Maandag, 4 Mei 1868.

N°.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKÜNDIG NIEUWS- EN ADYERTENTIE-BLAD.

dertigste jaargang.

JUS ET VER1TA8.

Hit blad n er schijnt qereaeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs d«r adverfntiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van HE. gewone correspondenten, / anco.

WETGEVING.

WETS-ONTWERP TOT VERKORTING VAN SOMWffl MIJNEN, IN HET WETBOEK VAN BURGERLIJKE.

REGTSVORDERING GESTELD.

(Ingekomen in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 April 1868.)

Ontwerp van wet.

Wu WILLEM III enz,

Allen, die deze zullen zien of booren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben , dat bet wenschelijk is sommige tt. mijnen , in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering gesteld, te verkorten ;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. Het tweede lid van art. 8 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt gelezen als volgt:

.Deze termijn zal met ten minste vier dagen verlengd worden , wanneer de gedaagde in eene andere provincie woont dan waarin de regter, welke van den eisch kennis moet nemen, zitting houdt, ingeval deze provinciën niet aan elkander grenzen."

Art. 2. Art. 10 van het Wetboek van Burgerlijke Hegtsvordenng wordt gelezen als volgt:

"Wanneer de gedaagde niet in het Koningrijk woont, zal ae eimijn zijn :

«van ten minste eene maand, zoo hij woont in Groot-Bntannie en Ierland, Frankrijk, België, Luxemburg, Duitschland, met Oostenrijk , of Zwitserland;

"van ten minste twee maanden, zoo hij woont elders in Europa, of in de kustlanden der Middellandsche of der Zwarte zee ;

"Van ten minste drie maanden, zoo hij woont in eene der koloniën Suriname of Cura9ao;

"Van ten minste zes maanden, zoo hij woont op Java of Madura ; "Van ten minste vijf maanden , zoo hij woont buiten Europa, in een der hierboven niet vermelde landen aan deze zijde van de straat van Malakka, de straat Sunda en de kaap Hoorn ;

«van ten minste acht maanden , zoo hij woont in een der hierboven niet vermelde landen aan gene zijde van de straat Malakka. de straat Sunda en de kaap Hoorn."

Art. 3. In het derde lid van art. 301 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering vervallen de woorden "van dezelfde pro-,

vincie." ,

De eerste zinsnede van het vierde lid van dit artikel wordt gelezen

als volgt: ,

«De termijn is van ten minste acht vrije dagen , wanneer de gedaagde woont in eene andere provincie dan waarin de regter, welfce van den eisch kennis moet nemen, zitting houdt, ingeva eze pro Vinciën niet aan elkander grenzen.'/

Art. 4. Het tweede lid van art. 738 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt gelezen als volgt:

»De bovengemelde termijn zal met vier dagen worden vereng , indien de schuldenaar in eene andere, niet aangrenzende provincie woont.»

Art. 5. Deze wet treedt in werking op den dag harer alkondiging. Lasten en bevelen, enz.

Memorie van toelichting.

§ 1. De gewone termijn van dagvaarding in burgerlijke zaken is, volgens de artt. 7 en s, al. 1, van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, van ten minste vijf vrije dagen voor de kantonge'egten en van ten minste acht vrije dagen voor de regterlijke colleftien. Die termijn wordt verlengd met ten minste acht dagen, wanneer de gedaagde in eene andere provincie woont dan waarin de regter , welke van den eisch moet kennis nemen, zitting houdt (art. ^ > al. a), Wanneer de gedaagde woont buiten het Koningrijk, doch in Europa, is de termijn van vier maanden, indien hij woont buiten l .mopa, van zes maanden of van een jaar, naar de onderscheidingen, vervat in art. 10.

' erwijl de gewone termijn van dagvaarding (van vijf of acht dagen) , die in spoedeischende gevallen met verlof van den regter verkort kan worden, geene aanleiding geeft tot bezwaar, is daarentegen van de artt. 8, al. 2 en 10, met het oog op de in de ulIezinsJ wenscheiy" Vers"elde middelen van vervoer en gemeenschap,

a' da<iel'jk betreft art. 8, al. 2, de verlenging van den woont in !? ^age" voor alle gevallen, dat de gedaagde

I ■ • s lle anj®re provincie dan waarin de regter, voor wien tew™2LWo'' • 'tl'118 houdt, daarvoor bestaat zeker in den alp-empo f " v D1- ? minste grond. Het gevolg van deze zeer and2 ? g 18 "let Zelden> dat hÜ. die, ofschoon in eene

rfHrtp, . Plcnincl®> °P veel kortoren afstand woont van den zetel des legters, op vee langeren termijn moet worden gedagvaard dan een ander, ln dezelfde provincie woonachtig, die echter verder van dien (1 T G1 TeiWljde,.d *s' ^00 *s ^ijv. de termijn van dagvaarding voor en ge aagde bij de Regtbank te Leyden zestien vrije dagen, wanei hij woont te Haarlem, en slechts acht vrije dagen, wanneer hij • oont te Brielle of te Gorkum. Dit bezwaar nu zal, althans grooendeels, worden opgeheven, wanneer de bepaling van art. 8 , al. 2, egtsvordering wordt beperkt tot het geval, dat de provincie, waarin c gedaagde woont, en die, waarin de regter, voor wien hij geroepen wordt, zitting houdt, niet aan elkander grenzen. Maar ook met ie beperking is eene verlenging van den gewonen termijn met vier

gerlijke Regtsvordering vervallen de woorden "van dezelfde pro-.

dagen ruimschoots voldoende. Sedert 1838 zijn de middelen van binnenlandsch verkeer in die mate uitgebreid en versneld, dat, zoo toen eene verlenging van acht dagen voldoende was , nu eene verlenging van vier dagen genogzaam kan worden geacht.

j Je voorgestelde verandering van art. 8 moest van zelf leiden tot daarmede overeenstemmende wijziging van de artt. 301 en 738 Regtsvordering, die alzoo geene afzonderlijke toelichting behoeven. Alleen wenscht de ondergeteekende ten aanzien van de artt. 1 , 3 en 4 van het ontwerp hier nog in het algemeen op te merken, dat wel is stilgestaan bij het denkbeeld om, met geheele terzijdestelling van het stelsel van art. 8 Regtsvordering, terug te keeren tot dat van art. 1033 Code de Procédure Civile, maar dat daartoe niet is besloten ongeveer op dezelfde gronden, die daartegen in 1838 door de Regering werden aangevoerd (v. d. Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtsvordering, § 8). In theorie pleit ze tei veel voor de verlenging van den termijn van dagvaarding alleen naar mate van den afstand, zonder zich te storen aan de departementale of provinciale grenzen; maar in de praktijk stuit men op de groote bezwaren, verbonden aan het vaststellen van deugdelijke afstandswyzers bij de wet of bij wettelijke verordening. Daarom vooral gal men de voorkeur aan den algemeenen , hoogst eenvoudigen regel van art. 1 van het ontwerp, die misschien in zijne toepassing zal blijken voor sommige gevallen het minimum van den termijn van dagvaaiding nog wat te ruim te stellen, maar die dezen zeker wa een veel grooter bezwaar zoude zijn — voor geen enkel geval e kort stelt

§ 3. De verkorting der termijnen van dagvaarding voor buiten 'slands wonende gedaagden werd reeds besproken bij het sectieonderzoek van het in 1855 aan de Tweede Kamer ingediend ontwerp van wet tot vereenvoudiging in het beleid der justitie en in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. In de nota van wijzigingen, gevoegd bij het antwoord der Regering op het voorloopig verslag, werd nu voorgesteld art. 10, 1ste lid, Regtsvordering te lezen als volgt: «Wanneer de gedaagde niet in het Koningrijk woont, zal de termijn zijn van ten minste twee maanden , indien hij woont in België, Engeland, Frankrijk, Hannover en Pruissen; van vier maanden, indien hij woont in een der overige Rijken van Europa. » Deze bepaling stemt vrij wel overeen inet art. 2 der Pruissische ■ in het ressort van het Hof van appel ie Keulen ingevoerde wet van 11 Mei 1855 , die echter daarenboven den termijn voor alle buiten Europa wonenden , zonder eenige onderscheiding, vaststelt op zes maanden. Deze gelijkstelling van allen , die buiten Europa wonen, waardoor de termijn voor sommigen te lang, voor anderen te kort wordt gesteld, is^niet goed te keuren. Beter is in dit opzigt het stelsel der bestaande wet (art. 10, al. 2 en 3, Regtsvordering), dat naar de afstanden onderscheidt, in de toepassing gewijzigd, overeenkomstig de Fransche wet van 3 Mei 1862 (Bulletin des Lois, n°. 1025). In overeenstemming met die wet, wordt dus voorgesteld (art. 2 ontwerp):

1'. de onderscheiding, thans gemaakt tusschen landen, gelegen aan deze en aan gene zijde van de Kaap de Goede Hoop of van Kaap Hoorn, die, met het oog op de tegenwoordige rigting der middelen van vervoer en gemeenschap, minder bruikbaar kan worden geacht, te vervangen door de onderscheiding tusschen landen, gelegen aan deze of aan gene zijde van de Straat van Malakka, de Straat Sunda en de K aap Hoorn ;

2 . de termijnen van zes maanden en een jaar voor buiten Europa wonenden te stellen op vier en acht maanden;

3°. de niet-Europesche kustlanden van de Middellandsche en Zwarte Zee gelijk te stellen met de landen van Europa, voor welke een termijn van twee maanden wordt vastgesteld, daar, met het oog op de geregelde middelen van vervoer en gemeenschap, thans met deze landen bestaande, die termijn voldoende is te achten.

Wanneer dus ten aanzien van buiten Europa gelegen landen in het algemeen de bepalingen der Fransche wet zijn overgenomen zoo is daarin echter eene belangrijke wijziging gebragt door het stellen van bijzondere termijnen voor de N ederlandsche koloniën en bezittingen in Amerika en in Azië, wat de laatste betreft intusschen alleen voor Java en Madura. Wanneer men voor deze laatsten den termijn van dagvaarding bepaalt op zes en voor de West-Indische koloniën op drie maanden, dan schijnt aan de eigenaardige eischen die het voortdurend verkeer tusschen moederland en koloniën hier stelt, te zijn voldaan , in zooverre de groote afstand tusschen beide dit toelaat.

Ten slotte nog eene opmerking ten aanzien van de termijnen, in art. 2 gesteld, voor de buiten het Koningrijk, doch in Euiopa wonende gedaagden. Zoo men nu in dit opzigt veel verder is gegaan dan in 1855 werd voorgesteld, niet alleen door de termijnen van twee en vier maanden tot eeïie en twee maanden te verminderen , maar ook door den kortsten termijn aan te wijzen voor onderscheidene landen, waarvoor toen nog de langste termijn was bepaald, dan wordt het een zoowel als het ander voldoende geregtvaardigd door den invloed, dien de groote uitbreiding van het Europesche spoorwegnet en de aansluiting van Nederland daaraan in de laatste jaren hebben uitgeoefend op het verkeer met het buitenland.

He Minister van Justitie, WlNTGENS.

In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Ueneraal van 29 April 11. heeft de voorzitter kennis gegeven , dat de minister van Binnenlandsche Zaken hem den vorigen dag, des namiddags, heeft berigt, met verzoek dit aan de Kamer mede te deelen , dat na het votnm , dien dag door de Tweede Kamer uitgebragt, de ministers hebben gemeend hun ontslag aan Z. M. den Koning te moeten aanbieden , en dat Z. M. dat verzoek in beraad heeft genomen. In die omstandigheden stelde de voorzitter voor, de werkzaamheden gedurende eenigen tijd te schorsen. — xVlitsdien is de vergadering tot nadere bijeenroeping gescheiden.

Ten gevolge van een daartoe strekkend verzoek, met opgave der redenen, van vijf leden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal (de heeren Oremers , van Eysinga, van Swinderen, Nobel en Hein) zijn de leden dier Kamer ter vergadering opgeroepen op Dingsdag' den 5 Mei aanstaande , des voormiddags ten elf ure. '

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 20 Maart 1868.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

Reglement van Rijnland. — Invobderino van Rijnlands bcndeji-

o kld. Overeenkomst anteriebr aan het reqlement.

Daaruit verkregen reqt. — Handeling in strijd daarmede. OnREQTMATIGE daad.

Het bij Kon. besluit van 6 Julij 1857 (Stbl. n\ 90) vastgesteld reglement kon niet te kort doen aan vóór de invoering van dat reglement gesloten privaatregtelijke overeenkomsten over de wijze van heffing van den omslag der Rijnlandsche en Amstellandsche bunder gelden.

Zijn zoodanige overeenkomsten begrepen onder de bij art. 197 van het reglement bedoelde »stukken betrekkelijk zaken, die bij dat reglement zijn geregeld»? — Neen.

Moet het tijdstip, waarop eene overeenkomst is aangegaan, beslissen of haar onderwerp is buiten den handel en of zij in strijd is met de openbare orde ? — Ja.

Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, eischers in cassatie procureur Mr. C. J. Franijois, ' tegen

II. Kroft, als voorzitter van het Bestuur van den polder Nieuw koon verweerder, procureur Mr. M. Eyssell,

en tegen

Dijkgraaf en Hoogheemraden van Amstelland, mede-verweerder» procureur Mr. M. Eyssell. verweerder»,

genomenV;'"gen' GM00ET iU deZ<3 2aak de volgon.le eonclu.i.

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! De eischers hebben zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov G«regtshof m Zuidholland van den a4 Junij 1867, waarbij bevestigd zijn de vonnissen der Arrond.-Regtbank te Leyden van den 23 Mei 1865 en van den 4 Sept. 1866.

Die voorziening is niet gerigt tegen al de beslissingen, in dat arre.t voorkomende, maar alleen tegen die, waarbij het Hof heeft aangenomen, dat de invordering van den omslag in Rijnland moet e». schieden volgens de bepalingen eener overeenkomst, in 1851 se sloten.

Tot dat einde hebben de eischers slechts e'e'n middel van cassatie aangevoerd, hetwelk echter uit drie deelen bestaat.

Zij beweren:

in de eerste plaats, verkeerde toepassing van art. 154 van het reglement voor het Hoogheemraadschap van Rijnland, vastgesteld bij Kon. besluit van 6 Julij 1857 (Stbl. n». 90), gewijzigd bij Kon. besluit van 10 April 1859 (Stbl. n<>. ao), en 30 Dec. 1863 (Stbl. n'. 208) , uit hoofde m dit geding niet de vraag is , hoeveel door de eigenaars van in rren Nieuwkoopschen polder gelegen gronden aan omslag betaald moet worden , maar door wien de invordering van den in zijn geheel verschuldigden omslag geschioden zal;

in de tweede plaats, schending van de artt. 197 en 195 van hetzelfde reglement (oorspronkelijk artt. 196 en 194), dewijl daarbij alle bepalingen zijn afgeschaft, in eenige stukken voorkomende, die bij dat reglement zijn geregeld; en

in de derde plaats, verkeerde toepassing of schending van art. 15 7 van genoemd reglement, in verband met de overweging van eerstgenoemd Kon. besluit, voor zooverre het 18de punt betreft, art. 14 der Alg. Bep. van Wetg., art. 1368 B. W., en voor zooveel noodig ook de artt. 1280 en 1281 van hetzelfde wetboek , doordien het Hof heeft aangenomen, dat de uitvoering van eene overeenkomst kan bevolen worden op een punt van publiekregtelijke inrigting, wanneer de bevoegde wetgever die inrigting heeft veranderd, en mitsdien hij, die overeenkomstig die veranderde inrigting handelt, tot scha Itvergoeding kan worden veroordeeld.

De Raad zal zich herinneren, dat bij de pleidooijen van weêrszijden melding is gemaakt van het arrest van dezen Raad van 5 Mei 1865 (1).

Wel is waar heeft men het aan de zijde der eischers doen voorkomen , dat dit arrest ten deze niet kon worden ingeroepen, omdat daarbij van de betaling, hier van de invordering der omslagen de rede is ; doch wanneer de Uaad voornoemd arrest zal hebben ingezien , dan zal hij bevinden, dat de gronden, daarbij ontwikkeld, ook op de onderwerpelijke zaak van volle toepassing zijn, zoodat ik grootelijks slechts naar dat arrest en naar mijne voorafgaande conclusie zal behoeven te verwijzen, om de ongegrondheid van het aangevoerde middel van cassatie aan het licht te brengen.

Het staat in jade vast, dat op den 30 Sept. 1851 eene overeenkomst is gesloten tusschen Dijkgraaf en i loogheemraden van Rijnland

(1) Te vinden in Weekbl n . 2691 , de Ned. Regtspr., d. 80, bl. 29 en volgg., en bij v. d. Honert, Verz. v. arr. t afd, Burg. Regt, d. 29, bl, 367 en volgg.