1°. dat in casu de plaats, waar de req. zich bevond, geen besloten gezelschap was ;

2 . dat de persoon van Jansen geen lid van zoodanig gezelschap was ;

O., dat dit middel is ten eenemale in strijd met hetgeen in facto bij het bestreden vonnis is aangenomen ; dat toch. nadat het ten laste gelegde feit als bewezen is aangenomen op grond van een door een rijks-veldwachter op zijn ambtseed opgemaakt proces-verbaal en de

verklaringen uei getuigen, onaer eede gehoord, het vonnis vermeldt

ae oewering van uen oe&i., aat hij lid was van een muziek-gezelschap , ten huize van den herbergier eene kamer hebbende, met de bijvoeging, dat die bewering wel aannemelijk voorkomt, maar daarop laat volgen : ^doch dat door de opgemelde bewijsmiddelen en alzoo, blijkens den vorigen considerans, volstrekt niet, zoo als is beweerd, op de verklaring van een enkelen getuige , tevens wettig en overtuigend bewezen is, dat die kamer gemeenschap heeft door eene dubbele deur met de gewone herbergkamer ; dat die deuren op het

uewusie uur geopenu waren en , ais eene ner berg zaal uitmakende, daarin de gedaagden en de getuige (waarvoor zal moeten worden gelezen de persoon, vermits niet blijkt, dat deze als getuige is gehoord) A. Jansen , die geen lid van dat muziek-gezelschap was , zijn bevonden" ;

0., dat alzoo dit middel, als eiken feitelijken grondslag missende, is onaannemelijk;

0., dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd: schending van art. 1 Strafvord., in verband met den regtsregel: non bis in idem, toegepast in het Nederl. Wetb. van Strafvord., in de artt. 218 en 10, doordien de regter heeft veroordeeld, nadat voor hetzelfde feit tegen den req. reeds eene veroordeeling was uitgewezen ;

O. te dien aanzien , dat betrekkelijk deze verdediging, reeds bij den judex facti aangevoerd, bij het bestreden vonnis teregt reeds is beslist, dat hier niet hetzelfde feit aanwezig was, vermits de eerste bekeuring betrof het ten ruim elf ure in die tapperij bevonden zijn, en de tweede bekeuring het bevonden zijn aldaar ten ruim twaalf

ure, en ue vroegere verooraeenng betrot ae eerste bekeuring, de tegenwoordige vervolging de tweede;

Öi, dat ook niet met den geachten pleiter hier is te denken aan een detictum continuatum, omdat, gelijk reeds bij het bestreden vonnis is aangegeven, -'de gemeente-verordening, die wil, dat de herbergen — op een bepaald uur worden ontruimd, niet het blijven, maar het zijn in die plaatsen na het bepaalde uur verbiedt, zoodat eene bekeuring, even na dat uur gedaan , niet ais eene vrijpas kan gelden om den geheelen nacht op de verboden plaats door te brengen, maar iedere bekeuring, na dat uur gedaan, hoe kort de tijd tusschen die bekeuringen ook zijn moge, mits de bekeurden maar gelegenheid hebben gehad, zoo ais de gedaagden in casu, om zich te verwijderen" ;

0. immers, dat art. 4 der verordening eene boete bedreigt op het "gevonden worden-/ in de tapperij; en dat zoodanige bevinding door de politie, met tusschenpozing van een uur, tweemaal in casu heeft plaats gehad ; en dat daarbij niet mag worden uit het oog verloren, dat, hoezeer het verblijven in de tapperij na het uur der sluiting gezegd zou kunnen worden eene voortgezette handeling te zijn, zulks echter reeds zou ophouden het geval te zijn, wanneer die handeling wordt afgebroken door de bekeuring, welke het in overtreding zijn heeft geconstateerd, en zuiks vooral, wanneer, gelijk in casu, op het gevonden worden door de poiitie eene straf is bedreigd en, gelijk wij zagen, zoodanige bevinding twee malen, met voldoende tusschenruirnte cn na de bekeuring wegens de eerste bevinding heeft plaats gehad;

O., dat het argument van den geachten pleiter, ontleend aan de verjaring , welke volgens hem eerst zou ingaan van het oogenblik, dat de req. de tapperij verliet, in deze zeker niet kan afdoen : Iu. omdat de verjaring niet bij uren , maar bij jaren, of althans dagen, te berekenen is (cf. artt. 458 , 459 Strafvord. en 1999 B. W.; 2'. omdat de verjaring in allen gevalle hier gerekend moet worden niet van het verlaten der tapperij, maar van de constatering of het begin der vervolging, vermits de overtreding bestaat in het worden aangetroffen door de politie; waarom dan ook niet met den geachten pleiter in casu is te denken aan het -/être dans un état continue! de

nagrant delit";

0., dat alzoo ook dit middel niet is aannemelijk ;

Concludeert tot verwerping der voorziening en veroordeeling van

den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie en bestaande in :

1,/; schending van art. 433, in verband met de artt. 427 en 428, Strafvord., doordien de regter op de beëedigde verklaring van slechts één getuige heeft aangenomen: 1°. dat in casu de plaats, waar de req. zich bevond, geen besloten gezelschap was ; 2°. dat de persoon van Jansen geen lid van zoodanig gezelschap was;

schending van art. 1 Strafvord., in verband met den regtsregel : non bis in idem, toegepast in het Nederl. Wetb. van Strafvord., in de artt. 218 en 10, doordien de regter heeft veroordeeld, nadat

voor hetzelfde feit tegen uen req. reeas eene verooraeenng was uitgewezen ;

Overwegende ambtshalve, wat van de aangevoerde middelen van cassatie ook zijn moge, dat» blijkens den aanhef van het beklaagde vonnis, de regter acht heeft geslagen op de ter requisitie van het Openb. Min. onder eede gehoorde getuigen, P. J, Ey fïert, J.Jansen, agenten van politie, en A. Jansen, bakker te Tilburg; dat, ingevolge den tweeden considerans, het bestaan van het ten laste gelegde feit en de schuld der gedaagden onder anderen is gegrond op de verklaringen der getuigen, en voorts in denzelfden considerans nogmaals van den getuige A. Jansen met name is gewaagd;

0., dat ook uit een bij de stukken voorhanden exploit blijkt, dat

gemelde A. Jansen is gedagvaard om in ueze zaaK eer openoare teregtzitting van het Kantongeregt getuigenis der waarheid af te leggen ;

O., dat echter in het proces-verbaal der teregtzitting, waarop de tegenwoordige zaak voor het Kantongeregt is behandeld , alleen is

vermeid, dat r. d. ïjyrrert en d. «jansen ais getuigen z,ijn genuoru en te hunnen aanzien de voorschriften der wet zijn opgevolgd, terwijl in dat proces-verbaal van de verschijning, veelmin van het hooi en of beëedigen van den getuige A. Jansen eenige sprake is ;

0., dat nu, ingevolge de voorschriften der wet, en bepaaldelijk van art. 217 Strafvord., het proces-verbaal moet doen blijken, dat al de formaliteiten, bij de wet voorgeschreven, zijn in acht genomen ; en dat uit de tegenwoordige toedragt van zaken volgt, dat bij het

beklaagde vonnis onder de bewysmiaaeien is opgenomen ue vei Klaring van een getuige, van welken niet blijkt, dat hij den eed heeft afgelegd, zoodanig als die bij art. 183 Strafvord. op straffe van nietigheid is voorgeschreven, en zelfs niet, dat eenige formaliteit der wet te zijnen opzigte is in acht genomen ;

0., dat uit dien hoofde art. 183 voormeld , in verband met art. 217 Strafvord., is geschonden ;

0., dat, daar deze wetschending reeds de vernietiging der beklaagde uitspraak vordert, het overbodig is in een onderzoek der aangevoerde middelen te treden;

Vernietigt het vonnis, in deze zaak door den kantonregter te Tilburg op den 19 Aug. jl. gewezen;

Verwijst, krachtens art. 106 1\. U., de zaak naar de Arrona*-

Regtbank te 's Hertogenbosch , om op nieuw te worden onderzocht en afgedaan ; de kosten , in cassatie gevallen , te dragen door den Staat.

Zitting van den 19 November 18*17.

Verzwarende omstandigheden. — Qualificatie.

Kan art. 03 Strafvord. geacht worden te zijn geschonden, als zou het Hof gelet hebben op omstandigheden, niet bij het slot der acte van beschuldiging vermeld en tot verzwaring van straf

Kunnenae aanleiding geven, zonder dat de proc.-gen daarop opmerkzaam had gemaakt, wanneer de bij het slot dier acte vermelde en ten laste gelegde feiten, in verband met omstandigheden, in het corps der acte van beschuldiging bovendien aangegeven , bij het bestreden arrest alleen anders en in minder strafbaren aard zijn gequalifieeerd dan bij de acte van beschuldiging ? — Neen.

T. Jeurissen, oud vier-en-dertig jaren, en J. Joosten , oud vieren-twintig jaren , beiden arbeiders, geboren en wonende te Huisseu, hebben zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland van den 12 Sept. 1867 , voor zoover zij daarbij zijn schuldig verklaard aan wederspannigheid, gepleegd door eene gewapende vereeniging van meer dan twee en minder dan twinf,ia-

personen ; en te dier zake, met toepassing der artt. 209 , 211 en 214 Strafvord. , zijn veroordeeld ieder tot eene tuchthuis-straf voor den tijd van zeven achtereenvolgende .jaren en solidair in de kosten van

het regtsgeding, des noods bij lijfsdwang op hen te verhalen , met last, dat een uittreksel van het arrest zal worden gedrukt en in de gemeenten Arnhem, Gent en Huissen aangeplakt, en dat de overtui gings-stukken aan de daarop regthebbenden zullen worden teruggegeven.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Donker Curtius het verslag was uitgebragt, en de advokaat van de requiranten , Mr. J. de Greve , de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Karseboom, namens den proc.-gen., geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van de requiranten in hunne voorziening, voor zoover zij zijn vrijgesproken van de ten laste gelegde bedoeling om te dooden , en overigens tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Geregtshof, om op de bestaande acte van beschuldiging, met in-acht-neming van 's Raads arrest, op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten, naar aanleiding vau art. 207 Strafvord., te voegen bij die der eind-uitspraak.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, van wege de requiranten voorgesteld bij pleidooi, bestaande in : schending van art. 203 Strafvord., doordien het Hof heeft gelet op omstandigheden, die niet bij het »lot

van de acte van beschuldiging waren vermeld, en die volgens de wet tot verzwaring van straf aanleiding gaven , zonder dat de proc.-gen. daarop opmerkzaam heeft gemaakt;

Overwegende, dat de reqniranten bij het bestreden arrest zijn vrijgesproken van de hun ten laste gelegde misdaad van straf bare poging tot moord, maar zij daarbij zijn schuldig verklaard aan en veroordeeld wegens wederspannigheid, gepleegd door eene gewapende vereeniging van meer dan twee en minder dan twintig personen ;

U., dat der requiranten voorziening in cassatie uitdrukkelijk alleen is beperkt tot laatstgemeld© schuldig-verklaring en veroordeeling ;

0., dat mitsdien de e'énige vraag op het gedaan beroep is , of door die schuldig-verklaring en veroordeeling de wet, en meer bepaaldelijk art. 203 Strafvord. is geschonden , zoo als bij het aangevoerde middel van cassatie is beweerd;

0., dat dit beweerde eeniglijk steunt daarop , dat bij het bestreden arrest zou zijn gelet op omstandigheden , die niet bij het slot der acte van beschuldiging waren vermeid, en die volgens de wet tot verzwaring van straf zouden kunnen aanleiding geven, zonder blijk of bewijs , dat de proc.-gen. daarop bij het onderzoek zou hebben opmerkzaam gemaakt; terwijl bij verzuim daarvan bij het tweede lid van het ingeroepen art. 203 , op straffe van nietigheid, is verboden op zoodanige omstandigheden acht te slaan;

0. , dat de requiranten intusschen bij het bestreden arrest, met vrijspraak van de hun ten laste gelegde straf bare poging tot moord, zijn schuldig verklaard aan eene misdaad (weêrspannigheid, gepleegd door meer dan twee en minder dan twintig personen), welke naar de wet met eene minder zware straf is bedreigd dan de misdaad , waarvan de requiranten waren beschuldigd ;

U., dat alzoo op geene omstandigheden is acht geslagen , welke, zoo als art. 203 bepaalt, aanleiding konden geven of hebben gegeven tot verzwaring der straf, tegen de misdaad bedreigd, waarvoor de requiranten hebben teregtgestaan;

0., dat dun ook inderdaad de bij het slot der acte van beschuldiging vermelde en ten laste gelegde feiten , in verband met omstandigheden, in het corps der acte vau beschuldiging bovendien aangegeven , bij het bestreden arrest alleen anders en in minder strafbaren graad zijn gequalifieeerd dan bij de acte van beschuldiging, en na het onderzoek op de teregtzitting, geheel in overeenstemming met gezegde acte van beschuldiging , door den proc.-gen. was geschied;

0. , dat nogtans eene schuldig-verklaring aan zoodanige minder straf baar gequalificeerde feiten, dan de ten laste gelegde, zoo als die bii de acte van beschuldiging zijn gequalifieeerd , bij het ten deze

ingeroepen art. 203 , hetwelk alleen doelt op omstandigheden, die tot zwaarder straf kunnen aanleiding geven , noch van de daarbij voorgeschreven formaliteit is afhankelijk gesteld , noch daardoor is uitgesloten ;

u., dat alzoo art. 203 Strafvord. , nu het in casu niet was toepasselijk , niet is geschonden , en dus ook het voorgestelde middel van cassatie is onaannemelijk ;

0. , dat evenmin gronden zijn voorgekomen , waarom het beklaagde arrest ambtshalve zou behoor en te worden vernietigd ;

Verwerpt enz.

Zitting van den 20 November !«67.

Belemmering van dkn openbaren weg zondür noodzaak. — Rijtuig.

Kan, omdat in art. 4 71, n>. 4 , eerste zinsnede, van den Code Pénal wordt gesproken van inatériaux , uit de daarop volgende woorden : ou des choses quelconques, wel anders worden verstaan , dan dat ook rijtuigen, waardoor de openbare weg mogt zijn belemmerd, in het artikel zijn begrepen, wanneer zij er buiten noodzaak zijn geplaatst f — Neen.

De ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Oirschot

is req. van cassatie tegen een vonnis van gezegd Kantongeregt van den 16 Aug. 1867, waarbij de thans gereq. C. Broek, landbouwer, wonende te Enschot (gemeente Berkel c. a.), aangeklaagd van het belemmeren van den openbaren weg onder de gemeente Moergestel, in ontslagen van alle regtsvervolging.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer van dek Sande , heeft de adv.-gen. Karseboom, namens den proc.-gen., ge* concludeer^ tot vernietiging van het bestreden vonnis , voor zoover het ontslag betreft, en tot schuldig-verklaring van het buiten noodzaak laten Staan van een vonrwp.rn nn nnanluiMr. Tira^r waardoor

de doortogt werd belemmerd en tot veroordeeling van hem iu eene boete van 50 cents tot f 2.50 , of subsidiaire gevangenis-straf van een dag, alsmede in de kosten , zoo voor het Kantono-eregt ia cassatie gevallen , bij lijfsdwang.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie donr rUn «n ,r™™.ocfflld bij

memorie, als : verkeerde toepassing van art. 471, n°. 4, eerste^» van den G. P., door den gereq. van alle regtsvervolging te ontsla»11;

Overwegende , dat het ten laste gelegd en als bewezen aangeoom60 feit, waarop dit beroep in cassatie betrekking heeft, bestaat in: belemmeren van den openbaren we? /Wnvin^mlAr. :„,i_ nf kunst¬

weg) onder de gemeente Moergestel, door buiten noodzakelijkheid of omtrent het midden te plaatsen of laten verblijven eene met eeü paard bespannen kar, waarvan de bekl. (nu gereq.) de geleider >vaS' en waarop of waarbij hij werkzaam was met het laden (volgens het vonnis: eigenlijk rangschikken) van takkebossen, en waardoor & vrijheid van den doorgang van genoemden weg werd verminderd, *e Moergestel, den 3 Junij 1867 , des voormiddags omstreeks tien ure," terwijl verder nog in facto is aangenomen, dat die kar *op bet midden van den weg was geplaatst, ofschoon er daartoe op den berm zijkant voldoende ruimte was, zoodanig , dat die weg daardoor belemmerd was . en de voorbijrijdende voer- of rijtuigen daarvan moesten afdraaijen

0., dat het ontslag van regtsvervolging daarop is gegrond, ^ tegen het op een openuaren weg laten verblijven van een aangespannen voertuig, waarop of waaraan men werkzaam is, evenmin als bij eenige andere wet of wettelijke verordening, zoo ook niet bij het ten deze ingeroepen art. 4 71,-n«. 4, eerste zinsnede, van den Code Pénal, straf is bedreigd, daar toch, ofschoon in dat artikel de algemeene uitdrukking des choses quelconques wordt gebezigd, daarmede, naar letter en geest, slechts kunnen bedoeld zijn zaken die in soort en natuur of uitwerksel met het voorafgaande matériaux o-elijkstaan of overeenkomen, althans zeer zeker onbeheerd zijn;

0. echter, dat de wet, ofschoon het woord inatériaux voor opstellende , zich niet tot dergelijke zaken bepaalt, maar , zonder eenige onderscheiding omtrent den aard der voorwerpen , noch omtrent het ai of niet beheerd zijn daarvan, zoo algemeen mogelijk daarop laat volgen: ou des choses quelconques: welke uitdrukking: geene uitzonde¬

ring toelaat, maar alle mogelijke ligchamelijke voorwerpen omvat, waardoor de bedoelde belemmering mogt worden te weeg gebragt;

0., dat dus ook zoodanige belemmering, door de plaatsing van een bespannen voertuig veroorzaakt, in deze verbodsbepaling valt, ten ware het feit van dien aard mogt zijn, dat eene zwaardere qualificatie , zoo als eene van die, bij art. 475, n . 3, van hetzelfde wet' boek bedoeid, daarop van toepassing ware;

O., dat hiervoor ten deze dient te worden eeraadnlfiAo-d het regle*

ment van politie op het gebruik van het vervoer over de openbare wegen in Noordbrabant van den 8 Julij 1859 (Provinciaal blad n10)» maar dat, gelijk ook bij het bestreden vonnis teregt is aangemerkt, bij het tweede lid van art. 5 Van dat reglement wel eene bepaling voorkomt ten aanzien vau geleiders van voertuigen , die stilhouden,

doch alieen voor het geval, dat zij zich daarvan verwijderen, hetgeen

in casu niet heeft plaats gehad , terwijl het onderhavige feit ook niet valt in de termen van eenig ander artikel van dat regiement;

0., dat derhalve geenerlei reden bestaat, waarom niet art. 471, n'. 4, ten deze zoude moeten worden toegepast, terwijl, volgens de feitelijke beslissing, alle bestanddeelen daarvoor in casu aanwezig? zijn , als :

l . dat de 2-ereu. od tiid en üiaats voormeld de besnannen kar,

waarvan hij geleider was , midden op den openbaren weg heeft laten staan;

2 . dat daardoor de vrijheid van den doorgang vau den weg werd belet ol' verminderd, en wel zoodanig, dat de voorbijrijdende voerof rijtuigen daarvan moesten afdraaijen; en

3 V dat die belemmering was buiten noodzaak, daar zelf» op den berm of zijkant van den weg voldoende ruimte was tot plaatsing vafl kar en paard;

Ö., dat mitsdien door de niet-toepassing van dit artikel in cctsl1 hetzelve is geschonden ;

Vernietigt het bestreden vonnis vau het Kantongeregt te Oirschot van den i6 Aug. jl., doch alleen voor zooveel het daarbij uitge" sproken ontslag van regtsvervolging betreft;

En in zooverre, krachtens art. 105 R. O., regt doende ten princ1' pale op de als bewezen aangenomen daadzaken ,

Qualificeert die : het buiten noodzaek laten staan van een voorwerp op den openbaren weg, waardoor de doortogt werd belemmerd;

Verklaart den gereq. C. Broek daaraan schuldig;

Gezien art. 4ri , aanhef en n\ 4, eerste zinsnede, van den Code Pe'nal en art. 1 , aanhef en al. 9 , der wet van den 22 April 186* (Stbl. n<>. 29) , luidende enz.;

Veroordeelt hem te dier zake tot eene geldboete van f 1 , i»et bepaling , dat, zoo de veroordeelde die boete niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand. zii zal worden vervangen

door gevangenis-straf van één dag;

Voort gelet op art. 207, 1ste al., Strafvord. en ait. 52 G. P. ; Veroordeelt hem wijders des noods bij lijfsdwang in de kosten, zoo voor het Kantongeregt ais in cassatie gevallen.

Zitting van den 20 November 186 7.

Magazijn van lompen. — Dagvaarding. — Firma. — Lid* Persoonlijke aansprakelijkheid. — Delictum continuüm.

is de bijvoeging in de dagvaarding der qualiteit van lid eener fir'na,. ten opzigte van den beklaagde, in welke qualiteit het misdi 'JJ zou hebben plaats gehad, bij eenige wetsbepaling op straffe va. nietigheid voorgeschreven; en kan die qualiteit ook i^ts te7 za doen, waar het eene daad geldt, waarvoor de beklaa9de Pe1 soonlijk aansprakelijk is? — Neen.

Is niet eene gestadige vernieuwing door vermindering en vermeer cl ring van een magazijn van lompen te beschouwen als telhe>nS daar te stellen eene nieuwe oprigting? — Ja.

A "VT„_ „l, 1_ 1 „ ! io r Afl Von na CSflW®

j\.. i^uawi, &.uupxuau , wunenue ie i^evemer, w '«..n

tegen een in hooger beroep gewezen vonnis van de Arrond.-Regtb** te Deventer van den 3 Sept. 1867, waarbij, met vernietiging van ^ vonnis van het Kantongeregt aldaar van den 2 3 Julij te voren, hU schuldig verklaard aan het daarstellen van een magazijn van lompen, zonder toestemming van het Plaatselijk Bestuur; en te dier zake, ine^ toepassing van art. 3 van het Kon. besluit van den 31 Jan. ^b",y (Stbl. n . 19), in verband met het Kon. besluit van den 19 Oct. 18 (Stbl. n • 185), en art. i der wet van den ti Maart 1818 (Stbl. n '. 12), 611

art. I der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n'. 29), veroordeeld tot e taling eener geldboete van ƒ30 en in de kosten van beide instantie11