invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand , vervangen zal worden door eene gevangenis-straf van v\jf dagen.

_ Nadat te dezer zake door den raadsheer Wintqbks het verslag was wtgebragt, heeft de adv.-gen. Karsbroom de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren ! Als eerste middel van cassatie is bij memorie aangevoerd: schending, immers verkeerde toepassing van artt. 1, 20 6, 222, 234, 253 Strafvord., in verband met de 2de afd., 'I(ie tit., 1ste boek, W. K., op grond, dat door de Eegtbank ia regt gesproken naar aanleiding eener dagvaarding, geëxploiteerd tegen

■ Noacla, koopman, en dus tegen den req. in privé, terwijl hij slechts kan aansprakelijk zijn als lid der firma gebroeders Noach Ss. Zonen.

ik kan niet inzien, dat een der aangehaalde artikelen van het Wetb. van strafvord., veelmin nog dat de bedoelde afdeeling van het Wetb. van koophandel zou zijn geschonden; van verkeerde toepassing kan niet ae minste sprake zijn, omdat een en ander eigenlijk niet is toegepast, i artikelen doen m. i. niets ter zake De req. was persoonlijk gedagvaard, en dit is juist, omdat, al neemt men, ten gevolge der later gevoerde verdediging, aan, dat hij, als koopman, lid eener firma was, 0ch nimmer die firma in casu voor den regter in strafzaken kon borden aangesproken of veroordeeld ; maar de gereq. persoonlijk voor Z1jne daad is aansprakelijk, hetzij hij die hebbe verrigt als koopman, voor zich zeiven alléén handelende, hetzij als koopman , lid eener handelsvennootschap.

De memorie zegt dan ook, dat de req. niet bestrijdt de bevoegdheid om een lid der firma te vervolgen, maar die om een lid in privé te dagvaarden voor het misdrijf der firma; en beweert, dat de dagvaarding had moeten inhouden die qualiteit van den gedaagde. Die nietigheid der dagvaarding blijkt in de eerste plaats niet in eersten aanleg en zelfs niet in hooger beroep te zijn voorgedragen ; maar bovendien, zoodanige nietigheid volgt volstrekt niet uit de artt. 223, 2'; 4 Strafvord., waarin worden opgenoemd de nalatingen, welke zoodanige nietigheid kunnen veroorzaken.

Ik acht alzoo dit middel van cassatie ongegrond.

Het tweede middel heet: schending, immers verkeerde toepassing

van art. 460 Strafvord., in verband met de Kon. besluiten van 3 1 Jan!

1824 (Stbl. n". 19) en vau 9 Oct. 1^52 (ïtbl. n". 185), op grond, dat het feil zou zijn gepleegd in 1861, sedert welk jaar de req. lompen in dat huis zou hebben gehad, en dus de bewaarplaats alstoen zou zijn opgerigt, en derhalve meer dan vijf jaren zouden verloopen zijn sedert het plegen van het misdrijf.

liet bestreden vonuis heeft die exceptie van verjaring verworpen, op grond, dat het hier geldt een voortdurend misdrijf, hetwelk aanleiding geeft tot strafvervolging, telkenmale wanneer die voortdurende overtreding wordt geconstateerd, en alzoo op verschillende tijdstippen telkens daarsteit een nieuw en op zich zelf staand misdrijf; en zulks bepaaldelijk, vermits de gestadige vernieuwing van het magazijn moet worden beschouwd als telkens daarstellende eene nieuwe oprigting. Welke gronden overeenkomen met die, door den Hoogen Raad uiteengezet bij arrest van 4 Jan. 1853 (Regtspr. 43, 379, v. D. Honert, 1853, I, 16), en de conclusie van mijnen voorganger Mr. Deketh , met wiens meening , dat hier te denken is aan een delictum continuatum., ik mij vereenig Het misdrijf toch van het zonder verlof der plaatselijke overheid daarstellen van een magazijn van lompen moge in 1861 zijn begonnen, is blijkbaar door gedurige en voortgaande aanwending van het gebruik van dit gebouw tot dit einde (ook al heeft er afvoer en toevoer plaats gegrepen van lompen) voortgezet, zonder eenige interruptie van bekeuring , zoodat de verjaring niet kan zijn begonnen te loopen van het tijdstip der eerste daad van die daarBtelling (of in betere Iiollandsche uitdrukking van die inrigting van het gebouw tot bewaarplaats), maar van den dag, waarop dit voortgezette misdrijf door bekeuring en vervolging is geconstateerd. Men vergelijke te dezen aanzien ook de beschouwingen, vervat in de arresten van 7 April 1846 (Regtspr. 24, 14, v. d. Honert, Lr. Z., 4, 42) en van '26 Oct. Is59 (Weekbl. n". 2114, Regtspr. 63, 100, V. D. Honert, G. Z., 16, 290).

Hetzij men alzoo het onderzochte en bevondene feit beschouwe als op te leveren eene vernieuwde inrigting als bewaarplaats, hetzij als te zijn een sedert 1861 tot de nu gedane bevinding voortgezet misdrijf, komt het mij voor, dat aan geene veijaring te denken was, en alzoo de voorgestelde artikelen niet kunnen zijn veikeerd toegepast, noch geschonden, en acht ik alzoo ook dit middel ongegrond.

Als derde middel is bij memorie voorgedragen : schending van de artt. 206 en 211 Strafvord., op grond , dat niet is onderzocht of uitgemaakt, of het magazijn niet reeds vóór het besluit van 1 -ö2 had bestaan , en de req. alzoo tijdens de invoering van dat besluit een verkregen regt tot het hebben van dit magazijn, zonder verlof, bezat.

Uit de stukken blijkt niet het minste, dat de req. zich beroepen heeft op eenig in . 852 verkregen regt; en de regter had dus niet de minste aanleiding om eenig onderzoek in te stellen omtrent een nietvoorgedragen punt van verdediging, hetwelk ook niet in den aard der zaak zelve was gelegen , terwijl het zelfs in strijd is met het beweren , bij het tweede middel, en ook voor den judex facti gevoerd, dat de inrigting in 18 1 zou zijn opgerigt.

uit middel heeft alzoo volstrekt geen grond.

Vermits mij ook geene gronden zijn voorgekomen, welke tot vernietiging ambtshalve zouden behooren aanleiding te geven, heb ik , namens den heer proc.-gen-, de eer te concluderen tot verwerping deivoorziening en veroordeeling van den req. in de kosteu.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie;

Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending, immers verkeerde toepassing der artt. 1, -06, 222, -34 en 253 Strafvord., in verband met de 2de afd., 3de tit., 1ste boek, w- li-, en zulks op grond, dat door de Regtbauk is regt gesproken "aar aanleiding van eene dagvaarding, geëxploiteerd tegen A. Noach, ,°°pman , te Deventer, en dus tegen den req. in privé, terwijl hij

echts in allen gevalle aansprakelijk zijn kon als lid der firma ge1 1 -ets Aoacii S\ Zonen;

dat, al moge de req. later, ten gevolge zijner gevoerde verdediging, gebleken zijn lid eener firma te zijn, hij teregt persoonlijk ls gedagvaard voor eene daad, waarvoor hij aansprakelijk was, hetzij bij die verrigt hebbe als koopman, voor zich zelven alleen handelende, hetzij als koopman, lid eener firma ;

0., wat betreft de bewering, dat hij als lid eener firma niet in Privé had mogen zijn gedagvaard voor het misdrijf der firma, inatr dat de dagvaarding dij qualiteit van den req. had moeten inhouden, dat vooreerst deze beweerde nietigheid der dagvaarding noch in eersten aanleg, noch in hooger beroep blijkt tc zijn voorgedragen; doch dat bovendien de bijvoeging van deze qualiteit des requirants bij geene wetsbepaling, veelmin op strafte van nietigheid, is voorgeschreven, terwijl dan ook die qualiteit niets terzake afdoet, wanneer bet, zoo' als in casu, eene daad geldt, waarvoor de beklaagde persoonlijk aansprakelijk is;

O., dat alzoo de in het middel opgenoemde wets-artikelen, welke trouwens niet zijn toegepast, ook niet zijn geschonden;

O., dat als tweede middel is voorgesteld : schending, immers ver-

| keerde toepassing van art. 460 Strafvord., in verband met de Kon.

i besluiten van den 31 Jan. 1824 (Stbl. n". 19) en den 19 Oct. 1852 i {Stbl. n . 18 ), en dit op grond, dat het vonnis als bewezen aan¬

neemt, uat net magazijn, voor net neUDen waarvan ue req. veroordeeld weid, bestond althans in het jaar 186' , dus meer dan vijf jaren vóór de acte van vervolging, en de i.egtbank desniettemin de verjaring niet heeft toegepast;

0., dat daaromtrent bij het bestreden vonnis, teregt is overwogen; «dat elke vermeerdering of vermindering van eene reeds aanwezige hoeveelheid lompen», welke gestadige vernieuwing in casu feitelijk is aangenomen, «beschouwd moet worden als telkens daarstellende eene nieuwe oprigting; dat immers het verbod van daarstelling eener inrigting zonder behoorlijke toestemming uit den aard der zaak bevat niet alleen de eigenlijk gezegde aanvankelijke daarstelling, maar ook de voortdurende uitoefening, zoo ais dan ook beiden worden vereenigd in art. 8 van genoemd Kon. besluit van den 31 Jan. 1824; dat het derhalve hier geldt een voortdurend misdrijf, hetwelk aanleiding geeft tot strafvervolging, telkenmale wanneer die voortdurende overtreding wordt geconstateerd, en alzoo op verschillende tijdstippen telkens daarsteit een nieuw eti op zich zelf staand misdrijf»;

O., dat het derde en laatste middel luidt: schending van de artt. 206 en 211 Strafvord., op grond, dat had moeten zijn onderzocht, of het magazijn van lompen als zoodanig reeds bestaan had vóór het Kon. besluit van 1852 voornoemd, daar aan dat besluit geene terugwerkende kracht kan worden toegekend, en dus te dien opzigte het vonnis niet genoegzaam met redenen is omkleed , als zijnde daarbij niet uitgemaakt, of de req. niet reeds had een verkregen regt vóór i 85 i ;

O. te dien opzigte, dat noch uit het bestreden vonnis , noch uit het proces-verbaal der teregtzitting blijkt, dat de req. zich heeft beroepen op eenig reeds in 1852 verkregen regt, en dat mitsdien voor deu regter geene de minste aanleiding bestond eenig onderzoek omtrent een niet voorgedragen punt van verdediging in te stellen ; dat in casu daartoe te minder grond was , daar de req. ook voor den

judex facti beweerde, dat de inrigting in 186 i was daargesteld ;

U., dat mitsuien ook uit middel is ongegrond; Verwerpt enz.

Zitting van den 20 November 186 7.

Vrijspraak. — Wets-interpretatie. — Ontvankelijkheid in cassatie. -— Bewijs. — Motieven.

Is eene voorziening in cassatie ontvankelijk tegen eene vrijspraak, gegrond niet op het niet-bewezene van het feit , maar op eene interpretatie der wet? — Ja.

Voldoet eene regterlijke uitspraak aan den eisch der wet van behoorlijke motivering en opgave der bewijsmiddelen , wanneer zij ten aanzien van het bewijs der daadzaken alleen inhoudt, dat zulks verkregen is "door de in deze zaak gehoudene instructie»is — Neen.

De ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Almelo is req. van cassatie tegen een vonnis van dat Kantongeregt van den 12 Sept. 1867, waarbij de schuldpligtigheid van : 1°. B. Witzand, aannemer, 2". A. Scholten, aannemer, 3". B. Vixseboxse, timmerman , 4". E. Nijhof, metselaar, allen geboren en wonende te Almelo, 5". J. 11. Vos, metselaar, geboren te Ootmarssum, wonende te Ambt-Almelo , en 6". M. Westenberg , metselaar en aannemer . geboren te Almelo, wonende te Amnt-Aimelo, aan het hun ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, als zouden zij in de laatste helft van Augustus des vorigen jaars, en gedurende de daaropvolgende maand September, als aannemers van den onderbouw van het destijds te Stad-Almelo daar te stellen beursgebouw, tusschen het marktplein en de molenbrug te Stad-Almelo, in de waterleidingen, op den legger der waterleidingen in die gemeente vermeld onder nummer 1 der tweede soort en nummer 2 der eerste soort, zameii en in vereeniging bet daartoe noodige paal- en metselwerk hebben geplaatst en daardoor die waterleidingen hebben beëngd, zonder dat zij daar' toe vergunning hadden bekomen van de Ged. Staten der provincie is verklaard onbewezen, en de gerequireerden dien ten gevolge zijn vrijgesproken van de tegen hen ingebragte klagte, de kosten te dragen door den Staat.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Euas, heeft de adv.-gen. Karseboom de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren! In de eerste plaats is in deze de vraag, of de voorziening in cassatie is ontvankelijk. De gerequireerden toch zijn vrijgesproken , op grond, dat hunne schuldpligtigheid aan het ten laste gelegde en bewezene feit niet is bewezen. Wat beteekent in casu dit niet bewezen zijn der schuldpligtigheid? Wanneer wij het vonnis inzien, blijkt het, dat daarmede niet is bedoeld, dat het feit niet zou blijken te zijn gepleegd door de gerequireerden , maar alleen dit, dat de meester niet strafregtelijk verantwoordelijk,' en alzoo strafbaar is voor daden, welke hij door zijne arbeiders per manus ministras had doen plegen of gepleegd, waaromtrent men kan vergelijken 's Raads arrest van 2 7 Dec. 1866 , en de in mijne conclusie aldaar aangehaalde jurisprudentie (r. d. IIonert G. Z 22, 130|. Er blijkt in facto, dat door de arbeiders der beklaagden' zonder vergunning van Ged. Staten van Overijssel, en alzoo in strijd met art. 18 b ene van het reglement op de waterleidingen in Overijssel van 8 Nov. 1858 (Prov. Blad n". 81, cf. van Dorp, i,k58 tl». 255), paal- en metselwerk voor het nieuwe beursgebouw te StadAlmeio is gesteld in de op de leggers vermelde en in het vonnis aangeduide waterlossingen, waardoor deze zijn beëngd. Er blij kt ook, dat dit werk alzoo is aangewezen door de gerequireerden , als aannemers van dit werk; zij waren alzoo auctores intellectuaies, en hadden m. i. moeten zijn veroordeeld, en, zelfs als men 's regters juridiek stelsei aanneemt, niet vrijgesproken , maar dan nog ontslagen van regtsvervolging. Er is dus hier een bedekt ontslag van regtsvervolging. Dat de plaats, waar het feit is gepleegd, hun, de gerequireerden , gelijk het vonnis zegt, daartoe zou zijn aangewezen dooiden gemeente-architect in tegenwoordigheid van het Dagelijksch iiestuur der gemeente en vau eenige leden van het beurs-commité (waaromtrent ook nog te vergelijken is het arrest van 18 Junij 1867, Weekbl. n°. 29^5, bl. 2, Regtspr. 86, 140, kan ten opzigte der vraag naar de ontvankelijkheid der voorziening geene verandering te weeg brengen.

ik acht die kennelijk aanwezig.

De memorie van cassatie voert als eenig middel aan : schending van de artt. 2.0 en 211, j°• -53 Strafvord., omdat de beantwoording der vraag tot een ontslag had behooren te leiden.

ik geloof niet, dat dit het juiste middel van cassatie mag worden geheeten; maar ik zal er mij niet bij ophouden , omdat ik ambtshalve heb te wijzen op een vitlum yormae, hetwelk kennelijk de vernietiging van het vonnis moet na zich slepen. Het vonnis toch is ten aanzien van het bewezene volstrekt onvoldoende gemotiveerd. Het verklaart een en ander wettig en overtuigend bewezen, doch door welke bewijsmiddelen zulks is geschied , blijkt volstrekt niet'; het vonnis vermeldt alleen, dat het bewijs is bekomen »door de Gehoudene instructie». Ik behoef niet meer dan daarop te wijzen ten betooge, dat de artt. 206 en 211 Strafvord. in deze zijn geschonden;

en ik heb uit dezen hoofde, namens den heer proc.-gen., de eer ta concluderen tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing der zaak naar de Arrond.-Regtbank te .Almelo, om op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten, naar aanleiding van art. 207 Strafvord., te voegen bij die der eind-uitspraak.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, te weten : schending van de artt. 210 en 211, j". art". 263 Strafvord., doordien de kantonregter bepaaldelijk had moeten beslissen, of het als bewezen aangenomen feit al dan niet viel, hetzij in de termen van het door bet Openb. Min. aangewezen art. 18, litt. 6 en c, van het provinciaal reglement op de waterleidingen in Overijssel van den 8 Nov. 1858, goedgekeurd bij Kon. besluit van den 'li Nov. daaraanvolgende (Prov. Blad n '. 81), hetzij in de termen van eenige andere strafbepaling; en dat eene ontkennende beantwoording dier vraag, zoo als die bij het vonnis gegeven is, had moeten leiden tot ontslag van regtsvervolging en niet tot vrijspraak der beklaagden ;

Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep, dat de gerequireerden bij het bestreden vonnis zijn vrijgesproken , op grond, dat wel het hun bij de dagvaarding ten laste gelegde feit, maar niet hunne schuldpligtigheid daaraan bewezen was;

0., dat echter uit de motieven van deze uitspraak blijkt, dat zij niet berust op het niet bewezen zijn van het feit, dat de gerequireerden de geïncrimineerde daad hadden gepleegd, maar, hetzij op de stelling, dat, vermits de daad materieel was gepleegd door werklieden, in dienst der gerequireerden, deze laatsten strafregtelijk niet aansprakelijk waren, hetzij daarop, dat hun de plaats voor de funderingswerken van het op te rigten gebouw door den gemeentearchitect der Stad-Almelo, in tegenwoordigheid van het Dagelijksch bestuur dier gemeente en van eenige leden van het beurs comité te Almelo, was aangewezen , en zij uit dien hoofde niet sehuldpligtig waren ;

0., dat de vrijspraak derhalve in het een en ander geval gegrond is op eene interpretatie der wet, waardoor deze zoude kunnen zijn geschonden;

O., dat tegen zoodanige beslissing het beroep in cassatie is ontvankelijk ;

O., dat het door den req. voorgestelde middel van cassatie nogtans niet kan worden onderzocht, omdat het bestreden vonnis , uit hoofde van gebrek in den vorm, zal moeten worden vernietigd;

0. toch, dat het ten aanzien van het bewijs der daadzaken alleen inhoudt, dat zulks verkregen is «door de in deze zaak gehondene instructie», zonder eenige vermelding van bijzondere bewijsmiddelen ;

V. echter, dat het bij de artt. 206 en 211 Strafvord. gegeven voorschrift, volgens hetwelk de vonnissen onder anderen moeten inhouden eene beslissing omtrent de daadzaken en met redenen moeten zijn bekleed, medebrengt, dat bij die beslissing moet worden opgegeven, op welke bijzondere bewijsmiddelen zij berust, opdat daaruit kunne worden beoordeeld, of het bewijs op eene bij de wet erkende wijze verkregen is, tot welk einde eene algemeene uitdrukking als de bij het bestreden vonnis gebezigde ten eenemale onvoldoende is;

O., dat gezegd vonnis alzoo niet behoorlijk met redenen is bekleed, en dat daardoor geschonden zijn de artt. 206 en 211 Strafvord.;

Vernietigt hetzelve vonnis, en verwijst de zaak naar de Arrond.Regtbank te Almelo, om. op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten te dragen door den btaat.

MENGELWERK.

IETS OVER ZAAKWAARNEMERIJ.

(Ingezonden.)

Het kan zijn nut hebben in den tegenwoordigen tijd dit onderwerp nog eens te behandelen, al is het dan ook maar even en zoo kort mogelijk. Nu toch de commissie, door den overledenen minister van Justitie Borret ingesteld tot herziening der wetgeving op den eigendomsovergang van onroerende goederen , het hypotheekstelsel en het notariaat, hare krachten wijdt aan de verbeterde regeling der evengenoemde wetten, is het de pligt van ieder, die onregelmatigheden en wetsovertredingen op die punten opmerkt, daarop de aandacht te vestigen. Veel is reeds over zaakwaarnemerij gezegd en geschreven en het onbillijke daarvan voor de notarissen , het wanorde verwek' kende in de maatschaDnii is met even y.nnvoln —: ,

*'» — 'wjuctjiuen en be¬

wijzen gestaald.

vesu& 1Jt Uleel oepaaiu net oog op de Gemeentewet artt 63 en 99: in het eerste artikel toch lees ik, dat een burgmeester met kan zijn notaris , zaakwaarnemer of procureur; in het tweede aangehaalde artikel, dat op de gemeente secretarissen mede van toe passing is hetgene bij art. 63 ten aanzien van den burgemeester is benaald. — Mr. RoïSSKVArw y.Po-t. vp»vW in ° ,

x - —ö" KjiuuLsregi van i\e-

deriand, bladz. 126, aanteekening *, het volgende: //Blijkens het

VCIDU1£. «BUUÜCII zaakwaarnemer aan eenige ieüen eene om bestemde uitdrukking , alleen in de Patentwet eenigzins bepaald. Men vroeg : //zou onder dien naam niet rentmeester kunnen verstaan worden?# — De Regering antwoordde : //Door het woord zaakwaarnemers worden bedoeld , even als in de Patentwet, personen , die zich belasten met het schrijven en opmaken van allerlei stukken , onderhandsche acten en dergelijke handelingen, gepatenteerde zaakwaarnemers, niet rentmeesters, die eens anders eigendommen beheeren."*

A ».«■ O A nn,af von Q TnUi I O A O /-«« i_ * , . .

xxib. o ^ «"'v uci iiumatiauioc verbiedt

voorts uitdrukkelijk aan notarissen , behoudens Koninklijke verdunning , de betrekking te bekleeden van hoofd of secretaris van eenioPlaatselijk Bestuur.

.ün noe is ae ieitenjK.e toesianu r

^ — ctioii£ ue nana wordt ge-

lir\nrlon vnnvnQmo] ii b- wat: hn Vt"rnr» i ooetovo ®

U 1 XI l V J • ,é j en er misschien in

geheel Nederland geen persoon is, die deze betrekking te D-eHik

von rmtoi-is holrWlt ® g^lljK met

Dat. da aren ten-en ftn . naar sebri'.vpv

... . .V ,J h le weten, voornamelijk m het zuidelijk deel der provincie Zeeland «vele bur™ meesters en secretarissen on *t nlatte lnn<l ».n ... . •»"

i ---- yatoijL nemen als rentmeester en zaakwaarnemerij uitoefenen op groote schaal. Wanneer men de ontvangers der rp<ri-f rut In Prl v..*—.1

, = » «ypuuieeiLuewaardero hier¬

over ondervroeg, zou men dit bevestigd zien.

^ '»u««i'ie wordt daarbij door sommige secretarissen

met goed gevole eeexnloiteerd • lm w .i„„„ ,1,...

t.. . ~ c uei aangine vau over¬

lijden ter gemeente-secretarie wordt den meestal onkundige en weinig

ueivcuue aangevers op beslissende.] toon gezegd, dat hij, secretaris wel .nnr ,lo ® _

, vu. uunyijie luie voo: i successieregty zai

zorgen en verzoekt deze tevens de bewij zen van eigendom, huweiijks-

en.., uaartue nooaig, nern te wmen oezorgen. m buuiumm&v gemeenten gaat dit zoover, dat bijna alle aangiften voor 't regt van

successie door den secretaris worden opgemaakt, net ge»em l ook, dat die aangiften als onvoldoende teruggezonden worden . c an komt de bedrogene, die bij den secretaris verder geen iaa an op doen . hii eer, notaris. en heeft dus tweemalen de kosten van het

opmaken eener memorie van aangifte. Een en opcie^ijze

door schade en schande wijs , maar 't kwaad gaat toch verder zijn gang.