N°. 2956.

ordening Tan politie in de gemeente Vlaardingen van den 21 April 1866. In facto is beslist, dat de gereq. zijn schip niet heeft losgemaakt en verplaatst, niettegenstaande hem zulks door de agenten van politie was bevolen. Het uitgesproken ontslag van regtsvervolging is daarop gegrond, dat het bevel niet zoude gegeven zijn van wege Burgemeester en "Wethouders door de haven-politie , zoo als dat bij art? 65 uitdrukkelijk is voorgeschreven.

Ik ben het volkomen met den geachten req. eens, dat, waar de verordening spreekt van een bevel, van wege Burgemeester en Wethouders gegeven , hieronder ook eene doorloopende opdragt aan de havenpolitie kan worden verstaan. Ik wil gaarne aannemen, dat,de agenten van politie, die bij art. 201 der verordening met het opsporen der overtredingen zijn belast, in casu de bevoegdheid hadden om het gepleegde misdrijf te constateren ; maar zoo als de beslissing in facto is gegeven, hetzij dan dat die beslissing juist of onjuist is, geloof ik niet, dat art. 65 der verordening is geschonden, liet artikel wijst aan, welke autoriteit bevoegd is om het bevel tot losmaken en verplaatsen van het schip te geven. Dit bevel moet gegeven worden doar de haven-politie, van wege Burgemeester en Wethouders. Het geldt hier niet blootelijk het constateren of opsporen van een misdrijf, waarvan in art. 201 der verordening sprake is, maar het handhaven der politie op de haven, waarover in de vierde afdeeling der verordening wordt gehandeld. Het vastmaken van het vaartuig op zich zelf is geen misdrijf; alleen de weigering van los te maken en te verplaatsen wordt eene overtreding, wanneer het bevel daartoe door de bevoegde autoriteit is gegeven.

Nu was dat bevel in casu gegeven door de agenten van politie; en de kantonregter beslist zeer bepaald: '/dat niet is bewezen, dat het bevel is gedaan door de haven-politie, en van wege Burgemeester en Wethouders ; dat de verbalisanten zelve hebben opgegeven , dat zij dat bevel niet hebben gegeven uit naam of vanwege Burgemeester en WethouderSj maar geheel uit zich zeiven, als ook dat zij niet in het bijzonder belast waren met de politie op de haven te Vlaardingen."

Bij deze feitelijke beslissing, welke in cassatie moet worden geeerbiedigd, kan m. i. niet beweerd worden, dat de gereq. geweigerd heeft te voldoen aan een bevel, hem door de bevoegde autoriteit gegeven ; te meer, daar in deze afdeeling dan eens van de politie , dan weder van den commissaris van politie , en evenzeer van de havenpolitie wordt gesproken. Zie de artt. 58, 59, 60, 62, 65, 67, 73 en 75, allen in de vierde afdeeling voorkomende.

Ik geloof dus niet, dat de artt. 65 en 201 der verordening zijn geschonden, en heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie , door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in : schending van de artt. 65 en 201 der verordening van politie, tegen wier overtreding straf is bedreigd, vastgesteld door den Raad der gemeente Vlaardingen op den 21 April 1866, afgekondigd den t Junij daaraanvolgende;

Overwegende, dat het voorgesteld middel van cassatie berust op het beweren, dat de in facto bij het bestreden vonnis aangenomen weigering van den gereq. om te voldoen aan het bevel, hem gegeven door twee agenten van politie, tot verplaatsing van zijn in de haven van Vlaardingen vastgemeerd vaartuig, ten onregte zou zijn geoordeeld niet te vallen in de termen van art. 65 der verordening van politie , ten deze bedoeld ;

O., dat intusschen bij gezegd artikel alleen sprake is van weigering om te voldoen aan een bevel tot verplaatsing, gedaan van wege Burgemeester en Wethouders door de haven-politie ;

O., dat nu echter bij het bestreden vonnis is beslist: "dat niet is bewezen, dat het bevel in casu is gedaan op de voorgeschreven wys, en dat de verbaliserende agenten zelve hebben opgegeven, dat zij het bevel niet hebben gegeven uit naam of van wege Burgemeester en Wethouders, maar geheel uit zich zelve en zonder dat zij in het bijzonder belast waren met de politie op de haven te Vlaardingen";

0., dat, naar deze feitelijke beslissing, welke in cassatie moet worden geëerbiedigd, bij gemis van weigering om te voldoen aan een bevel, door de bevoegde autoriteit gegeven, art. 65 der hier bedoelde politie-verordening teregt is geoordeeld niet-toepasselijk, en alzoo dat artikel niet is geschonden ;

O., dat zoodanige schending evenmin is aannemelijk opzigtens art. 201 der gezegde verordening , vermits dat artikel alleen raakt de opsporing van overtredingen , waarmede daarbij onder anderen ook belast zijn de agenten van politie in het algemeen, terwijl het intusschen hier geldt niet zoodanige opsporing, maar het al of niet bestaan van een bevel eener bepaald aangewezen autoriteit, van welks bestaan het strafbare der weigering geheel is afhankelijk ;

0., dat alzoo het voorgestelde middel van cassatie is onaannemelijk ;

Verwerpt het beroep; de kosten te dragen door den Staat.

Zitting van den 18 September 1867.

Verwijzing. — Dagvaarding. — Qualificatie. — Verzet. — Berusting.

Wanneer door het Openb. Min. de tusschenkomst des regters tot eene voorafgaande instructie is ingeroepen, behoort het aan de bevelen, te dier zake krachtens de wet gegeven, zoo als ook ^ aan dat tot verwijzing, te gehoorzamen, ten ware het wettig middel van verzet daartegen door hetzelve mogt worden aangewend. Een vonnis van verwijzing behelst niet maar de verwijzing van een beklaagde naar de correctionnele teregtzitting, ten einde te regt te staan wegens feiten, nader bij dagvaarding op te geven, maar wordt daarbij de zaak van een beklaagde verwezen , zoo als die bij 's regters vonnis is omschreven.

Wanneer alzoo het Openb. Min. in die verwijzing heeft berust, is het gehouden die zaak in haren ganschen omvang aan het oordeel van den eindregter te onderwerpen.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordholland is req. van cassatie tegen een in hooger beroep gewezen arrest van gezegd Hof van den 6 Junij 1867, waarbij is bevestigd — de kosten te dragen door den Staat—het in eersten aanleg gewezen vonnis der Arrond.Regtbank te Alkmaar van den 19 Maart 1867, bij hetwelk in de zaak tegen den nu gereq. E. Peeters, loodgieter, wonende te Helder, gedagvaard als beklaagd van 1°. eenvoudigen diefstal, en 2°. misbruik van vertrouwen, gelijk breeder daarbij is omschreven, — het Openb. Min. niet-ontvankelijk verklaard is in zijne vordering, zoo als die thans is ingesteld; de kosten, op deze vordering vallende, te dragen door den Staat.

Nadat te dezer zake door den raadsheer van der Sande het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Römer de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heer en, President en Raden! Ik kan mij vereenigen met de gronden, in de memorie van cassatie aangevoerd, en

welke ook geheel overeenkomen met die, welke in vroegere arresten van den Raad zijn ontwikkeld. Ik geloof, dat de regter ten onregte den ambtenaar van het Openb. Min. niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, zoo als die was ingesteld, omdat dergelijke nietontvankelijk-verklaring niet in de wet is gegrond. Het bevelschrift van verwijzing wijst den regter aan , die van de zaak moest kennis nemen ; en de officier van justitie moet dus de zaak bij dien regter aanbrengen. Maar door de dagvaarding wordt het feit bij dien regter aangebragt; en nu schrijft de wet niet voor , dat het feit, voor hetwelk de verwijzing heeft plaats gehad, juist zoo moet worden voorgesteld in de dagvaarding als zulks in het bevelschrift is geschied. Die veranderde voorstelling betreft in casu dan ook alleen de qualificatie , aan welke toch noch het Openb. Min. bij zijn requisitoir , noch de regter zelf bij zijn eindvonnis is gebonden. —- Of het feit wordt voorgesteld als diefstal van 15 pond lood, dan wel als misbruik van vertrouwen , ten opzigte van die partij lood gepleegd , of wel, zoo als bij de dagvaarding is geschied, als gedeeltelijk diefstal en gedeeltelijk misbruik van vertrouwen op te leveren , doet m. i. niets ter zake. Het is hetzelfde feit, dezelfde handeling, die aan den bekl. bij het bevelschrift reeds was ten laste gelegd en hetwelk door den regter naar aanleiding der dagvaarding van het onderzoek ter teregtzitting moet worden gequalificeerd. Die qualificatie moet blijken na onderzoek door de omstandigheden, waaronder het feit is gepleegd.

Het komt mij voor, E.H.A.HH. ! dat de heer req. bij zijne uitvoerige memorie zeer juist heeft aangetoond, dat, welk gewigt ook aan de gronden, bij het arrest ontwikkeld, in jure constituendo moge worden toegekend , de uitgesproken niet-ontvankelijkheid in de wet niet is gegrond.

Ook teregt heeft de heer req. zich beroepen op de arresten van den Raad van 24 Mei 1853 en 21 Nov. 1854, Nederl. Regtspr., d. 45, bl. 29, en d. 48, bl. 251, bij v. d. Homeut , Strafr., 1853, I, bl. 193 volg., en 1854, II, bl. 90 volg. De Eaad vergelijke Dotrice, Journal du Minist. public, tom. V, p. 89.

Ik heb op deze gronden de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot vernietiging van het arrest, door het Prov. Geregtshof van Noordhollarid in deze zaak gewezen, alsmede van het daarbij bevestigde vonnis van de Arrond.-Regtbank te Alkmaar van 19 Maart 1867 ; en dat de Hooge Kaad den officier van justitie bij voormelde Regtbank alsnog zal verklaren ontvankelijk in zijne ingestelde vervolging en de zaak terugwijzen naar voormelde Regtbank, ten einde die te beslissen, zoo als bevonden zal worden te behooren ; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz,,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, als: verkeerde toepassing van de artt. 222, j°. -180 Strafvord. en schending van de artt. 206 en 211 , j's. 247 en 248 van hetzelfde wetboek;

Overwegende, dat, na eene voorloopige instruetie, de zaak van den thans gereq., bij vonnis der Arrond.-Eegtbank te Alkmaar van den 22 Jan. jl., overeenkomstig het requisitoir van den officier van justitie, is verwezen naar de correctionnele teregtzitting dier Regtbank, en zulks wegens .-/het in den namiddag van den 27 Nov. 1866 van 's Rijks marine-werf te Willemsoord, gemeente Helder, bedriegelijk ontvreemden (of in bezit nemen), ten nadeele van den Staat, van eene hoeveelheid van omstreeks 15 Nederlandsche ponden lood, waarmede hij bij het verlaten der werf door de beambten is aangehouden , alles gepleegd, terwijl hij als tijdelijk loodgieter der eerste klasse bij de uitbreiding in dat etablissement werkzaam was,» welk feit zoude daarstellen eenvoudigen diefstal;

dat echter de officier, zonder tegen die verwijzing in verzet te zijn gekomen, hem vervolgens heeft doen dagvaarden , als beklaagd van -1°. eenvoudigen diefstal, door, op den 27 Nov. 1866 , van 's Rijks marine-werf te Willemsoord, gemeente Helder, bedriegelijk te ontvreemden, ten nadeele van den Staat, eene hoeveelheid van omstreeks 11 Nederlandsche ponden lood; 2°. misbruik van vertrouwen, door, op tijd en plaats voornoemd, eene hoeveelheid lood van ongeveer 4 Nederlandsche ponden af te snijden van een stuk lood, dat hem door den eersten loodgieter van 's Rijks marine-werf alleen was ter hand gesteld om het te bewerken, en wel tegen het loon, dat hij als tijdelijk loodgieter op genoemde werf genoot, en het overschot terug te geven, en genoemde hoeveelheid lood in den zak te steken , zich toe te eigenen en alzoo ten nadeele van den eigenaar (den Staat) te verduisteren; zijnde de bekl., ter zake van het eerste feit, bij bevelschrift

der liegtbank dd. 22 ,Jan. 11., naar de correctionnele teregtzitting verwezen» ;

0., dat in dit verschil der opgave van het feit in de dagvaarding met die, in het vonnis van verwijzing voorkomende, zoo door het Hof als door de Regtbank is gevonden een voldoende grond om den officier niet-ontvankelijk te verklaren in zijne vordering, zo» als die ihans is ingesteld, terwijl in de memorie, ter adstructie van het voorgesteld middel, hoofdzakelijk daartegen wordt aangevoerd : dat de wet geen voorschrift behelst, dat de dagvaarding in de omschrijving der feiten in niets zou mogen afwijken van die in de verwijzing; dat het de dagvaarding is, die den regter van de zaak saisisseert, niet de verwijzing; dat eene dagvaarding ten gevolge van verwijzing dan ook niets anders beteekent dan naar aanleiding daarvan; en dat bij de wet aan verwijzing geene andere kracht wordt toegekend dan van aanwijzing van den regter, die wordt bevoegd geoordeeld;

O. daaromtrent, dat, ofschoon aan het Openb. Min. de meest mogelijke vrijheid is gelaten om ter zake van wanbedrijven al dan niet regtstreeks eene strafvordering in te stellen , nogtans, wanneer door hetzelve de tusschenkomst des regters tot eene voorafgaande instructie is ingeroepen, het aan de bevelen des regters te dier zake, krachtens de wet gegeven, zoo als ook dat van verwijzing, behoort te gehoor¬

zamen , ten ware het wettig middel van verzet daartegen door hetzelve mogt worden aangevoerd;

0., dat, ingevolge de artt. 87, 118 en 119 Strafvord., een vonnis

van verwijzing niet maar, zoo als uit het stelsel des requirants zoude voortvloeijen, behelst de verwijzing van een beklaagde naar de correctionnele teregtzitting, ten einde te regt te staan wegens de feiten, nader bij dagvaarding op te geven, maar dat daarbij verwezen wordt de zaak van een bekl., en alzoo eene bepaalde zaak , namelijk zoo als die door den regter, die mede over het aanwezig zijn van voldoende bezwaren ter verdere vervolging te beslissen heeft, bij zijn vonnis is omschreven;

O., dat hieruit noodwendig volgt, dat het Openb. Min., in zoodanige verwijzing berustende, en ofschoon het ook, krachtens zijn regt tot regtstreeksche vervolging, in de dagvaarding nog nieuwe feiten moge kunnen ten laste leggen, echter niet vermag daarbij in de zaak, waarvoor verwezen is, feiten of omstandigheden, door den regter aangenomen, achterwege te laten, maar gehouden is die zaak in haren ganschen omvang aan het oordeel van den eindregter te onderwerpen; en zulks te meer nog, gelijk door het Hof mede teregt is overwogen, omdat de bevoegdheid tot aanvulling der te-laste-legging op de teregtzitting, krachtens art. 203 strafvord., wel aan het Openb. Min., maar niet aan den eindregter is toegekend;

0., dat hieruit niet behoeft te volgen, zoo als door den req. wordt voorgesteld, dat alsdan de omschrijving der feiten in de dagvaarding in niets, zelfs niet wat bloot den vorm betreft, zoude mogen afwijken van die in de verwijzing, maar alleen dat alle tot de zaak behoorende feiten en omstandigheden, in de verwijzing voorkomende, met der daad in de dagvaarding worden teruggevonden;

O. nu, met toepassing van het bovenstaande op het onderwerpehj geval , dat, bij de meer onbepaalde uitdrukking van bedriegelijke ontvreemding , waaronder ook het in den zak steken, zich toeëigenen en ten nadeele van den eigenaar verduisteren van toevertrouwde voorwerpen kan begrepen worden , het duidelijk is, dat het ganse ie feit der ontvreemding van !5 ponden lood, in de verwijzing ver meld , in de dagvaarding werkelijk wordt teruggevonden, en dat d splitsing , in deze laatste voorkomende, ofschoon anders voorgeste c > inderdaad slechts betreft de verschillende qualificatie, aan een ee^ der ontvreemding te geven ; hoedanige bijgevoegde qualificatie even^e aan het eigenlijk ten laste gelegde feit niet kan toe- of afdoen;

0. echter, dat aan de omstandigheid van het feit inde verwip1 S> ofschoon daarbij is aangenomen , dat zulks geen grond gaf ' , qualificatie van diefstal door een loonbediende ten nadeele meester, is toegevoegd de omstandigheid : «alles gepleegd, terwijl nJ (de bekl.) als tijdelijk loodgieter der eerste klasse bij de uitbreiding in dat etablissement werkzaam was», terwijl in de dagvaarding dl betrekking van den bekl., en dat nog wel in meer onbepaalde tei'Welj> slechts voorkomt met opzigt tot de 4 ponden, waaromtrent mist1'#1' van vertrouwen zoude hebben plaats gehad, zoodat ten opzigte der overige 11 ponden op die betrekking door den regter geen ac 1 zoude kunnen worden geslagen ;

O., dat die betrekking evenwel niet is eene geheel onverschillig® omstandigheid, maar zij welligt bij den eindregter alsnog van invloe zou kunnen zijn, hetzij, met het oog op art. 386, n". 3, C. Pv °P ? qualificatie, hetzij, met het oog op art. 4 van het Crimineel Wetboe voor het krijgsvolk te water , op de bevoegdheid des regters ;

O., dat derhalve in dit laatste opzigt de officier van justitie ten deze niet heeft geprocedeerd , zoo als hij had behooren te doen , ®sal integendeel, in strijd niet art. 1 Strafvord., eene strafvervolginë heeft ingesteld op eene andere wijze, dan bij de wet is voorzien, waal" van het noodzakelijk gevolg moet zijn eene niet-ontvankelijk'veI klaring, zoo als ten deze heeft plaats gehad ;

O., dat mitsdien het voorgesteld middel niet is gegrond ;

\ erwerpt het ingesteld beroep in cassatie ; de kosten , daarop ge vallen, te dragen door den Staat.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL, GERÜGÏSHOÏ IN NOORDflOI/LAt®Burgerlijke kamer.

Zitting van den 24 October 186 7-

Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen.

Faillissement. — Scheiding van tafel en bed. Alimentatie vordering. proportionnele vermindering der gewaar"

borgde tjitkeering.

Komt. de schuldvordering der van tafel en bed gescheidene vroUW > uit verpligte alimentatie voortvloeijende, ten laste van har#1 man persoonlijk en niet ten laste van de gemeenschap ? — Ja. Kan de vraag, of de gemeenschap bij scheiding al dan niet bat&* opleverde, iets te kort doen aan het der vrouw bij art. 881 W. K. gewaarborgd regt, om voor hare persoonlijke schuld' vorderinq met de overiqe concurrente schuldeischers op te komew — Neen.

Moet de vordering tot onderhoud onder die, bedoeld bij art. 78^ W. K., worden gerangschikt ? — Ja.

C. M. B. Klijn , gescheiden echtgenoot van L. J. W. H. van der Maesen. wonende te Amsterdam, appellante, procureur L. Boas>

tegen

Mr. A. »T. Hovy , advokaat in qualiteit als curator in het faillisse' ment van L. J. W. II. van der Maesen , likeurstoker, wonend te Amsterdam , geïntimeerde, proeureur H. P. Loggere.

(Zie ons vorig n°.)

Het Hof enz.,

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures, overnemende het' geen deswege voorkomt in het vonnis, door de Arrond.- Regtbank | alhier op 9 Mei 18G7 tusschen partijen gewezen, waarbij de eische' resse niet-ontvankelijk verklaard is in hare vordering, strekkende tot j zoodanig einde , als door haar in appel herhaald en hierboven ver* meld zijn ; dat de eischeresse van gemeld vonnis in hooger beroep gekomen is en , op de gronden, in hare memorie van grieven ont' wikkeld, geconcludeerd heeft, dat het Hof, met vernietiging van ket j vonnis a quo, haar alsnog zal toelaten in het faillissement van haren echtgenoot L. J. W. H. van der Maesen, van wien zij van tafel 613 bed gescheiden is, als creditrice : 1°. wegens verloopen , doch niet betaalde onderhoudsgelden volgens interlocutoir van 10 Julij 1866» tot den dag van het faillissement, zijnde geweest 26 Oct. 1866, tot een bedrag van ƒ165; 2". wegens de proceskosten, waarin ha»1' man bij een eindvonnis veroordeeld is ad ƒ 427.44% ; 3<>. tot z°°' danig bedrag als waarop haar belang bij de vordering wegens toe' komstig levensonderhoud, krachtens het vonnis van 24 Dec. 1866» door het Hof na begrooting, overeenkomstig art. 779 en volg. W. bepaald zal worden, zullende het gezamenlijk bedrag, waarvoor ^ toegelaten kan worden, echter de som van f 8587.44 niet te bove*1 gaan; en den geïnt. zal gelasten de appellante, nadat de bepaling vf11 dit belang geschied zal zijn, te erkennen als creditrice en op de Üjst der erkende schuldeischers te plaatsen , alles met veroordeeling ^ geïntimeerden qq. in de kosten der beide instantiën ;

dat de geïnt., op de gronden, in zijne memorie van antwoord uit' eengezet, geconcludeerd heeft tot bekrachtiging van het vonnis cl met veroordeeling van de appellante in de kosten van het hooger beroep;

Overwegende in regten, dat de vraag , of ten deze eene preteflfie wijziging van de vordering een punt van onderzoek moet uitmak611' niet kan opgelost worden door des eersten regters overweging, dit middel niet door het Openb. Min. is ingeroepen , daar de con' clusie van het Openb. Min. in casu, even als in andere burgerlijk6 zaken, uitsluitend strekt ter voorlichting des regters, maar geenszi119 den omvang van het onderzoek bepaalt; dat echter reeds bij &nt' woord de ged. heeft verklaard deswege geene bepaalde tegensprak te doen;

0. voorts, dat te onderzoeken is, of de van tafel en bed gescheiden vrouw, aan wie bij de desbetreffende vonnissen voor levensonderhoud van haar en hare kinderen eene wekelijksche uitkeering is toegekend haar regt daarop in het faillissement van haren man door middel van verificatie kon doen gelden, en zulks met afstand in

behoorlijke^1 |

vorm van de gemeenschap; dat die vraag bevestigend te beantwooi' den is , daar het vonnis een op de goederen des mans executabel titel, en het faillissement eene, ten behoeve van alle voor execut*0 op het goed vatbare regten, vereenvoudigde wijze van executie is»

dat, aannemende, dat de bij vonnis verleende uitkeering in plaats treedt van hetgeen haar man aan de appellante, krachten j art. 162 B. W., moest verschaffen, dan toch die in-de-plaats-trechn» hare eigenaardige ^wijzigingen in de regtsverhouding der echtgenoo ten met zich bragt, waaronder deze, dat, zoo voor de scheiding 1