Gezien de stukken van den processe, door partijen hinc inde onder inventaris overgelegd;

Gelet in het bijzonder op het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Sneek van den 1 Nov. i 866, waarvan ten deze is geappelleerd;

Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende in slotsom daartoe, dat aan den geïnt. zijne conclusie worde toegewezen; Overwegende, wat betreft de daadzaken :

dat de Leinster-Rijn of Rien, strekkende van de Tjeukemeer tot in de zijlroede even binnen de zeesluis op de Lemmer, is een sedert eeuwen bestaand openbaar vaarwater, tot gemeene dienst van allen bestemd, geheel in de gemeente Lemsterland gelegen en aan die gemeente behoorendé;

dat door het Gemeentebestuur van Lemsterland op den 22 Dec. 1856 is opgemaakt een legger van onderhoudpligtigen van dat vaarwater, met vermelding aan het hoofd, dat daarvan, ingevolge besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 21 Jan. 1856, n°. 23, de onderhoudpligtigheid komt ten laste van de eigenaren der onroerende goederen, in de gemeente Lemsterland gelegen ; en dat op dien legger de opp. en geïnt. . als bezitter van gebouwde en ongebouwde eigendommen, ter in den legger als met het onderhoud bezwaard vermelde grootte en kadastraal belastbaar inkomen, voorkomt;

dat deze legger voorts is vastgesteld door den Gemeenteraad van Lemsterland op den 18 April 1857;

dat vervolgens die legger , krachtens artt. 2 , 3 en 4 van het bij Kon. besluit van 16 Junij 1836 , n°. 33, goedgekeurd provinciaal reglement, en art. 1 van de bij Kon. besluit van den 15 Oct. 1844, n'. 88, goedgekeurde wijzigingen of ampliatiën op dat reglement, is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Friesland bij besluit van den 7 Julij 1*57, n». 8;

dat daarna in den jare 1858 gemeld vaarwater is geslat en, na aftrek van hetgeen door de provincie Friesland, wegens verdieping beneden den ouden bodem, ten bedrage van / 15,480.30%, is gehoed, ter dekking van de overige kosten van slatting, volgens den gemelden legger, op den 17 Mei 1864 een kohier van omslag over de eigenaren der onroerende goederen, in de gemeente Lemsterland gelegen, door den commissaris uit het Gemeentebestuur van Lemsterland en de tijdelijke gecommitteerden voor het werk , bijgestaan door den secretaris dier gemeente, is opgemaakt, krachtens art. 14 van het besluit der Staten van Friesland dd. 23 Julij 1835 , goedgekeurd bij Kon. besluit van 16 Junij 1836, n«. 33, tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 18,565.29 %;

dat, op de weigering van de beide wethouders van de gemeente Lemsterland om van dit kohier kennis te nemen en het te approberen, zoodat art. 15 van laatstgemeld reglement geene uitvoering kon erlangen, in zoover betrof de approbatie des kohiers door het Plaatselijk Bestuur, — de commissaris des Konings in Friesland, lettende op art. 127 der gemeentewet en handelende naar aanleiding dier wetsbepaling voor het Plaatselijk Bestuur van Lemsterland , het kohier tot voormeld totaal heeft geapprobeerd op den 2i Mei 1864;

dat de opp. en geïnt. op dit kohier, in evenredigheid van het kadastraal belastbaar inkomen van zijne ruim 396 bunder, ten beloope van f 6730.97 , is aangeslagen tot een bedrag van f 1307.01 %;

dat hij op den 18 Junij 1864 tegen dit kohier eene reclamatie heeft ingediend, houdende o. a. bezwaar tegen zijne onderhoudpligtigheid; maar dat, bij resolutie van Gedeputeerde Staten van 1 7 Oct. 1864, n». 46, die reclame is verklaard ongegrond en gewezen van de hand, en tevens het kohier zonder verandering finaal is goedgekeurd en gearresteerd;

dat dit kohier door het Plaatselijk Bestuur van de gemeente Lemsterland, bij missive van den 1 Nov. 1864, aan den ontvanger dier gemeente ter invordering is toegezonden ;

dat, toen de tegenwoordige opp. en geïnt. niet betaalde, die gemeente-ontvanger op den 25 Nov. 1865 tegen hem, als achterlijk belastingschuldige, in naam des Konings, een dwangbevel heeft uitgevaardigd , aan het hoofd hebbende de woorden : «gemeente Lemsterland,// «slatting der Rien in Lemsterland," gegrond, volgens zijn inhoud, op het kohier, op het ten achteren zijn van den belastingschuldige met f 1307.01%, op het provinciaal reglement van 23 Julij Iö35 voormeld en op gelijk reglement van 1851 {Prov. blad n°. 168); en voorts dat dwangbevel, nadat het door den regter van het kanton Lemmer op den 27 Nov. was executoir verklaard, op den 28 Nov. 1865 heeft gesteld in handen van den ambtenaar, aangewezen tot de beteekening van vervolgings-stuk ken ter invordering van plaatselijke belastingen, om het overeenkomstig de wet ten uitvoer te leggen ;

dat door dien ambtenaar het dwangbevel op den 1 Dec. 1865 aan den lateren opp. is beteekend, met bevel tot betaling van de f 1307.01 % en 30 cents voor vervolgings-kosten;

dat de geïnsinueerde hiertegen op den 8 Dec. 1865 is gekomen in met redenen bekleed verzet, met dagvaarding van H. F. Lyklema , wonende te Lemmer, als zich qualificerende ontvanger der gemeente Lemsterland, voor de Arrond.-Regtbank te Sneek, en ten dage dienende , overeenkomstig die dagvaarding en op grond van vier middelen, heeft geconcludeerd daartoe, dat de Regtbank hem zou verklaren goed opp. en het voormeld dwangbevel en bevel zou verklaren nietig en van onwaarde, met veroordeeling van den geopp. en ged. in eigen naam tot vergoeding van kosten, schaden en interessen en met zijne veroordeeling in de proceskosten ;

dat de geopp. en ged. hiertegen, onder betwisting der vier middelen van verzet, heeft geconcludeerd, dat de Regtbank den opp. en eischer zou verklaren kwaad opp., het verzet zou verklaren nietig en van onwaarde en den eischer en opp. in zijnen eisch zou verklaren nietontvankelijk, immers hem dien ontzeggen, met veroordeeling zoowel in de kosten , schaden en intereseen, door zijn verzet veroorzaakt of verder te veroorzaken, als in de proceskosten ;

dat door den officier is geconcludeerd daartoe, dat den opp. zijne conclusie zou worden toegewezen, met deze wijziging nogtans, dat de geopp., in de qualiteit, waarin hij is opgetreden en welke niet was betwist, tot de betaling der kosten, schaden en interessen, zoowel als der proceskosten zou worden veroordeeld;

dat vervolgens de Regtbank, bij het vonnis van 1 Nov. 1866, op de daarin vermeide gronden, aannemende de beide eerste middelen van verzet en de beide laatste middelen, als dien ten gevolge overbodig geworden, voorbijgaande:

1". zich bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de onderwerpelijke vordering;

2". den opp. en eischer daarin heeft ontvankelijk verklaard; 3°. hem heeft verklaard goed opp. tegen het dwangbevel en bevel, en deze beiden heeft verklaard nietig en van onwaarde;

4°. den geopp. en verweerder, in zijne qualiteit van ontvanger der gemeente Lemsterland, heeft veroordeeld in de kosten van het proces; 5". heeft ontzegd wat meer gevorderd was, dan werd toegewezen; dat de succumbent van dit vonnis op den 25 Maart 1867 is gekomen in hooger beroep voor dit Hof en ten dage dienende, op de in zijne conclusie omsclirevene gronden, heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo en toewijzing zijner ter eerster instantie genomene conclusie;

dat de triumphant en geïnt. mede op de in zijne conclusie uiteengezette gronden heeft geconcludeerd tot te-niet-doening van het appel, afwijzing der conclusie van den app. en , hetzij op de motieven des eersten regters, hetzij anders toch met gegrond-verklaring van de door dezen onbeslist gelaten middelen van verzet, die door den geïnt. tegen meergemeld dwangbevel en bevel waren gelibelleerd, bevestiging van het vonnis, waarvan appel, met veroordeeling van den app. en de kosten dezer appellatoire instantie;

0. ten aanzien van het regt:

1. Wat betreft de bevoegdheid:

dat de eerste regter zich, naar aanleiding van het voor den geopp. in eersten aanleg gehouden pleidooi, uitdrukkelijk heeft bevoegd verklaard ;

dat de app., ofschoon in zijne conclusie bewerende, dat hij in hooger beroep, evenmin als in eersten aanleg, eene exceptie van incompetentie ratione materiae heeft opgeworpen, evenwel, niet alleen in de motieven dier conclusie, die verklaring des eersten regters heeft aangevallen, maar, wat meer is, in het slot dierzelfde conclusie, vernietiging van geheel het vonnis a quo heeft gevraagd, en mitsdien ook van de , als eerste punt van beslissing, daarin aan het hoofd staande bevoegd-verklaring ;

dat het li of dus ook ten aanzien dier bevoegdheid door den app. zelf wordt geroepen uitspraak te doen ;

dat nu de app. tegen den geïnt. eene invordering bij wege van dwangbevel heeft aangevangen en zich daarbij uitdrukkelijk heeft beroepen op het hem daartoe onder lett. a de bevoegdheid toekennende besluit der Staten van Friesland van den 27 Nov. 1851, goedgekeurd bij Kon. besluit van 13 Dec. 1851, n°. 66 (Prov. blad n^. 168), en mitsdien ook op de daarin onder lett. c voorkomende en met art. 260 der gemeentewet instemmende verwijzing naar de regelen , bij de wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen gesteld oi te stellen ten aanzien van , onder anderen, het dwangbevel tegen den belastingschuldige en het verzet daartegen ;

dat die regelen zijn vervat in de wet van den 22 Mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen {Stbl. n°. 22) , van welke wet ten allen overvloede aan de plaatselijke besturen in Friesland een exemplaar ter naleving is toegezonden geworden, bij besluit van den staatsraad-gouverneur van Friesland van den 12 Sept. 1845 {Prov. blad n°. 80);

dat art. 15 dezer wet aan alle met redenen bekleed verzet de kracht toekent om de ten-uitvoer-legging van het dwangbevel te schorsen, en voorts de behandeling en afdoening van alle verzet, zonder onderscheid, en dus ook, casu quo, de opheffing van de hierdoor ipso jure te weeg gebragte schorsing, uitdrukkelijk aan de regterlijke magt opdraagt, zoodat deze inagt alleen , zoo in eersten aanleg als in appel en cassatie, door de wet is aangewezen om , zoowel over de ontvankelijkheid als over de gegrondheid van ieder verzet tegen het dwangbevel te oordeelen;

dat dus, ook bijaldien een verzet mogt zijn gerigt tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag, dan nog tot de beoordeeiing of- en de beslissing, dat dit het geval is, alléén de regterlijke magt is bevoegd;

dat uit dit een en ander volgt, dat de geopp. en app. geen dwangbevel kon doen zonder regt van verzet daartegen, en zonder, bij verzet, beslissing daarover door de regterlijke magt;

dat het, bij het bestaan dezer duidelijke bepalingen, geheel overbodig is te onderzoeken, of ook niet om nog andere redenen de regterlijke magt in deze zou zijn bevoegd;

II. Wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het verzet:

dat de app. en geopp. in zijne conclusie beweert, dat de opp. en geïnt. de wettigheid van zijnen aanslag betwist en daarom, naar art. 15, tweede lid, der voormelde wet van 22 Mei 1845, niet zou zijn ontvankelijk;

dat de opp. en geïnt, hiertegen aanvoert, dat hij niet had behooren aangeslagen te worden, dus niet tegen de w ettigheid quoad Jormam van den aanslag opkomt, mitsdien door art. 15, tweede lid , niet wordt gehinderd ;

dat des opposants verzet is gerigt tegen de wettigheid van de belasting zelve, die men van hem vordert;

dat nu de bewering: de belasting is onwettig, niet onvermijdelijk insluit de bewering: de aanslag is onwettig;

dat toch art. 15, tweede lid, bevat eene verbodsbepaling en het woord: //wettigheid'/ dus in engen zin moet worden opgevat;

dat dit te meer blijkt uit de bij voeging: //of de bevoegdheid", nademaal, indien het woord: //wettigheid// in uitgebreiden zin ware bedoeld, dan die bijvoeging van //hoegrootheid// overtollig zou zijn geweest, daar elke te hooge aanslag ook is een niet wettige, in den algemeenen zin van het woord;

dat, indien de wetgever had gewild, dat verzet ook niet mogt worden toegelaten ingeval van beweerde onwettigheid der belasting zelve, hij dan zulk een gewigtig voorschrift uitdrukkelijk zou hebben vermeld , en zich niet zou hebben bepaald tot het gewagen enkel van den aanslag, en men, nu hij van de belasting zelve zwijgt, moet aannemen, dat hij van de veronderstelling is uitgegaan, dat omtrent de regtsgeldigheid van de belasting zelve geen verschil zij ;

dat voorts het verzet wordt gegeven als het eenige middel tegen ! een parate executie medebrengend dwangbevel, en het hierom niet aannemelijk is , dat de wetgever de meest afdoende, ja dikwijls de eenige verdediging tegen die parate executie, zou hebben willen af! snijden ;

dat, indien men in art. 15, tweede lid, //wettigheid// in dien uitgebreiden zin opvatte, die app. wil, dan noodzakelijk alle verzet zou zijn uitgesloten, omdat de gegrondheid van een verzet tegen een in den uitgebreidsten zin wettigen, en dus van alle zijden, in vorm en fond regtmatigen aanslag ondenkbaar is , en het tweede lid van art. 15, in dien uitgebreiden zin opgevat, het eerste lid volkomen zou uitsluiten en vernietigen;

dat eindelijk ook de analogie van de artt. 13, 15 en 17 van de vier jaren vroegere wet op de heemraadschappen van 9 Oct. i84t {Ütbl. n°. 42) met des geïntimeerdes uitlegging van art. 156 over- ! eens temt;

dat dus des geïntimeerdes verzet op grond van beweren , dat de van hem gevorderde belasting zou zijn onwettig, wel is ontvankelijk;

(Vgl. arr. van den Hoogen Raad, 20 Oct. 1854 , bij v. d. Honert , Gem. Zaken, xiii, 69, 70, 73);

iii. Wat betreft de middelen van verzet:

dat daarbij vooreerst in aanmerking komt de vraag naar den aard van de betaling, die bij dwangbevel is gevorderd:

dat nu reeds bij de Romeinen, ten aanzien van de openbare middelen van gemeenschap, de natuurlijke billijkheidsregel gold, dat hetgeen tot algemeen nut en gebruik verstrekte, ook door het algemeen moest worden onderhouden. //Refectio idcirco de communi fit quia usum utilitatemque communem habet. / Ulpia«us, in 1. 2, § 22, D. Ne quid in loco publico (43, b);

dat ook toen reeds de zorg onder anderen voor de viae vicinales aan de magistri pagorum was opgedragen , Otto , de tutela viarum publicarum (Trajecti, 1734) p. 524 ;

dat, even als thans naar de gemeentewet van 1851, zoo ook naar het Friesche gemeentelijke staatsregt, van ouds , iedere gemeente , stad of grietenij, tegenover het algemeene land , en ook in haar eigen belang verpligt was voor het onderhoud van de in haar regtsgebied gelegene, tot algemeene dienst bestemde bruggen, wegen en vaarten te zorgen (men zie o. a. Charter b. van Friesland, i, 2d7 , van 24 Aug. 1398; I, 546, van 24 Julij 1453; I, 554, artt. 13, 41 en 44, 1, 586 , 587 , bei len van 1456 ; I, 67i , nu. 4, van 2 Sept. 1477 ; 1 , 672 , van 13 Sept. 1477 ; 1, 674 , van Jan. 1478 ; I, 738, van Jan. 1487 , en I, 739, van 13 Febr. 1487; voorts II, 225—227, van 1503; 11,73, van I 507 ; 11, 125, van 1522; ii, 571, van 1530; ii, 576, van 1531 ; iii, 11, 14 en 20 van 154o ; iii, 340, art. 63, van 1554; III, 615, van 1564; en van lateren tijd i V, 548, van 12 Maart 1652; en V, 1212, van 6 April 1683; ais-

mede eene staats-resolutie van den 4 Julij 1775 , geëxecuteerd hij resolutie van Ged. Staten van 5 Julij 1775 , in verband inet he daaraan voorafgegaan rapport van het Mindergetal van den 11 ^el 1775 ;— alles behoudens uitzonderingen om bepaaide redenen;

dat met deze verpligting van iedere grietenij, voor zoover die niet door persoonlijken arbeid der ingezetenen bij hand-en spandienst wreru gepraesteerd, in den eersten lang verleden tijd, toen men hier, gelijk elders , geene andere plaatselijke belastingen kende dan die op den grondeigendom, en de grondeigenaren ook tevens de eenige stenigeregtigde ingezetenen waren in iands- en gemeentelijke regering» en om dit een en ander , èn om het meest onmiddellijk en eerst m het oog vallend, schoon geenszins uitsluitend belang, dat die eigendom er bij had, overal in den regel en ook in deze, behoudens uitzonderingen , in het inwendige der gemeenten de vastigheden, bij wege van plaatselijke of gemeente-belasting, zijn belast geworden ;

dat zulks ten aanzien der verschillende vaarten of andere werken echter, naar plaatselijke omstandigheden en belangen, voor sommigen op alle de vastigheden der gemeente , voor andere op die van een gedeelte van dat territoir, hetzij dorpsgewijze of anderzins is geschied ;

dat evenwel het jaarlijksch onderhoud van openbare vaarten door opklaring, dat is, uitruiming van watergewassen of zoogenaamd vlaggen , houken en dergelijke, nog door persoonlijken arbeid der daartoe door het Grietenij bestuur opgeroepene ingezetenen is blijven ge* schieden, terwijl alleen de kosten van de slattiugen, dat is , van de van tijd tot tijd, meestal met zeer lange tusschenruimte van jaren , geschiedende droogmaking en uitwerking der specie , werden omgeslagen ;

dat de in de grietenijen of dezer onderdeelen , de dorpen , tot hoeding der kosten van wegen, vaarten, bruggen en andere behoeften van de publieke dienst, geheven wordende omslagen, onverschillig of deze op de vastigheden of op andere voorwerpen van belasting werden geheven, in allen gevalle waren belastingen, geheven krachtens regeringsregt ten behoeve van de publieke dienst (Fbancken, Gemeentewet, p. 470), en wel plaatselijke of gemeente-belastingen > en dat zij als zoodanig bij parate executie mogten worden ingevorderd (men zie Charterb., II, 125, van 1522; II, 571 en 576, van 1530 en 1531 ; III, 11, 14,20 van i543 ; voorts resolutie der Staten van 12 Maart 1652 en van Ged. Staten van 9 April 1683; Charter b., V, 548 en 1212);

dat echter tot de wettige daarstelling dier belastingen werd vereischt, dat zij door de stemgeregtigde ingezetenen, bij meerderheid en zelfs bij meerderheid van drie vierde, werden vastgesteld ^men zie Charterb., II, 576 , van 1531, de reglementen reformatoir van 1673, art. 52 (Charterb., V, 965), en van 1748, art. i4 (Verzamel, v. Placaten, I, 102), P. \\ iehdsma , Stemrecht, bl. 158, 11". 10 en 12, en bl. 229, Charterb., VI, 194, van 25 Junij 1692) ;

dat, tot stemming over die plaatselijke belastingen, de ingezetenen, grondeigenaren, naar uitwijzing van de op openbaar gezag vastgestelde stemkohieren, waren geregtigd, even als thans de gemeenteraden zijn geregtigd om te stemmen over gemeente-belastingen ;

dat voorts, gelijk nog heden ten dage, zoo ook reeds van ouds, dergelijke belastingen niet mogten worden uitgeschreven zonder toestemming van hooger administratief gezag ;

dat deze toestemming vóór 15*0 door het toenmalig Hof en lateidoor Ged. Staten moest worden verleend, Charterb., II, 571 en 576, van 1530 en i53i, en III, 464, art. 9 van 1584, zijnde hierop alleen ten aanzien der belastingen tot armen-onderhoud eene uitzondering gemaakt bij staats-resolutie van <2 Oct. 1709 ;

dat de verpligting der vastigheden om daar, waar dergelijke omslagen tot slatting van vaarten werden geheven, die omslagen te betalen , dus geheel en ai was eene gemeentelijk-staatsregtelijke verpligting, en dat die omslagen zelve waren plaatselijke belastingen , belastingen ten behoeve van de burgerlijke gemeente, 't zij stad oi grietenij , geheven wordende om te dekken de verpligting tot onderhoud, die op de burgerlijke gemeente tegenover het algemeene land en in haar eigen belang was rustende; belastingen voorts, die, juist omdat ze dit waren, bij parate executie werden geïnd, maar die zonder vaststelling door de stemgeregtigde ingezetenen en goedkeuring van hooger administratief gezag niet waren verbindend ;

dat overigens die omslagen, voor zoover ze op de vastigheden werden geheven , naar verschillenden maatstaf geschiedden;

dat toch tot maatstaf van omslag wel veelvuldig werd gebezigd de huurwaarde van 1511, aangewezen in cie zoogenaamde landsfioreen-Kohieren, maar dat ook wel de schoorsteenen der huizen ot de uitgestrektheid in getal pondematen, alsmede de meerdere of mindere hoogte dier pondematen of het op de te slatten vaarten uitwateren, tot maatstaf diende (men zie o. a. staats-resolutie van 16 islaart 17 76 over slattingen in Dantumadeel);

dat voorts, nadat in 1711 de lands-reële extra-ordinaire belasting op de huren der vastigheden en op andere opkomsten was ingevoerd, de gemeentelijke omslagen tot slattingen van vaarten, ook wel, met afwijking van de vroegere omslagen over de huurwaarde van 1511 (floreen), geschiedden naar den maatstaf van de huurwaarde, die in de telken jare vernieuwd wordende reële kohieren werd aangewezen (men zie o. a. staats-resolutie van 10 Mei 1776 over slattingen in Tietjerksteradeel);

dat dus , bij iedere slatting eener vaart, de wijze, waarop de gemeente door belasting-heffing zou worden in staat gesteld om aan hare verpligting jegens het algemeene land en ten behoeve van haar eigen belang te voldoen, afhing van de beslissing der stemgeregtigde ingezetenen en de goedkeuring der hoogere administratieve magt;

dat men dit wel Tcon doen en meest altijd uit ouder gewoonte ook werkelijk deed, door omslag op de vastigheden, maar dat ook wel hiervan werd afgeweken en door andere plaatselijke belastingen, geheel of gedeeltelijk, de vereischte penningen werden gevonden (vglo. a. Charterb., III, 616a), terwijl in alle geval bij iederen omslag over vastigheuen de maatstaf van omslag door stemming der ingezetenen en hoogere goedkeuring telkens moest worden vastgesteld, zou de belasting verbindend zijn ;

dat deze de stand van zaken tot 1795 toe is gebleven, en er sedert tot 1811 geene nieuwe regeling heeft plaats gehad;

dat in 101 l, bij Keiz. decreet van 2i Oct. 1811, ten aanzien van het onderhoud //des canaux// werd verwezen naar «Ie passé'/;

dat bij het provinciaal reglement van ly21 (Prov. blad n'. 88) in art. 4 werd bepaald, dat het onderhoud, onder anderen van de vaarten, bleef //ten laste van allen, die daartoe van ouds waren ge" houden geweest//;

dat ditzelfde beginsel : vonderhoudspligtigheid als van ouds//, ten grondslage werd gelegd van de in de nadere provinciale reglementen van 1835 {Prov. blad n°. 81y en van 1844 [Prov. blad n'. 11^) verordende herziening van oude en opmaking van nieuwe leggers van onderhoudpligtigen ;

dat overigens in die drie reglementen, alsmede in dat van 1851 {Prov. blad n . 168), geheel het onderwerp is behandeld en geregeld als eene zaak der gemeentebesturen, ieder in den zijne;

dat door de vaststelling van gemeld beginsel: //onderhoudpligtigheid als van ouds», de aard dier onderhoudpligtigheid niet is veranderd, en zij is gebleven wat ze sedert eeuwen was, de praestatie eener gemeente-belasting , strekkende om de op de gemeente rustende verpligting , tot onderhoud van eene openbare vaart of ander werk, te dekken;

dat hier dus door den ontvanger eener gemeente wordt ingevorderd