Maandag, 50 December 1867. N°. M)60.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REUTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

NEGEN-ÜN-TWINTIGSTM jAARGANG. JUS ET VER1TAS.

Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20 ,• voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs d«r advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van BH. gewone correspondenten , franco.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 7 November 1867.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Faillissement. — Aanhangige pkocedure. — Voortzetting. — Verificatie.

v De woorden in art. 825 W. K. «voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is» moeten worden beperkt tot zoodanige vóór hel vonnis van failliet-verklaring ingestelde personele regtsvorderingen, waarvan de curators de voortzetting noodig geoordeeld hebben, en waartoe zij de vereischte magtiging hebben verkregen. Met Hof heeft dus dat art. 825 niet geschonden, door te beslissen, dat de geïntimeerde het in casu bij den aanvang van het faillissement aanhangige rekenings-proces niet behoefde voort te zetten, maar dat hij ontvankelijk was in zijn verzoek om geverifieerd te worden voor de som, die hij beweerde te vorderen te hebben.

Mr. M. H. F. H. van Buren, advokaat, en F. Martin Kruse, commissionnair te Rotterdam , qq., eischers in cassatie, procureur Mr. C. J. Francjois,

tegen

Mr- F. de 1'Eau, wonende te Brussel, qq-, verweerder, procureur Mr. J. van der Jagt.

(Vgl. de uitspraken, door de Regtbank en het Hof in deze zaak gewezen , in Weekbl. n°. '2893.)

De adv.-gen. Gregory heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtb, Heeren, President en Raden! De eischers hebben Zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof Zuidholland van den 15 April 1867, waarbij is vernietigd een vonnis van de Arrond.-Eegtbank te K otterdam van den 13 Junij 1866, v°or zoover daarvan was geappelleerd.

Tegen dat arrest is door de eischers als eenig middel van cassatie aangevoerd: schending en verkeerde toepassing van de artt. 770, 771 tot en met 784, 813 , 819 en volgg. , 822, en volgg. W. K., i artt. 254 tot en met 262 B. E. en art. 158 van hetzelfde wetboek, \ doordien het Hof heeft geoordeeld, dat iemand, die een e persoonlijke regtsvordering heeft ingesteld tegen een ander, wanneer die ander, hangende de procedure, in staat van faillissement wordt verklaard, I bevoegd is als schuldeischer ter verificatie te komen , en aldaar te J vorderen geverifieerd te worden voor de som, welke hij beweert hem 'oe te komen.

Het Hof heeft bij het beklaagde arrest den verweerder ontvankelijk j verklaard in zijnen in eersten aanleg gedanen eisch, daartoe strekkende , dat hij op de lijst der erkende crediteuren in het faillissement van Iloyer en Schepp te Rotterdam zal worden geplaatst voor / 34,906.96 % voor saldo van rekening, en voor ƒ 2000 wegens schadevergoeding, de laatste som casu quo door den regter te ma''gen; en voorts partijen verwezen naar de Arrond.-Regtbank te Rotterdam , om op den evengemelden eisch ten principale voort te procederen.

Het is dus de vraag, of het Hof door die uitspraak een o± meer der bij het middel aangewezen wets-artikelen heeft geschonden of Verkeerd toegepast.

Ik druk o]) het woord aangewezen , omdat, wanneer bij het middel wordt meldino- gemaakt van art. 819 en volgg. en van art. 825 en

Vo'gg., alleen de artt. 819 en 8 25 in aanmerking kunnen genomen w°i'den, daar de uitdrukking: en volgg. geene aanwijzing bevat, 200 als art. 406, nu. 2, B. E. bedoelt.

Bij de tweede overweging quoad jas van het beklaagde arrest heeft het Hof te kennen gegeven , dat uit de bepalingen vun het Wetboek van Koophandel, betrekkelijk de gevolgen van een vonnis van faillietverklaring , voortvloeit, dat, behoudens de uitzonderingen, bij de ar«. 771 en 813 gesteld of toegelaten, elke aangevangene geregtelijke vervolging van den gefailleerde wordt gestaakt.

De juistheid dezer stelling volgt uit het eerste lid van art. 7 < 1, zoowel op zich zelf beschouwd, als ook vooral in verband met het tweede en derde lid.

Zij volgt evenzeer uit de bepaling van art. 813, omdat volgens dat artikel eene vóór het vonnis van failliet-verklaring aanhangig gemaakte regtsvordering na dat vonnis niet mag worden voortgezet, of daartegen eene verdediging mag worden gedaan zonder magtiging van den refter-commissaris.

Beide die artikelen kunnen dus niet gezegd worden door het Hof geschonden of verkeerd toegepast te zijn, terwijl art. 7 70 zeer zeker «iet in het voordeel van de eischers kan worden aangevoerd , en de artt. 772 tot en met 78 i geheel noodeloos bij het middel zijn aangehaald.

Wordt nu de zoo evengenoemde stelling van het Hof door de bepalingen van het Wetboek van Koophandel geregtvaardigd, dan kan er geene sprake zijn van schending der artt. 254 tot en met 262, en van art. I 58 B. R., omdat de bijzondere, voor eene bepaalde stof gemaakte bepalingen daaromtrent alleen tot rigtsnoer moeten genomen worden, en in zooverre de toepassing der algemeene be-

palingen uitsluiten. ^

Het Hof heeft verder bij dezelfde tweede overweging te kennen gegeven dat al de schuldeischers, zonder onderscheid, moeten opkomen, ten einde de deugdelijkheid en het bedrag hunner vorderingen te doen erkennen en vaststellen in eene daartoe te houden Vergadering.

Ook deze stelling is niet in strijd, integendeel in volkomene over-

| eenstemming met de wet. Volgens art. 815 toch, beveelt de regter• commissaris, zoodra de balans aan hem is aangeboden , de bijeenroeping van alle bekende en onbekende schuldeischers , ten einde over te gaan tot de verificatie der schuldvorderingen, terwijl art. 819 voorschrijft, dat de lijst der schuldeischers het bedrag hunner schuldvorderingen moet bevatten.

Indien de verweerder gevorderd had pro memoria op de lijst der erkende schuldeischers geplaatst te worden, dan zoude nog met eenigen schijn door de eischers de schending van art. 8*9 kunnen beweerd worden , ofschoon hij in zoodanige vordering allezins ontvankelijk zoude geweest zijn, gelijk de Hooge Raad teregt bij arrest van 16 Junij 1865 (1) heeft uitgemaakt; doch nu hij juist, overeenkomstig het voorschrift van art. 819, het bedrag van hetgeen hij vermeende hem toe te komen, heeft opgegeven, en voor dat bedrag gevorderd heeft op de lijst der erkende Ichuldeischers geplaatst te worden, nu kan er onmogelijk aan eene schending van dat artikel gedacht worden.

Men verlieze toch niet uit het oog, dat het hier niet geldt de gegrondheid van den eisch ; het onderzoek daarnaar komt eerst te pas, wanneer de ontvankelijkheid van den eisch is aangenomen. Hier was het alleen de vraag, of de verweerder ontvankelijk was in zijnen eisch , of hij dien eisch bij den regter-commissaris mogt doen gelden , of hij vorderen kon met de door hem opgegevene schuldvordering op de lijst der erkende schuldeischers geplaatst te worden, vrij en onverlet aan den curator, en de mede-schuldeischers, de toelating van den verweerder te betwisten.

Eindelijk heeft het Hof nog bij dezelfde tweede overweging quoad jus verklaard, dat de geschillen , welke over de toelating der voormelde vorderingen ontstaan, voor zoover de regter-commissaris partijen niet kan vereenigen , moeten worden gebragt bij en alzoo uitgemaakt worden door de Regtbank , die de faillietverklaring heeft uitgesproken , terwijl het dan ook bij zijn dispositief partijen naar die Regtbank heeft verwezen, om op den ingestelden eisch ten principale voort te procederen.

1 >e Kaad ziet hieruit, dat in deze van geene schending van art. 822 sprake kan zijn, omdat daar de rede is van het geval, dat de toelating van den schuldeischer niet betwist wordt, en hij dus door tusschenspraak van den regter-commissaris op de lijst geplaatst wordt.

Er blijft alzoo alleen nog overig art. 825 , waarin dan ook, volgens de memorie van eisch en de pleidooi, eigenlijk de kracht van het middel zoude gelegen zijn , en op grond van welk artikel dan ook de Eegtbank te Botterdam de niet-ontvankelijkheid van den verweerder in zijnen eisch heeft uitgesproken.

De woorden van het artikel : «voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is» komen ten deze alleen in aanmerking.

Volgens de eischers moet een vóór het vonnis van faillietverklaring aanhangig gemaakt rekening-proces worden voortgezet, en, zoolang dit niet is afgeloopen , kan men alleen eischen , dat het aanhangig proces worde vermeld tot conservatie zijner regten , om na beëindiging daarvan te kunnen opkomen hetzij als crediteur, hetzij als debiteur.

Bij art. 508 C. de Comm. komen de bewuste woorden niet voor. Evenmin bij art. 704 W. K. van 1830. Zij zijn eerst later bij de herziening in het artikel gebragt, zonder dat er eenige reden voor is opgegeven.

Dit doet reeds vermoeden, dat aan die woorden geen bijzonder gewigt moet worden gehecht.

Art. 825 schrijft voor, dat, indien de toelating van eenen schuldeischer wordt betwist, en de regter-commissaris partijen niet kan vereenigen, deze alsdan partijen , voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is , naar eene door hem te bepalen teregtzitting van de Regtbank verwijst, zonder dat daartoe eene dagvaarding wordt vereischt.

Door die verwijzing wordt het geschil bij de Regtbank aanhangig gemaakt; doch wat reeds aanhangig was, behoefde niet aanhangig gemaakt te worden, en daarom is er uit overgroote naauwkeurigheid in het artikel bijgevoegd : «voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is». Dit is naar mijn inzien de natuurlijke en eenvoudige zin van meergenoemde woorden.

En wanneer kan nu bij gelegenheid van de verificatie der schuldvorderingen een geschil gezegd worden aanhangig te zijn ?

De eischers zijn van oordeel, dat dit hier het geval was , omdat reeds sedert een geruimen tijd, lang vóór het vonnis van faillietverklaring, over dezelfde schuldvorderingen tusschen de verweerders en J. Hoijer, lid der gefailleerde firma, een proces aanhangig was.

Doch daaruit volgt nog niet, dat het aanhangig was op het tijdstip van de verificatie der schuldvorderingen.

Door het vonnis immers van faillietverklaring wordt elke aangevangene geregtelijke vervolging van den gefailleerde, wanneer het eene persoonlijke regtsvordering geldt, gestaakt, zoodat deze niet meer voortgezet kan worden. Dit kan eerst geschieden , indien de curators oordeelen, dat er daarvoor gronden zijn, en dan nog niet anders dan met magtiging van den regter-commissaris, zoodat, wanneer curators ook al vermeenen de vóór het vonnis van faillietverklaring aanhangige regtsvordering te moeten voortzetten , maar de regter-commissaris weigert daartoe magtiging te verleenen en de Eegtbank zich daarmede vereenigt, de voornoemde regtsvordering niet mag worden voortgezet.

Wanneer dus art. 825 spreekt van bet verwijzen van partijen naar eene teregtzitting van de Eegtbank, voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is, dan kan dit, wanneer er sprake is van eene vóór het vonnis van faillietverklaring ingestelde personele regtsvordering , alleen doelen op zoodanig eene, waarvan de curators de j

(1) Te vinden in Weekbl. n°. 2703, de Ned. Regtspr., deel 80, bl. 222 en volgg., en bij van den Honert, Verz. v. Arr., afd. Burg'. Regt, deel 29, bl. 486 en volgg.

——i mimïiiiS*

voortzetting noodig geoordeeld hebben, en waartoe zij de magtiging van den regter-commissaris verkregen hebben.

Hiervan echter blijkt ten deze niets en wordt ook zelfs niet beweerd. En al had in deze eene voortzetting van het geschil plaats gehad, dan zou het Hof, door partijen naar de Eegtbank te verwijzen alleen iets bevolen hebben, hetwelk niet noodig of overbodig was. '

Het Hof kan dus door zijne uitspraak ook niet geacht0 worden art. 825 te hebben geschonden of verkeerd toegepast.

Doch bovendien komt mij 's Hofs uitspraak allezins juist voor. En van ditzelfde gevoelen is dan ook Prof. Diephuis, blijkens het dezer dagen uitgekomen derde deel van zijn Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt. Op bl. 246 toch van dat deel zegt hij : .Natuurlijk maoook na de faillietverklaring geene ten-uitvoer-legging meer worden aangevangen, met het doel om zich voldoening eener schuldvordering te verschaffen. En zoo behoeft nu ook tot dat; doel geen regts°-ediug meer voortgezet, geene regtsvordering ingesteld te worden "de verificatie biedt eiken schuldeischer het middel aan om zijne'iegten te doen gelden , terwijl daarbij ingeval van tegenspraak of geschil gelegenheid wordt gegeven om de zaak nog aan de kennisneming van de Eegtbank te onderwerpen.»

Tot bevestiging van dit zijn gevoelen beroept de heer Diephdis in de noot zich op hetzelfde arrest van het Hof van Zuidholland, hetwelk thans aan het oordeel van den Eaad is onderworpen.

Ik vermeen dus, dat het aangevoerde middel van cassatie ongegrond is, en concludeer mitsdien tot verwerping van den eisch tot cassatie, met veroordeeling van de eischers qq in de kosten en boete van cassatie.

De Hooge Eaad enz.,

Overwegende, dat als eenig middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing der artt. 770, 771 tot en met 784* 813, 819 en volgg., 822, 825 en volgg. W. K. , en de artt. 254 tot en met 262, en 158 B. R. , omdat het Hof, hangende een rekenincrproces, een daarbij betrokkene heeft ontvankelijk verklaard in zijne vordering om voor een bepaald bedrag te worden geplaatst op de lijst der erkende schuldeischers, in plaats van, in afwachting van den uitslag van dat geding, hem daarop bij voorraad alleen pro memoria te stellen ;

0., dat bij het beklaagde arrest is beslist, niet de gegrondheid maar alleen de ontvankelijkheid der bedoelde vordering, en dat daarbij'

is aangenomen, dat, niettegenstaande een vroeger daarover aangevangen regtsgeding , het bestaan en het bedrag dier schuldvorderingen (evenzeer en op gelijke wijze als dat van andere, waaromtrent dit niet heeft plaats gehad) bij gelegenheid der verificatie door de Regtbank zelve kunnen worden uitgemaakt;

O., wat betreft de vraag , of daardoor is geschonden of verkeerd toegepast eenige der aangehaalde wets-artikelen, dat, naar art. ;s25 W. K., bij betwisting der toelating als schuldeischer van den gefailleerde, ingeval van niet-vereeniging van partijen door den regtercommissaris , de::e de partijen te dier zake verwijst naar de teregtzitting der Regtbank , voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is, en dat het al of niet gegronde van het middel van cassatie hoofdzakelijk , zoo niet eeniglijk, afhangt van de beteekenis dezer uitzondering ;

0., dat, volgens art, 771 W. K., het vonn's van faillietverklaring ten gevolge heeft, dat de schuldenaar van regtswe°-e verliest de be" schikking en het beheer over zijne goederen; dat daaruit volgt dat de door of tegen den gefailleerde aangevangen regts<*edin°-en' niet door hem kunnen worden voortgezet, maar dat dit alleen "kan geschieden door of tegen den curator in het faillissement;

0., dat art. 771 W. K., niet als regel inhoudt de verpligte voortzetting van alle vo'ór de faillietverklaring tegen den gefailleerde aangevangen regtsgedingen, maar alleen als uitzonderingen de verpligte voortzetting tegen de curators van de daar genoemde zakelijke regtsvorderingen; en dat naar art. 813 W. K., de overige reeds aanhangige vorderingen , waarbij de belangen van den boedel zijn betrokken , niet van zelf, door of tegen den curator worden voortgezet, maar alleen voor zoover daartoe is verleend de matiging door den regter-commissaris, of, bij zijne weigering, door°de Kegtbank;

O., dat; daaruit volgt: 1°. dat, behoudens de uitzonderingen, gesteld of toegelaten bij de artt. 771 en 813 W. K., elke tegen den gefailleerde aangevangen vervolging wordt gestaakt; en 2'. dat de aangehaalde woorden van art. 825 W. K. , voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is , niet kunnen hebben zulk eene algemeene beteekenis als daaraan wordt gegeven door de eischers in cassatie maar dat zij integendeel teregt bij het beklaagde arrest zijn beperkt tot zoodanige vóór het vonnis van faillietverklaring ingestelde personele regtsvorderingen, waarvan de curators de voortzetting noodig geoordeeld hebben , en waartoe zij de magtiging van den regtercommissaris of de Regtbank hebben verkregen;

O., dat mitsdien bij het beklaagde arrest zonder schending of verkeerde toepassing van de artt. 771, 813 en 825 W. K. ten gevolge der bij de verificatie plaats gehad hebbende tegenspraak dë vordering tot plaatsing op de lijst der erkende schuldeischers wel is verklaard ontvankelijk, doch partijen verder zijn verwezen naar de Regtbank , ten einde op den ingestelden eisch ten principale voort te procederen; dat al de overige aangehaalde artikelen, zoowel van het Wetboek van Koophandel als van dat van Burgerlijke Kegtsvoidenng ^als : of geheel vreemd aan het onderwerpelijk punt van geschil, of ondergeschikt aan de bijzondere bepalingen van het Wetboek van Koophandel in geval van faillissement), noch zijn geschonden , noch verkeerd toegepast; en dat alzoo het eenig aangevoerde middel van cassatie is ongegrond;

Verwerpt het beroep en veroordeelt de eischers in hunne voorschreven hoedanigheid in de kosten en boete van cassatie.

(Gepleit voor den eischer Mr. G. M. van der Linpen , en voor den verweerder Mr. H. M. van Andel.)