Donderdag, 18 Junij 1868. N°. 30^9.

WEEKBLAD VAN HET REGT. ~

REGTSKÜNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

dertigste jaargang. jus et veritasT

fiit blad verschijnt geregeld twee maten per week. Prijs per jaargang f 20 ,• voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs dr.r advertentien zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van iiii. gewone correspondenten , franco.

het

Register

£>ij dit n". wordt verzonden het Register °P het Weekbl. van het Regt, jaargang 1867.

rijs ƒ 1.45.

Tevens gaat bij dit n°. een hijvoegsel, bevattende het verhandelde ter Tweede Kamer over het hoofdst. IV (Justitie) der staats begrooting.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 20 Mei 1868.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Geneeskünde. — Onbevoegdelijk verleenen van geneeskundigen raad en bijstand als bedrijf. — li egt verstand de woorden: als bedrijf. — vrijspraak.— nlet-ontvankelijkheid in' cassatie.

Moet, bij het niet-omschrijven in de wet van de woorden: als be • drijf, de regter daaromtrent in ieder voorkomend geval naar de omstandigheden beslissen ? — Ja.

■Is, waar de regter feitelijk beslist, dat niet bewezen is , dat de beklaagde den geneeskundigen raad en bijstand als bedrijf had verleend, eene voorziening in cassatie tegen eene daarop gegronde vrijspraak ontvankelijk ? — Neen.

De proc.-gen. bij het Frov. Geregtshof in Limburg heeft zich in cassatie voorzien tegen een in hooger beroep gewezen arrest van H0f yan den 27 Febr. 1868, waarbij, met vernietiging van het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Maastricht van den 22 Jan. evorens, de nu gereq. H. J. Cousten, oud drie en-zeventig jaren, audbouwer , geboren te Baden berg (Pruissen) , wonende te Rimburg, "iet vrijspraak van één der aan hem ten laste gelegde feiten , als pijnde dit feit onbewezen, aan de overige feiten , van het onbevoegdelijk verleenen van geneeskundigen raad en bijstand, waarvan hij ueklaagd was, is schuldig verklaard, doch onbewezen verklaard , dat hij den daarbij bedoelden geneeskundigen raad en bijstand als bedrijf verleend heeft, 'ten gevolge waarvan hij ook van die feiten 18 vrijgesproken, met bevel, dat het overtuigings-stuk aan den eige"aar of daarop regthebbende zal worden teruggegeven.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Wintgens het verslag was uitgebragt en de advokaat van den gereq., Mr. A. P. Th. Eijssell , "ader bij pleidooi de voorziening had bestreden , heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heer en, President en Raden ! De gereq. is bij het beklaagde arrest vrijgesproken. Die vrijspraak is tweeledig: "vooreerst zijn sommige feiten niet bewezen verklaard, en voor zooverre is het arrest zeer teregt niet aan uwe kennisneming onderworpen. De voorziening in cassatie is alleen gerigt tegen het arrest, voor zooverre de feiten bewezen verklaard zijn; doch tevens is beslist, dat de gereq. van de uitoefening der geneeskunst geen bedrijf heeft gemaakt. De heer req. betoogt, dat die beslissing juris is , en dus oplevert een bedekt ontslag van regtsvervolging, terwijl de geachte pleiter die meening breedvoerig heeft bestreden, en beweerd, dat de beslissing van het Hof geheel feitelijk is, en mitsdien in cassatie moet geëerbiedigd worden.

Ik kan, E. H. A. H. ! zeer kort mijne meening omtrent deze voorziening mede-ieelen. Ik heb eene geheel gelijke zaak reeds vroeger behandeld. De geachte pleiter heeft zich evenzeer als de heer req. beroepen op het arrest van 26 Febr. 1867, Weekbl. nü. 2882 , Ned. Itegtspr., d. 65 , bl. 280. Ik heb echter nog later de vraag behandeld in de zaak tegen K. Ursein, n . 8054 der rol, WeekbL.n0, 2902. ^e Hooge Raad konde in die zaak niet beslissen , in hoeverre het verstrekken van zoogenaamde arcana voor in- en uitwendig gebruik stafbaar is volgens de wet, omdat het arrest van het Hof van -v'oordholland moest vernietigd worden pour vice de Jorme. ik heb tuen echter beweerd, dat in de wet niet is omschreven, wat moet borden verstaan door de woorden: als bedrijf; en dat eene beslissing van den regter daaromtrent in den regel feitelijk zal zijn. Ik 'Ijf nog bij diezelfde meening volharden, welke ook zeer bepaald uitgedrukt in het arrest van den liaad van 26 Febr. 1867. En Wanneer ik nu lees in het beklaagde arrest: "dat het Hof de overtuiging n^et verkregen , dat de bekl. het hein te laste gelegde bewezen verleenen van geneeskundigen raad en bijstand als vedrijj heelt verstrekt, en bij gevolg zich aan de hem te laste gee£ue strafbare uitoefening der geneeskunst heeft schuldig gemaakt,» dan kan ik die beslissing slechts ais eene feitelijke aanmerken, waarden in cassatie niet kan worden opgekomen. Ik heb reeds vroeger evseerd, dat het geen vereischte is, dat de woorden : als bedrijf' in ^e dagvaarding worden opgenomen, J\ed. Regtspr11., bl. 281. Zij zÜn de waardering van feitelijke omstandigheden; ook thans staan ze niet in de dagvaarding, maar het Hoi beslist, dat het feit van bet verleenen van genees- en heelkundigen raad enz., zoo als het *en laste is gelegd, niet overtuigend is bewezen.

De heer req. vestigt nog daarop de aandacht van den Raad, dat bij dagvaarding ook is ten laste gelegd , dat de gereq. geneesmiddelen bereid en tot geneeskundig doel afgeleverd heeft. Nu blijki uit bet arrest volstrekt niet, dat de gereq. geneesmiddelen zoude hebben bereid, terwijl het verstrekken der geneesmiddelen, voor zooveel die "iet. in eene apotheek worden gehaald, hier blijkbaar door het Hof gerangschikt is onder het verleenen van genees- en heelkundigen bijstand. Het komt mij derhalve voor, dat daarin ligt de beslissing over de feiten, bij dagvaarding ten laste gelegd; en dat het Hof het feit van het bereiden van geneesmiddelen niet bewezen heeft

geoordeeld , en voorts het verstrekken of voorschrijven der geneesmiddelen, voor zooveel dit ten processe is bewezen verklaard, niet heeft beschouwd als eene uitoefening van het bedrijf van den geneeskundige.

En resumé, E. H. A. H.! de beslissing van het Hof kan zijn een mal jugé , maar eene schending der wet ligt daarin m. i. niet.

ik heb uit dien hoofde de eer , namens den heer proc.-gen., te concluderen tot niet-ontvankelijk-verklaring van deze voorziening; de kosten, in cassatie gevallen , te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in: schending van de artt. I en 18 der wet van den 1 Junij 186;> (Stbl. n°. 60) en der artt. 1 en 31 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 61);

Overwegende, dat bij het bestreden arrest als bewezen is aangenomen , dat de gereq. onderscheidene malen aan verschillende personen genees- en heelkundigen raad en bijstand heeft verleend, zonder de bij de wet vereischte bevoegdheid daartoe te hebben ;

dat echter het Hof tevens verklaard heeft de overtuiging niet te hebben verkregen , dat de gereq. dien raad en bijstand heeft verleend als bedrij f, en op dezen grond den gereq. heeft vrijgesproken van de hem bij dagvaarding ten laste gelegde strafbare uitoefening der geneeskunst;

O., dat uit het verband van de artt. 18 en 1 der wet van den 1 Junij 1865 (itbl. n°. 60} volgt, dat onbevoegde uitoefening der geneeskunst, om strafbaar te zijn, moet plaats gehad hebben als

bedrijf ;

O., dat in de wet niet zijnde omschreven, wat moet verstaan worden door de woorden: als bedrijf', de beslissing daaromtrent staat aan den regter, die bij eik voorkomend geval moet onderzoeken, of de omstandigheden van dien aard zijn, dat het ten laste gelegde feit al dan niet onder het bereik van de wet valt;

O., dat zoodanige waardering van feiten en omstandigheden geheel aan het oordeel van den judex facti is overgelaten; en dat mitsdien tegen de beslissing van dien regter, dat hij de overtuiging niet heeft verkregen, dat de bekl. de hem ten laste gelegde feiten van onbevoegde uitoefening der geneeskunst als bedrijf gepleegd heeft, geene voorziening in cassatie is toegelaten ;

O., voor wat betreft de bij de memorie van cassatie mede beweerde schending der artt. 1 en ai der wet van den 1 Junij lb65 \Stbl. ii '. 61), regelende de uitoefening der artsenij bereidkunst, en zuiks op grond, dat bij de dagvaarding aan den gereq. ook het bereiden en tot geneeskundig doei afleveren van geneesmiddelen is ten laste gelegd , dat onder de bij het bestreden arrest als bewezen aangenomen leiten geen enkel feit van bereiding van eenig geneesmiddel voorkomt, en dat dus het verstrekken der geneesmiddelen , voor zooveel die niet in eene apotheek werden gehaaid, door het Hof blijkbaar is gerangschikt onder het verleenen van genees- en heelkundigen raad en bijstand, waarvan de gereq. is vrijgesproken , als zijnde niet gebleken, dat hij dien raad en bijstand als bedrijf verleend heeft;

U., dat mitsdien de voorziening in cassatie ook op dit punt is niet-ontvankelijk ;

Verklaart het beroep niet-ontvankelijk; de kosten , daarop gevallen , te dragen door den Staat.

A.KRO NDISSEMENTS-B.EGTB ANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Tiveede kamer.

Zitting van den 30 Januarij 1868.

Voorzitter, Mr. A. E. Penning.

Faillissement. — Verkooper. — Roerend goed. — Voorrang. —

Promesse. — Schuldvernieuwing. — Kwijting. — Verificatie. — Dwaling. — Rangregeling.

Heef t, ook ingeval van faillissement, de verkooper van roerende goederen voorrang op den koopprijs daarvanï — Ja.

Heeft er schuldvernieuwing plaats, indien de verkooper de factuur der geleverde goederen teekent met de woorden: voldaan met eene promesse? — Niet beslist.

Houden die woorden kwijting in ten opzigte der vordering, uit den verkoop en levering gesproten? — Ja.

Geeft de plaatsing op de lijst der erkende crediteuren ten aanzien der opgegeven en geverifieerde vordering een onherroepelijk regt, en is daardoor de regter-commissaris bij de rangregeling gebonden, ook indien blijkt, dat de opgave onjuist was? — Neen.

Gebroeders Salomons, eischers en opposanten , procureur L. Boas ,

tegen

Mr. A. J. Hovy, curator, gedaagde en geopposeerde, procureur

W. C. H. Le Jay.

De subst.-officier van justitie, Mr. J. J. van Meerbeke , nam in deze zaak de volgende conclusie:

De officier enz.,

Overwegende in facto: dat de eischers en opposanten in het faillissement van H. Westenberg, koopman en winkelier, gewoond hebbende te Amsterdam, failliet verklaard bij vonnis der Arrond.Regtbank alhier dd. 17 Mei 1866, ter verificatie der schuldvorderingen als erkende schuldeischers voor een bedrag van ƒ 5275.12 y2, wegens geleverde goederen, zijn toegelaten, en daarbij preferentie hebben gesustincerd op de koopsom van de door hen aan den failliet verkochte en geleverde vellen, voor zoover die bij de opening van het faillissement onverkocht waren;

dat op 28 Sept. 1866 de boedel van genoemden failliet is insolvent verklaard ;

dat op 10 Mei 1867 ter griffie van de Regtbank alhier de door den regter-commissaris in het faillissement opgemaakte rangregeling ter inzage is nedergelegd , en de eischers daartegen, bij exploit van 23 Mei jl., zijn gekomen in verzet, als grond daarvoor aanvoerende, dat zij batig hadden behooren te worden gerangschikt voor eene som van ƒ 133-1.85, als zijnde de opbrengst van 12,385 stuks hazen- en konijnenvellen, door hen aan den gefailleerde op 9 April 1866 verkocht en, volgens hun zegden, sedert de opening van het faillissement voor de zoo even vermelde som te gelde gemaakt;

dat, bij bevelschrift van 25 Mei jl. , de regter-commissaris in het faillissement het gerezen geschil naar de Regtbank heeft verwezen, en tot behandeling daarvan de teregtzitting der Regtbank , tweede kamer, van 5 Junij 11. heeft bepaald ;

dat, ten dienende dage, de opposanten, onder anderen vooropstellende , dat de gedaagden zouden hebben erkend, in den boedel van genoemden H. Westenberg, bij den aanvang van het faillissement 12,385 stuks hazen- en konijnenvellen, gepakt in elf balen, gemerkt 1—II, te hebben gevonden,— nader hebben aangedrongen op het regt, dat zij beweren te hebben om voor f 1334.85 in de bedoelde massa batig te worden gerangschikt; concluderende, dat de Regtbank verklare , dat zij wel en teregt tegen voormelde rangregeling zijn in verzet gekomen en de verbetering daarvan gelaste, te dien effecte, dat de eischers en opposanten voor een bedrag van f 1334.85 daarop batig worden gerangschikt, met veroordeeling van den ged. en geopp. in de kosten van het regtsgeding;

dat de ged. hierop hoofdzakelijk heeft geantwoord; dat er wel eene partij hazen- en konijnenvellen , gepakt in elf met cijfers gemerkte balen, is gevonden, doch dat de inhoud en de merken daarvan niet volkomen aan de opgaven der eischers beantwoorden; dat, al ware dit wel het geval, dan toch nog niet zou blijken, dat de gevonden vellen door de eischers geleverd zouden zijn ; dat hij ged. en geopp. dit van den aanvang af heeft betwijfeld, omdat er meerdere balen en losse vellen aanwezig waren, en voorts, omdat de gefailleerde kort vóór zijn faillissement verschillende partijen vellen naar Londen heeft verzonden ; dat die twijfel is versterkt door de weifelende houding der eischers , die 1°. in den aanvang een geheel ander merk voor de door hen geleverde balen aan hem ged. hebben opgegeven; en 2°. op de door hen ingeleverde facturen nooit eenig merk hebben vermeld; dat hij, ontkennende de 12,3ö5 bedoelde vellen voor f 1334.85 % te hebben verkocht, doet opmerken, dat door hem, in onderscheidene partijen, 17,154 stuks, zoo als die sedert den dag der inventarisatie door elkander op den zolder uitgespreid lagen, voor f 1930.20 zijn te gelde gemaakt; dat mitsdien elke feitelijke grondslag voor de beweerde preferentie ontbreekt ; dat evenwel, al waren de door de eischers gestelde feiten juist en bewezen, dan nog de door hen gesustineerde preferentie niet zou kunnen opgaan, omdat de verkoopsom der bedoelde vellen, even als alle andere activiteiten der failliete massa, het gemeen onderpand van alle crediteuren is , en eene preferentie in cas van faillissement uit den aard der zaak slechts dan kan te pas komen, indien zij is gebaseerd op eene uitdrukkelijke wetsbepaling; dat nu art. 1190 B. W. de bedoelde preferentie in cas van faillissement niet kan vestigen, terwijl ook opmerking verdient, dat voor het bedrag der vellen in quaestie door den gefailleerde H. Westenberg eene promesse per 9 Junij 1866 was afgegeven; dat eindelijk in geen geval eene veroordeeling van den ged. in privé in de proceskosten kan te pas komen; concluderende mitsdien, dat de Kegtbauk de eischers en opposanten verklare kwaad opposanten tegen de door den regter-commissaris in den insolvent verklaarden boedel van H. Westenberg opgemaakte rangregeling, voorts huu hunne vordering, om voor een bedrag van f i 334.^5 batig te worden gerangschikt, ontzegge , immers hen daarin niet-ontvankelijk verklare cum expensis;

dat de eischers bij repliek omtrent de door den ged. ontkende of althans in twijfel getrokken feiten hebben beweerd, dat, zoo als de ged. zelf erkent, er bij de inventarisatie vergissingen kunnen hebben plaats gevonden, en daarna hebben aangevoerd: dat in allen gevalle de inventarisatie is eene res inter alios acta, en hetgeen daaruit welligt blijkt, tegen hen geene bewijskracht heeft; dat zij aanbieden de door hen gestelde feiten te bewijzen , doch reeds nu niet nalaten willen onder de aandacht te brengen, dat, blijkens de veil-conditiën , de inhoud der bedoelde eif balen, welke, volgens den ged., zoude hebben bestaan uit 12,480 vellen, overeenkomt met het gezamenlijk bedrag van twee verkochte partijen vellen, te weten: eene van 10,725 en de andere van 1 755 stuks; dat, wat het regt betreft, art. 1190 B. W. een voorregt toekent, dat onvoorwaardelijk is; dat de bewering, als zoude hetzelve in cas van faillissement zijn uitgesloten , uit de lucht gegrepen is; dat de ged. in zijne bewering, dat de koopprijs der bedoelde goederen reeds zou zijn voldaan, niet-ontvankelijk is , vermits de geheele vordering van hen eischers op hunne verificatie berust, waarbij zij als schuldeischers zijn erkend en toegelaten, niet ter zake eener promesse, maar ter zake van geleverde en niet betaalde goederen, zonder dat hunne toelating te dier zake door den ged. of iemand anders werd betwist; dat, al was de ged. in zoodanige bewering ontvankelijk , dit op de regten der eischers als preferente schuldeischers geen invloed zou uitoefenen ; dat eindelijk de eischers geene veroordeeling van den ged. in privé iii de kosten hebben verlangd ; persisterende mitsdien bij hunne genomen conclusie, onder aanbod om, zoo noodig, door getuigen en andere middelen regtens het bewijs te leveren, dat zich in den boedel Westenberg hebben bevonden elf balen, gemerkt 1 — 11, bevattende hazen- en konijnenvellen, dat die goederen zijn geleverd door hen eischers en hebben opgebragt de som van f 1334.85 ;

dat de ged. hiertegen bij dupliek heeft ingebragt: dat het door de eischers aangeboden bewijs ontoelaatbaar is, omdat, ook al ware het geleverd, daaruit in jure de preferentie, door de eischers op de opbrengst der goederen gesustineerd, geenszins zou volgen; dat toch de post in quaestie met de bovengemelde promesse is voldaan en zoo doende novatie te weeg gebragt, waardoor het beweerde privilegie zonder twijfel te niet gaat; dat, wat het beweren aangaat, dat de