

Zitting van Dingsdag, 26 November.

I. Uitspraak gedaan in zake:

1". C'. Mensing, tegen een arrest van het Hof in Friesland

Verworpen.

II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

C. H. de Jager en P. de Jager, tegen een arrest van het Hof in Zeeland. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 11 December.

III. Behandeld het beroep van ;

1°. .T. van Eey, huisvrouw van C. Hartog, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland ; rapp., raadsh. Jolles ; gepleit Ml'. J. .1. van Geuns. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 2 December.

2°. J. W. Ruter , tegen een arrest van het Hof in Zuidholland ; rapp., raadsh. Donker Curtius. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 3 December.

Zitting van Woensdag, 2 7 Noventber.

I. Uitspraak gedaan in zake :

1". en 2". den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Delden, tegen vonnissen in zake Ph. de Jong c. s. en H. Eulderink c. s. Het beroep vervallen verklaard.

3".—5". den officier bij de Regtbank te Heerenveen, tegen voniü. ren respectivelijk in zake C. J. Hoekstra, K. D. Oosterhof en A. A. Ensing. De vonnissen vernietigd en de gerequireerden veroordeeld tot geldboete van f 5 of subsidiaire gevangenis-straf van één dag.

II. Behandeld het beroep van ;

1C. R. Lemson, tegen een arrest van het Hof in Zeeland; rapp., raadsh. van der Sande ; gepleit Mr. J. J. Bergsma. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 3 December.

2°. G. II. Immink , tegen een vonnis van het Ivantongeregt te Almelo ; rapp. raadsh. Iiuguenin. Adv.-gen. Römer concludeert tot vrijspraak ten principale. Uitspraak 1 I December.

BüNOKMlNGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 21 Nov. jl., n°. 80, is C. H. W. Spoelder com missaris van politie en waterschout te Hellevoetsluis, teven' commissaris van rijks-politie op het kanaal van Voorne, uit die betrekking ontslagen.

— Bij Z. M. besluit van den 2 2 Nov. jl., n". 80, is benoemd tot procureur bij de Arrond.-Regtbank te Roermond Mr. F. Verscheure, advocaat aldaar.

— Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 81, is aan Mr. W. Bok, op zijn daartoe gedaan verzoek, eervol ontslag verleend als notaris te Texel; en benoemd tot notaris binnen het arrondissement Alkmaar, ter standplaats de gemeente Texel, W. H. B. Bok> candidaat-notaris aldaar, een en ander in te gaan den 15 Dec. 1867.

— Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 82, zijn benoemd tot notaris binnen het arrondissement Rotterdam, ter standplaats de gemeente Rotterdam, W. 't Hooft en W. de Lange, beiden candidaatnotaris aldaar.

Snelpersdruk en uitgave van ïJKttlSBOltëOifcl'**

, Ie 's Uraveuliage.