grenzen dier dagvaarding, door te onderzoeken , welke verpligtingen op den req. als aannemer van het werk , en als meester in betrekking tot zijne knechts, rustten.

Ik acht dus het aangevoerde middel ongegrond, en heb de eer, namens den heer proe.-geij. , te concluderen tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den req; in de kosten , in cassatie gevallen.

De Hooge llaad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi;

Overwegende , dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld : verkeerde toepassing van de artt. 319 en 320 C. P., omdat het bij de dagvaarding aan den req. ten laste gelegde feit ^te weten het doen oprigten van een uit slechte materialen bestaanden steiger) is een positief feit, hetwelk nooit kan vallen in de termen van de artt. 319 en 320 C. 1\ , vermits deze artikelen door onhandigheid, onbedrevenheid, onoplettendheid, achteloosheid of verzuim van in-achtneming der reglementen altijd iets negatiefs verstaan ;

0., dat bij de dagvaarding aan den req. is ten laste gelegd: // dat hij , als aannemer van de werken aan het Evangelisatie-gebouw te Dordrecht, in het laatst der maand Augustus dezes jaars (186 7J, voor het gebouw heeft doen oprigten een steiger, en zulks met houten touwwerk, door hein tot dat doel geleverd, welk hout- en touwwerk niet sterk genoeg waren voor de daarvan gevorderde dienst, : ten gevolge waarvan gezegde steiger op den 11 Sept. 11. is ingestort, terwijl de opperman F. J. Roos en de stukadoor M. de Bruin zich daarop bevonden , beide personen hierop naar beneden zijn gevallen en belangrijk zijn verwond, de eerste zoodanig, dat hij aan de bekomen verwondingen en kneuzingen is overleden ;»

O., dat in het ten laste gelegde positieve feit van als aannemer te hebben doen oprigten een steiger, zameugesteid uit slechte materialen , door hem zeiven daartoe geleverd , bij niet-betigting van boos opzet, noodwendig is begrepen de negatieve te-laste-legging van niet te hebben gezorgd, dat de gebezigde materialen geschikt waren voor het gebruik , waartoe zij moesten dienen ; en dat zoodanig verzuim bij iemand, die, uit hoofde van zijn beroep, geacht moet worden met de oprigting van eenen steiger en met de daartoe vereischte materialen bekend te zijn, valt in de termen van inattention, négtigence en défaut de pre'caution van de artt. 319 en 320 Strafregt, wanneer daardoor eene nederlaag of verwonding ontstaan is;

O., dat alzoo dit eerste middel van cassatie is ongegrond;

O., dat als tweede middel is voorgesteld: schending van de artt. 206, 21! , 222, 223 en 227 Strafvord., omdat het negatieve feit, op grond waarvan de req. ten slotte werd veroordeeld (te weten het niet-onderzoeken, of de steiger in orde was), den bekl. niet is ten laste gelegd bij de dagvaarding ;

0. daaromtrent, dat bij het bestreden arrest als bewezen is aangenomen , //dat de req. in het laatst der maand Augustus heeft doen oprigten een steiger voor het toen in aanbouw zijnde Evangelisatiegebouw in de Breedstraat te Dordrecht, waarvan een gedeelte zich op zijde van dit gebouw over den toegang tot de karremans-stallen uitstrekte en rustte op eenen legger of scheerhout, aan den eenen kant in den muur van gemeld gebouw ingelaten, en aan den anderen kant van dien gang verbonden aan eene steng; dat het tot dien steiger gebezigde hout en touw niet bekwaam waren voor eenen steiger of stelling, en dat bepaaldelijk de zich over den karremansgang uitstrekkende legger ongeschikt was voor het gebruik, waartoe dit gebezigd was ; dat de bekl. dien steiger, vóórdat die in gebruik werd genomen , niet heeft nagezien, en dat hij later, toen hij daarloe was aangemaand, alleen het gedeelte aan de straatzijde van het gebouw, en niet het gedeelte boven den karremansgang heeft opgenomen ; dat gemeld gedeelte, ten gevolge van het breken van het scheerhout, waarop het rustte, op den 11 Sept. 11. is ingestort, waardoor de werklieden Roos en de Bruin naar beneden zijn gevallen en beiden ernstig zijn verwond, zoo zelfs, dat de verwonde Roos, op den volgenden dag, ten gevolge dier verwonding, is overleden;

O., dat de req. alzoo is schuldig verklaard aan hetzelfde feit, hetwelk hem bij de dagvaarding was ten laste gelegd, namelijk, van eenen steiger te hebben doen oprigten , waarvan het hout en touw niet bekwaam waren voor eenen steiger of stelling, en dat, ten gevolge van de ondeugdelijkheid dier materialen, de steiger is gebroken, : waardoor de dood van een der werklieden en de verwonding van eenen j anderen is veroorzaakt;

O., dat het Hof, behalve de achteloosheid, gelegen in het bezigen j van ondeugdelijke materialen , met andere woorden, in het niet-zor- I gen voor deugdelijke materialen, nog als uit het onderzoek ter teregtzitting gebleken heeft aangenomen, dat, nadat de steiger was opge- j rigt, herhaaldelijk over den slechten toestand van denzelven was geklaagd, en dat de req. desniettegenstaande verzuimd heeft het. gedeelte van den steiger, hetwelk later is gebroken, na te zien en op te nemen;

O. , aat deze omstandigheid het feit, in de dagvaarding ten laste gelegd , niet van aard heelt doen veranderen , maar slechts gediend heeft om de onoplettendheid en achteloosheid van den req., reeds gelegen in het als aannemer doen oprigten van eenen steiger, zamengesteld uit slechte materialen, nog meer te doen uitkomen, en zijne verantwoordelijkheid voor het daardoor veroorzaakte ongeluk te vergrooten ;

O., dat alzoo ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt enz.

PRO VINCIALJS HOVEN.

PROVINCIAAL GERKGTSHOF IN UTRECHT.

Kamer van correctionnele appellen.

Zitting van den 14 .Tanuarij IS 68.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. G. Bosch -van Drakiïstein.

Gebruikmaking van een reeds gebruikt postzegel. Art. 3 der wet van 5 Julij i«55 (Stbl. n". 61).

(Zie het vonnis a quo in Weekbl. n". '2989.)

Het Hof enz.,

Overwegende, dat de bekl., bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Amersfoort dd. 2.'i Oct. 1807 , op grond der artt. 207, 210, 216, 227 en 234 Strafvord., en van art. 3i in fine der wet van 12 April 18f<0 (Stbl li". 15), is vrijgesproken van de haar in de eerste plaats ten laste gelegde feiten , «dat zij op den 4 Sept. li., of welligt vroeger , te Veenendaal, den afdruk van den stempel, waarmede een reeds gedrukt postzegel van lo cents op een der postkantoren was gemerkt, opzettelijk heeft vernietigd» ; terwijl de haar verder geïmputeerde en bewezen verklaarde daadzaken , »dat zij alstoen dat postzegel heeft gehecht op eenen brief aan het adres van den heer Willems, boekhandelaar te Amsterdam, dien zij vervolgens op voormelden dag aan ai. van Essen, huisvrouw vanJ. Verburg, ter bezorging op de post heeft ter hand gesteld , althans dat zij, van die vernieti¬

ging van dien stempel bewust, zich op boven omschreven wijze van dat postzegel heeft bediend»,—■ zijn verklaard noch misdaad, noch wanbedrijf, nocii overtreding op te leveren , en de bekl. te dier zake van alle regts vervolging is ontslagen, de kosten te dragen door den Staat, met last tot teruggave van den in beslag genomen brief aan den eigenaar of daarop regthebbende;

Zich vereenigende met en aannemende de gronden en motieven van den eersten regter, voor zooveel betreft het bewijs der daadzaken, de vrijspraak der beki. en geapp. van de feiten, haar in de eerste plaats ten laste gelegd , en hare schuld aan die , welke haai' in de tweede plaats zijn geïinputeerd, doch wijders

0., dat het aan het Hof bij eigen onderzoek ter teregtzitting overtuigend is gebleken, gelijk zulks tevens door de uoor den derden getuige van Schuppen bij den regter 'a quo afgelegde verklaring bevestigd wordt, dat het postzegel geschonden was , als zijnde daaraan duidelijk zigtbaar , dat bij het oor en den neus zoodanig gekrabt of gewreven is , dat door de roode kleur de witte onderlaag is te voorschijn gekomen , blijkbaar met liet doel om de letters van den vernietigingsstempel daardoor te doen verdwijnen , hetgeen echter niet volkomen gelukt is, naardien eenige dier letters nog flaauw zigtoaar zijn gebleven ;

0., dat, behalve de gebleken omstandigheden, door den regter a quo aangenomen, de toestand, waarin zich het postzegel bevond , aan de bekl., zoo niet terstond, dan toch bij de overgave van den brief aan de eerste getuige, als zijnde zulks bij dag geschied , in het oog is moeten vallen, dat zij een gebruikt postzegel op den brief gehecht had, te meer, daar zij, volgens hare opgave, wist, dat ten haren huize gebruikte postzegels voorhanden waren ;

O., dat, door den brief van een reeds gebruikt postzegel te voorzien , ten einde dien franco aan het daarop geplaatst adres te verzenden en aan een derden persoon ter hand te stellen, niet uitdrukkelijk verzoek om dezelve aan den brievenbesteller, zijnde een ambtenaar der posterij , ter verdere bezorging over te geven , welke daaraan, hetzij dan als lasthebber, of in zijne qualiteit als postbeambte, voldaan heeft, door den brief aan den postdirecteur te Veenendaal te hebben overhandigd, de bekl. in deu zin der wet geacht moet worden zich des bewust te hebben bediend van een reeds gebruikt postzegel , waardoor, bij niet-ontdekking, werkelijk nadeel aan de post administratie veroorzaakt zoude zijn;

0., dat deze alzoo aan de bekl. in de tweede plaats geïmputeerde en bewezene daadzaken daarstellen het wanbedrijf van het zich bedienen van een reeds gebruikt postzegel , bewust van de vernietiging van deu afdruk des stempels , waarmede zoodanige postzegels op de postkantoren worden gemerkt, voorzien eu strafbaar gesteld bij art. 3 der wet van ó Julij 1?55 (itbl. n°. 61) jart. 9 der wet van 12 April 1850 (Stbl. 11°. 15);

0., dat met het bewijs der daadzaken ook dat van de schuld der bekl. aan dezelve is verkregen ;

O., dat de regter a quo mitsdien ten onregte verklaard heeft, dat die daadzaken noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding daarstellen , en de bekl. te dier zake van alle regtsvervolgiug heeft ontslagen , zoodat de bekl. , met te-niet-doening in zooverre van het vonnis a quo , alsnog daaraan schuldig behoort te worden verklaard :

Gezien de artt. 3 der wet van ó ,)ulij 1855 (Stbl. n». 61), 9 deiwet van 12 April 1850 (Stbl. n". 15j , i, 1ste eu ?ste lid, der wet van 22 April 1864 [Stbl. n". 29], 22 der wet van 29 Junij I8.i4 (Stbl. n~. 102), 52 Strafregt, en 207, - 16, 227 en 247 Strafvord.;

Doet te niet het hooger ueroep;

Bevestigt het vonnis, waarvan ten deze is geappelleerd, voor zooveel betreft het bewijs der daadzaken , de vrijspraak der bekl. van de feiten , haar in de eerste plaats bij acte van dagvaarding te laste gelegd, en hare schuld aan die, welke haar in de tweede plaats daarbij zijn geïinputeerd;

Vernietigt overigens dat vonnis ; en , op nieuw regt doende,

Verklaart de bekl. schuldig aan het wanbedrijf van het zich bedienen van een reeds gebruikt postzegel, bewust van de vernietiging van den afdruk des stempels, waarmede zoodanige postzegels op de postkantoren worden gemerkt;

Veroordeelt de bekl. in eene geldboete van / 75 enz. ;

Gelast de vernietiging van het tot het plegen des misdrijft gediend hebbend postzegel;

Beveelt de teruggave van den ais overtuigings-stuk overgelegden brief aan den eigenaar of regthebbende.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN DRENTHE.

Burgerlijke hamer.

Zitting van den 2 Haart 1867.

Voorzitter, Mr. J. H. Westra.

Acceptatie. — Verduistering van goederen. — Conservatoir beslag. — Vermindering van eisch. —- Toewijzing der

vordering tot schadevergoeding. compensatie

van kosten.

Is het oordeel, of een schuldenaar aangevangen heeft met de verduistering zijne roerende goederen, alleen aan den president der Regtbank verbleven ? —• Neen.

Moet tegen het verlof tot inbeslagneming worden opgekomen , hetzij in kort geding voor den president, hetzij voor de Regtbank, of kan de deugdelijkheid van een gelegd beslag nog worden betwist bij de verdediging tegen den eisch tot van-waarde-verklaring 1 — In laatsten zin beslist.

Moet een gelegd conservatoir beslag van onwaarde worden verklaard, wanneer het aanvangen der verduistering op geene de minste wijze is gebleken:<* — Ja.

Verpligt een onregtmatig beslag tot vergoeding van schade? — Ja.

Bestaan er voor den regter termen tot compensatie van kosten , wanneer wel de schuld is bewezen , maar het conservatoir beslag is van onwaarde verklaard, en de schadevergoeding toegewezen'! — Ja.

J. Heynen , landbouwer en verveener, wonende te Valtherveen, gemeente Odoorn, appellant en incidenteel geïntimeerde, procureur Mr. J. Oosting,

tegen

Jhr. W. E. J. Berg van Bussen Muilkerk, D. D. Büchler en H. J. Schimmel, directeuren van de erediet-vereeniging, allen wonende te Amsterdam, geïntimeerden en incidentele appellanten, procureur Mr. .1. A. Willinge Gratama.

Het Hof enz. ,

Gehoord de conclusiën van den app. en incidenteel geïnt., van den 8 Dec. 1866 en 5 Jan. 1867, en van de geïntimeerden en incidentele appellanten, van den 22 Dec. 1866 ;

Gehoord hetgeen tot adstructie is voorgedragen aan zijde van den app., incidenteel geïnt., door den advokaat Mr. II. VelinCk, en aan zijde van de geïntimeerden , incidentele appellanten, door den advokaat Mr. c. L. Kniphorst ;

Gezien de proces-stukken, voor zooveel noodig geregistreerd, waar¬

onder eene acceptatie, groot ƒ1000, op 1 Junij 1865 door den app' op drie maanden na dato afgegeven aan de crediet-vereeuiging . te Amsterdam, of order, behoorlijk geregistreerd;

Overwegende, dat de geïntimeerden , na bekomen verlof van den president der Arrond.-Regtbank te Assen, op grond van art. 727 eu volg. B. R., en na sommatie van den app., en herhaald bevel tot betaling van het bedrag der voormelde accentatie dd. f 1000,

conservatoir in beslag hebben doen nemen de in het exploit van den 13 Aug. 1866 omschreven roerende goederen van den app.> 611 dezen daarop voor gemelde Regtbank hebben doen dagvaarden met een eisch tot betaling eener som van f 1000 , met de renten van af den dag der sotiimatie , en van-waarde-verklaring van het gelegd beslag , en dien-overeenkomstig hebben geconcludeerd ; en de ged-> ontkennende, dat hij zou hebben aangevangen zijne roerende g°e* tieren te verduisteren , en op de sommatie zou hebben geantwoord: »ik kan niet betalen», voorts de bevoegdheid der eischers tot het leggen van het conservatoir beslag betwistende , op grond , dat het bedrag der acceptatie door eene hypothecaire inschrijving 'was verzekerd, en eindelijk ontkennende dat bedrag ad f 1000 te hebben ontvangen , onder bewering, dat hem slechts J 500 was betaald , met sommatie van de eischers om te erkennen of te ontkennen Je bij zijne conclusie gestelde feiten, —heeft geconcludeerd tot ontzegging of met-ontvankeiijk-verklaring van den eisch, in ieder °-eval van" onwaarde-verklaring en opheffing van het gelegd beslag ,°met eisch van schadeloosstelling; dat de eischers bij daarop gevolgde conclusien hebben beweerd, dat de ged. onverwijld, hetzij in kort geding voor den president, hetzij voor de Arrond.-Regtbank, had moeten opkomen tegen het conservatoir arrest en daarmede thans niet meer ontvankelijk was, en, onder anderen erkennende de gestelde hyp°' thecaire inschrijving, onder bewering nogtans van ten aanzien dei' bezwaardheid van de verbonden perceelen misleid te zijn , en dat het bestaan van dit hypotheek hen geenszins berooft van hunne bevoegdheid om door andere middelen het verschuldigde in te vorderen. alsmede erkennende, dat de ged. slechts f 500 heeft ontvangen; — dien ten gevolge bij die conclusie den eisch tot f 500 hebben verminderd, doch overigens bij hunne vordering hebben gepersisteerd, met eisch van niet-ontvankeiijk-verklaring of ontzegging van de vordering tot betaling van schadeloosstelling;

O., dat, bij daarop gewezen vonnis der Regtbank van den 29 0ct1866 , de ged. is veroordeeld tot betaling van de bij vermindering van eisch gevorderde f 500 , met interest sinds 13 Aug. 1866, den dag der sommatie , het gelegd beslag van onwaarde is verklaard en de opheffing daarvan gelast, op grond, dat niet was bewezen de vo r de bestaanbaarheid van de in-beslag-neming gevorderde omstandigheid, dat ged. zou hebben aangevangen met het verduisteren zijner roerende goederen, en eindelijk aan den ged. is ontzegd zijne vordering tot schadeloosstelling, op grond, dat van eene geledene schade niet was gebleken ; met bepaling, dat de kosten van het beslag zullen komen ten laste der eischers , doch met veroordeeling van den ged. in de kosten van het geding ;

O., dat de ged., bij exploit van 21 Nov. 1866, is gekomen in hooger beroep van dit vonnis, en, op grond, dat het lijden van schade uit den aard der zaak volgt en niet was ontkend, en het maken van zooveel proces kosten aan de eischers is te wijten, die, ten onregte f 1000 vorderende, eerst ter laatster ure hunnen eisch hebben verminderd tot hetgeen zij konden vorderen, heeft geconcludeerd tot verbetering van dat vonnis, in zooverre, dat alsnog aau hem appworde toegewezen zijn eisch tot schadeloosstelling, en de oorspronkelijke eischers worden veroordeeld in zoodanig gedeelte der kosten van de procedure in eersten aanleg , als liet Hof in goede justitie zal vermeenen te behooren , en voorts in alle kosten vau het geding in hooger beroep ;

dat de geïntimeerden bij hunne conclusie, op de gronden als daarbij aangevoerd, de grieven van den app. hebben bestreden en hunnerzijds incidenteel van het gewezen vonnis in appel zijn o-gkomen > voor zoover het gelegd conservatoir arrest daarbij is verklaard van onwaarde en is opgeheven, op grond, dat de app., overeenkomstig artt. 73 i en 732 B. R., bij afzonderlijke actie de opheffing van het beslag had moeten vragen; en bovendien het oordeel, of de schuldenaar heeft aangevangen zijne roerende goederen te verduisteren , alleen aan den president der Regtbank is en nergens bij de wet, ten opzigte van dit punt, appel of verzet is toegelaten; op welke bij conclusie nader ontwikkelde gronden geïntimeerden vorderen de bevestiging van het vonnis a quo , met uitzondering alleen , voor zoover betreft de vau-onwaarde-verklaring en opheffing van het gelegd beslag, welks van-waarde-verklaring zij vragen, met verderen eisch als bij die conclusie omschreven , en met eisch van kosten van beide instantiën, die van het beslag daaronder begrepen;

dat de app. bij daarop gevolgde conclusie van repliek en antwoord de tegen zijn appel door de geïntimeerden aangevoerde middelen heeft bestreden, en ten aanzien van het incidenteel appel, op de bij die conclusie aangevoerde gronden, de juistheid van het vonnis « quo op dit punt heeft verdedigd en de niet-ontvankelijk- of ongefundeerd-verklaring van het incidenteel appel, in allen gevalle de bevestiging van het vonnis a quo, voor zooveel hij app. daarvan niet is gekomen in honger beroep, heei't gevorderd, met veroordeeling van de geïntimeerden eu incidentele appellanten in de kosten ;

0., dat in regten zich voordoen de navolgende vragen :

1". Is het oordeel, of een schuldenaar aangevangen heeft met de verduistering zijner roerende goederen, alleen aan den president dei' Arrond.-Regtbank, zoodat daartegen geen verzet, noch daarvan appel valt ?

2°. Moet tegen het verlof tot in-beslag-neming worden opgekomen, hetzij in kort geding voor den president, hetzij voor de Arrond.' Regtbank, of kan de deugdelijkheid van het gelegd beslag nog worden betwist bij verdediging tegen den eisch tot van-waardeverklariug ?

3 . Zoo het oordeel over het aanvangen van verduistering niet alleen aan den president der Regtbank is, en de deugdelijkheid va" het gelegd beslag ook bij verdeaiging tegen den eisch tot van-waardeverklaring kan worden betwist, wat is dan ten deze regtens ?

4 ;. Zoo het beslag bij het vonnis a quo teregt van onwaarde verklaard , hoe moet dan ten aanzien van de gevraagde schadevergoeding worden geoordeeld?

5", Hoe moet ten aanzien der kosten worden beslist?

O., wat betreft de eerste vraag:

dat het aanvangen met verduistering de beweegreden is tot het vragen van verlof tot conservatoir arrest; dat art. 732 B. R., spr0' kende van eene opheffing van het beslag, wanneer van het onnoodige van dat beslag mogt blijken, wel in de eerste plaats toepasselijk is op het geval, dat gezegde beweegreden blijkt niet te bestaan; dat hieruit dus volgt, dat de omstandigheid vau de verduistering met aan het oordeel van den president alleen is onderworpen, ei' dat bovendien , bijaldien moet worden aangenomen, dat een schuldenaar, gedagvaard met een eisch tot van-waarde-verklaring, overeenkomstig art. 734 B. R., dien eisch nog kan tegenspreken, niettegenstaande hij tegen het verlof tot in-beslag-neming niet is opgekomen volgens art. 731 van dat wetboek, er geene reden bestaat, waarom hij bij die tegenspraak ook niet zou kunnen doen gelden het niet-bestaan van begin van verduistering;

0., wat betreft de tweede vraag ;

dat artt. 731 en 732 B. R. zijn geschreven in het belang van den schuldenaar, aan wien de bevoegdheid wordt gegeven om, zonder