on du billet devient nulle et les droits des créanciers leur sont

reservés intégralement.

9' Dalloz, Répertoire, in voce obligation, n:). 2428. Ainsi décidé: que la reception de billets a ordre par le vendeur d'un immeuble en payement du prêt dont il a donné quittance, n'emporte pas novation a sa créance, alors que ces billets sont souscrits aux mérnes écheances que celles qui étaient convenues pour le payement du prix qu Us indiquent, qu'ils ont eu pour cause la vente, et que la quittance exprime que le payement n'a eu lieu qu'au moyen de ces "ulets Caen, 3 Janvier i.849).

10. Voorduin , Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken , IXde deel, bl. 62 en 63.

leU- Tonnis der Arrond.-Regtbank te Amsterdam dd. 24 Maart 1842 (Regtsgekerd Bijblad, IV, bl. 572;.

De Kegtbank heeft hierop het navolgende vonnis gewezen: Overwegende in facto:

_ dat de eischers, als schuldeischers erkend in de faillite massa van ^estenbeig voor een bedrag van f 5275.12 ^ , wegens verkochte en geleverde vellen , met sustenu van praeferentie op de koopsom van c le vellen , die bij de opening van het faillissement onverkocht mogten Z,JQ > verzet zijn gekomen tegen de in dat faillissement na de j-usolvent-verklaring opgemaakte rangregeling, opgrond, dat zij daarbij en onregte niet batig zijn gerangschikt voor de som van ƒ 1334.85, e opbrengst dier vellen , die zij zeggen volgens de erkentenis des gedaagden bij den aanvang van het faillissement ten getale van ^>385 stuks (hazen en konijnenvellen) aanwezig bevonden te zijn, gepakt in elf balen, gemerkt i—li; dat de eischers, ten dage dienende , dien ten gevolge de Regtbank verzochten de verbetering van die rangregeling te gelasten , te dien effecte, dat de eischers en opPosanten daarop voor een bedrag van f 1334.85 batig worden

gerangschikt;

dat de ged. in zijne qualiteit tot ontzegging, immers niet-ontvan^elijk-verklaring heeft geconcludeerd, op grond, dat bij de inventarisatie wel elf balen zijn gevonden , inhoudende 12,480 stuks hazenkonijnenvellen, maar dat volstrekt niet blijkt, dat die vellen door de eischers aan de gefailleerden zijn geleverd, en dat hij dit feit niet heeft erkend;

dat elke feitelijke grondslag voor de gesustineerde praeferentie ontbreekt , daar meerdere balen en losse vellen aanwezig waren, door den getailleerde kort vóór zijn faillissement verschillende partijen vellen naar Londen zijn verzonden, de eischers aanvankelijk een ander merk aangaven en op de door hen ingeleverde facturen nooit eenig merk is opgegeven , en eindelijk in vier partijen door hen voor °en bedrag van J 1930.20 aan vellen is verkocht ;

dat daarenboven de wet bij art. 1190 B. W. geen grond geeft voor üe gesustineerde praeferentie en opmerking verdient, dat voor het bedrag der vellen in geschil door den gefailleerde eene promesse per 9 Junij l?s66 was gegeven;

dat de eischers bij repliek hebben beweerd, dat de ged. de door ben gestelde feiten ten onregte weerspreekt; doch dat zij aanbieden door getuigen te bewijzen: "dat zich in den boedel Westenberg hebben bevonden elf balen, gemerkt 1 — II, bevattende hazen- en konijnenvellen ; dat die goederen zijn geleverd door de eischers, en dat die Mj verkoop door den ged. hebben opgebragt f 1381.85*;

dat, wat het regt betreft, art. 1190 13. W. den verkooper wegens den nog onvoldanen koopprijs van roerende goederen een voorregt toekent op de opbrengst dier goederen , en zulks onvoorwaardelijk ook in cas van faillissement;

dat ue ged. in zijne bewering, dat de koopprijs reeds zou zijn voldaan met eene promesse , niet-ontvankelijk is , vermits zij eischers a*s schuldeischers ter zake van geleverde goederen zijn erkend, doch dat, al ware hij ontvankelijk, dat beweren op de regten der eischers, als bevoorregte schuldeischers, geen invloed zou hebben;

op alle welke gronden de eischers, onder aanbod van voormeld bewijs, bij hunnen eisch hebben gepersisteerd :

dat de ged. bij dupliek almede bij zijn antwoord heeft volhard, m substantie aanvoerende, dat allerlei vellen, zoodanig als die ver- : inengd op den zolder uitgespreid lagen, zijn verkocht en dus de opbrengst dier vellen is gemengd;

dat het aangeboden bewijs niet kan worden toegelaten, omdat daaruit in jure geenszins de beweerde praeferentie zoude volgen ;

dat toch, al ware art. 1190 in het algemeen in cas van faillissement van toepassing, dit in casu het geval niet zou zijn, omdat door het betalen met eene promesse, welk feit niet is ontkend, novatie beeft plaats gehad en op de verificatie in deze kan worden teruggekomen , en in ieder geval de beweerde praeferentie in deze grond mist, omdat in cas van faillissement alle goederen en baten het gemeen onderpand worden van al de crediteuren , met uitzondering van die goederen , waarop hypotheek, pand of privilegie kleeft , welk laatste bier, om de door hem aangeduide gronden, het geval niet zijn zal en tot de ongerijmdste gevolgen zou lijden;

O. in jure:

dat te beslissen is:

1 . of (daargelaten de regtsgevolgen) de door de eischers geposeerde feiten zijn bewezen ?

2". zoo neen , of het door hen aangeboden bewijs behoort te worden toegelaten ?

O. ad IUHi., dat de eischers zich ten aanzien van de door hen geposeerde feiten hebben beroepen op de erkentenis des gedaagden;

dat in tusschen blijkt, dat zij zulks hebben gedaan zonder eenigen grond, want dat de ged. bepaald heeft ontkend erkend te hebben , dat de vellen, welke door hem in elf balen in de massa van Westenberg zijn bevonden en vervolgens verkocht, zijn geweest die vellen, die door de eischers aan den gefailleerde waren geleverd; dat zelfs kan worden aangenomen, dat de curator dit bezwaarlijk zoude hebben kunnen duen, omdat de gefailleerde was en is afwezig, en daarenboven net merk, waarop de eischers zich nu beroepen, inderdaad is geen merk, maar de bewuste balen slechts zijn genummerd, zoodat het ^kennen van de identiteit der beweerde goederen van de zijde des eurators zoude geweest zijn eene bijna onmogelijke en zeker hoogst "gtvaardige daad;

dat mitsdien de feiten, zoo als die door de eischers zijn geposeerd, 2ljn geheel onbewezen;

O. ad llum. , dat de beantwoording dier tweede vraag, naar aanleiding van de beweringen van partijen , afhankelijk is van de beslissing van de navolgende punten :

of de verkooper van roerende goederen , ingeval van faillissement , geen regt van voorrang heeft op den koopprijs der door hem geleverde goederen ?

, 6. of de ged. teregt beweert, dat in allen gevalle de eischers zich ln casu niet op het voorregt kunnen beroepen, omdat zij de factuur betreffende de bewuste velien teekenden met de woorden : //voldaan met eene promesse per 9 Junij» en hieruit schuldvernieuwing ontstond ?

c. of de ged. zich hierop in deze geldig kan beroepen , niettegenstaande de plaats gehad hebbende verificatie, waarbij de eischers zijn erkend als schuldeischers wegens verkochte eu geleverde goederen ; O. omtrent punt a :

dat de eischers zich tot staving van hun regt beroepen op de bepaling van art. Iiö5, jo. art. 1190 B. W.;

dat het Burgerlijk Wetboek ook toepasselijk is op zaken van kooplaimel, voor zooverre daarvan bij het Wetboek van Koophandel niet bljzonder!ijk is afgeweken;

dat de ged. in gebreke is gebleven aan te toonen, dat zoodanige afwijking bestaat ingeval van faillissement; dat hij wel uitgaat van de veronderstelling , dat dat regt van voorrang in dat geval door de bepaling van art. 238 W. K. zoude zijn beperkt, maar dat zoowel uit de geschiedenis der wetgeving als uit den aard der zaak volgt, dat het regt van reclame, waarover de geheele 8ste titel van het Wetboek, van Koophandel handelt, niet is eene beperking , maar eene uitbreiding van de regten van den verkooper, zoo als onder anderen kan blijken uit de redactie van art. 1191 15. W. en daarenboven van zelf spreekt, omdat het regt hebben op het verkochte goed zelf een nog uitgebreider regt is dan het hebben van een voorregt op den koopprijs van dat goed; dat dus dit eerste punt bevestigend moet worden beantwoord;

O. ad b:

dat, wel is waar, het feit van het ondeiteekenen van de factuur, betreffende de bewuste vellen, met de woorden, hierboven vermeld, door de eischers niet is erkend , maar ook niet is weêrsproken , en dat dus die daadzaak, niettegenstaande het stilzwijgen der eischers, als geavereerd moet beschouwd worden;

dat het der Regtbank voorkomt, dat het in deze van minder belang is te onderzoeken, of hierdoor schuldvernieuwing is ontstaan , daar de hoofd-inhoud dier woorden aanduidt, dat voor de levering is gequiteerd en dat onvoorwaardelijk; dat daarbij is vermeld, dat voldaan is met promesse per 9 Junij , maar dat het geheel onzeker is met welke promesse, eene van den failliet zeiven, of een van derden afkomstig handelspapier, dat geëndosseerd werd;

dat nu waar moge zijn, dat de meergemelde woorden den animus novandi niet uitdrukkelijk bevatten, maar dat ontwijfelbaar is, dat ze eene kwijting inhouden ten gevolge van gedane betaling, en dus de vordering der eischers, gesproten uit den verkoop en de levering der veilen in quaestie, is te niet gegaan ;

dat uit dit feit de kwijting luce clarius volgt; dat, zoo het in casu eene promesse, van den failliet afkomstig, geldt, zoo als de curator stelt, het de wil van partijen en zeker van de eischers is geweest, door die promesse de boekschuld te vervangen en dat in het belang der eischers , zoo als dagelijks van wege verkoopen geschiedt, om zoo noodig spoediger regt te kunnen erlangen en voor alle chicanes omtrent rigtige levering gedekt te kunnen zijn; terwijl, zoo het tegendeel uit de promesse bleek, de eischers die zonder twijfel zouden hebben overgelegd;

dat dus, hoe men de zaak ook beschouwe, de eischers door de voormelde kwijting hebben afgezien van hunne actio ërnli venditi en van het daaraan verbonden voorregt;

O. ad c:

dat het opteekenen en overbrengen eener schuldvordering op de lijst der erkende schuldeischers den schuldeischers , wel is waar, eenige regten, bij het Wetboek van Koophandel vermeld, geeft, maar dat daarin nergens is vastgesteld, dat die opteekening geeft een onherroepelijk regt;

dat daarom ook hierbij casu quo geldt het beginsel van het Burgerlijk Wetboek, gehuldigd in de artt. 1357 en 1963, dat die toestemming en herkenning kan worden herroepen , zoo dezelve het gevolg is geweest van dwaling omtrent daadzaken of door bedrog verkregen ; dat, toe te laten, dat hij , die oorzaak van die dwaling en dat bedrog was, hieruit voordeel trok, eene belooning voor de ondeugd zou daarstellen en tot allerhande kwade praktijken aanleiding geven;

dat het noodzakelijk gevolg van die beschouwing is , dat de regtercommissaris, de rangregeling opmakende, geen regard behoeft te Tlaan op de opgave van den erkenden schuldeischer, zoo uit den titel van diens vordering, of op andere wijze, zoo als in casu, blijkt, dat die opgave was onjuist, en dat, al ware dit zoo niet, dan toch de curator ontvankelijk is van de geblekene dwaling of misleiding bij de verdediging der rangregeling in dier voege gebruik te maken als in deze is geschied;

dat eene andere wijze om de dwaling te herstellen, is bij de wet onbekend, niet wel mogelijk en ook geheel zonder belang zou zijn , want dat de crediteur, die in verzet komt, alle gelegenheid heeft om Z1JI1u ref! te handhaven > de curator verpligt is het belang der massa te nandhaven en ten slotte de bevoegde regter beslist;

dat mitsdien ook het laatste vraagpunt toestemmend' moet worden beantwoord;

0., dat uit deze beschouwingen blijkt, dat het aangeboden bewijs als niet afdoende, niet behoort te worden toegelaten ; '

Gezien, behalve de reeds vermelde artikelen, artt. 862 W. K. ] 902 B. W. en 56 en 199 volg. B. R.;

Verklaart de eischers en opposanten niet-ontvankelijk in het door hen aangeboden getuigenbewijs;

Verklaart hen wijders kwade opposanten tegen de rangregeling, door den regter-commissaris in den insolvent verklaarden boedel van H. Westenberg opgemaakt;

Ontzegt hun hunne bij verzet gedane vordering en veroordeelt hen in de kosten van het proces.

(Gepleit voor de eischers Mr. E. van Lier , en voor den gedaagde Mr. A. J. Hovy.)

KOLONIALE ZAKEN.

HOOG GKREGTSHOF IN NEDERLANDSCH INDIE.

Eerste kamer.

Zitting van Donderdag 23 •Tanuarij 1868.

Voorzitter, Mr. W. Happart.

Pensioen. — Ambtenaar. — Regt.

Kan de eervol ontslagen ambtenaar , met behoud van regt op pensioen , betaling van dat pensioen, ook dan , wanneer het hem niet verleend is, in regten vorderen? — Ja.

E. Francis, oud Oost-Indisch hoofd-ambtenaar, eischer, comparerende bij Mr. F. A. Mees ,

tegen

de Regering van Nederlandseh Indië, gedaagde.

Het Hoog Geregtshof enz.,

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat eischer , op grond, dat hij , bij besluit van den minister van Staat, gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, dd. 4 Maart 1851, n». 2, eervol als ambtenaar uit 's lands dienst is ontslagen, met behoud van regt op pensioen ; dat echter dat pensioen, ten bedrage van f 6750 'sjaars, van af de maand Maart 1851 tot en met de maand Junij 1863 niet aan hem is uitgekeerd, de ged. in regten geroepen en ten dage dienende heeft gevorderd de veroordeeling van de ged. om aan den' eischer, ter zake voorschreven, te betalen de som van f 82,687.50 , en zulks alsnu met de wettelijke interessen van dien ad 6 pet. 'sjaars, a die litis motae, met de kosten van het regtsgeding;

dat de ged. hiertegen heeft aangevoerd: dat bij voormeld gou¬

vernementsbesluit de eischer bij art. 2 eervol uit 's lands dienst is ontslagen, met behoud van regt op pensioen, doch bij art. 3 van datzelfde besluit is benoemd tot president der Javasche Bank, en zulks «niet stilstand van het hem aankomend lands-pensioen gedurende den tijd, dien hij deze betrekking bekleeden zal» ; dat de eischer die benoeming onder die voorwaarde aangenomen en die betrekking bekleed heeft tot ult0. Junij 1863 , waardoor hij heeft bewilligd in den stilstand van zijn pensioen over dat tijdvak; weshalve de ged. heeft geconcludeerd tot ontzegging van den eisch, met veroordeeling van den eischer in de kosten van het regtsgeding ;

dat de eischer bij schriftuur van repliek hoofdzakelijk heeft geallegeerd : dat volgens de wet de benoeming van een gepensionneerd ambtenaar tot president van de Javasche Bank niet medebrengt stilstand van het pensioen, gedurende den tijd, dien hij deze betrekking bekleedt; dat, wanneer de wet aan den gepensionneerden ambtenaar het genot van het pensioen doet behouden, niettegenstaande zijne benoeming tot president der Javasche Bank , de Regering niet geregti^d is om, eigener autoriteit, in strijd met de wet den stilstand van het pensioen te gelasten ; dat, volgens het beweren van de ged., partijen moeten geacht worden eene overeenkomst te hebben aangegaan, en dat de toestemming van den eischer tot het aangaan van die overeenkomst moet worden afgeleid uit en bewezen door de aanneming der benoeming en het bekleeden der betrekking; dat echter het bestaan van eene dergelijke overeenkomst ten stelligste wordt ontkend en het bewijs ook door de ged. niet is geleverd; dat bij het besluit van 4 Maart 1851, n°. -2, de betrekking van president der Javasche Bank niet aan den eischer is aangeboden onder de voorwaarde , dat hij van zijn pensioen zoude afstand doen, doch de eischer is benoemd en de Regering daarbij aan den benoemde zonder zijne toestemming als last heeft opgelegd stilstand van pensioen; dat uit de aanneming van de benoeming niet volgt de aanneming van den daarbij opgeiegden last, daar het bekleeden der betrekking van president van de Javasche Bank en het doen gelden van het regt van pensioen geene onver eenigbare handelingen zijn , en meergemeld besluit niet onsplitsbaar is, zoodanig, dat de aanneming van de benoeming noodzakelijk de aanneming van den daarbij opgelegden last ten gevolge heeft; dat bovendien het besluit van 4 Maart Ks51 , nJ. 2, bevat eene beschikking van den Souverein en eene beschikking van de Regering als re°tspersoon, en dat, door aan te nemen de benoeming van den Souverein, de eischer niet kan gezegd worden te hebben gehandeld met de Regering als regtspersoon, tegen wie hij zijne regten kan doen gelden op pensioen, in tegenoverstelling van den Souverein, die, ter zake van de uitoefening zijner hier bedoelde souvereiniteitsregten, niet voor den regter kan worden geroepen; dat het voorts boven'allen twijfel verheven is, dat de Regering in het belang der Javasche Bank den eischer als den meest geschikten persoon gekozen heeft; dat echter, wanneer wordt aangenomen , dat zij den eischer heeft benoemd, ouder voorwaarde, dat hij van zijn pensioen zoude afstand doen, en dat zij die benoeming zoude hebben ingetrokken, indien de eischer zich uitdrukkelijk tegen den stilstand van zijn pensioen had verzet, daaruit zoude volgen , dat het door dien stilstand van het pensioen te behalen voordeel de beweegreden van de benoeming is geweest; dat alsdan aan dien bij het besluit opgelegden en, zoo men beweert, aangenomen last eene ongeoorloofde oorzaak ten grondslag zoude liggen, en men zich zoude beroepen op eene overeenkomst, welKe volgens de wet krachteloos is; hebbende de eischer op deze in het breede uiteengezette gronden gepersisteerd als bij eisch ;

dat de ged. harerzijds heeft gepersisteerd als bij antwoord, daarbij met opzigt tot de regtsgeldigheid van het gemaakte en aangenomen beding nog aanvoerende : dat de eischer allezins het regt had zijne benoeming, zoowel met als zonder zoodanige voorwaarde van de hand te wijzen, maar, na vroeger de benoeming onder die voorwaarde te hebben aangenomen, zijn regt heeft verloren om later tegen de gestelde voorwaarde op te komen; dat de eischer te vergeefs" tracht te betoogen, dat zoodanige overeenkomst zoude hebben eene ongeoorloofde oorzaak, vermits de ged., die het regt op pensioen heeft toegekend, en de eischer, die dat regt heeft verkregen, zeer zeker omtrent de uitoefening van dat regt overeenkomsten kunnen sluiten; dat eene overeenkomst, waarbij de ged. en de eischer overeenkomen dat, onder de gegevene omstandigheden, van dat regt op pensioen geen gebruik zal worden gemaakt, noch bij de wet verboden, noch strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde;

dat de eischer vervolgens zijne beweringen bij pleidooi nader heeft toegelicht;

Met betrekking tot het regt:

O., dat tusschen partijen is buiten geschil, en uit de overgelegde stukken blijkt, dat de eischer, bij besluit van den 4 Maart 1851 n°. 2, eervol als ambtenaar uit 's lands dienst is ontslagen met behoud van regt op pensioen, en dat dit pensioen, bedragende ƒ 6750 •sjaars, van af de maand Maart 1851 tot en met de°maand Junij 1863 , te zamen uitmakende / 82,687.50, den eischer niet is uitgekeerd;

dat mede niet wordt betwist, dat de Regering niet geregtigd was bij de benoeming van den eischer tot president van de Javasche Bank eigenmagtig den stilstand van het den eischer toegekende pensioen te gelasten; dat echter de ged. beweert, krachtens eene tusschen partijen aangegane overeenkomst, van de verpligting tot betaling van het thans gevorderde pensioen te zijn ontslagen, doordien de eischer tot president der Javasche Bank was benoemd, onder voorwaarde, dat zijn pensioen zoude stilstaan gedurende den tijd, dien hij die betrekking zoude bekleeden , en de eischer in dien stilstand zoude hebben bewilligd , door de benoeming onder de gestelde voorwaarde aan te nemen;

0. te dien aanzien, dat de eischer, na bij art. 2 van het besluit van 4 Maart 1851 , n . 2, uit 's lands dienst te zijn ontslagen met behoud van regt op pensioen , krachtens art. 39 van het octrooi en reglement voor de Javasche Bank (Stbl. 1848, n„. li), bij art. 3 van dat besluit, onder nadere goedkeuring des Konings, benoemd is tot president vau de Javasche Bank, op de voor die betrekking vastgestelde bezoldiging, en zulks met stilstand van het hem aankomend lands-pensioen, gedurende den tijd, dien hij deze betrekking bekleeden zal;

O., dat uit deze bewoordingen van het besluit niet kan worden afgeleid, dat de eischer is benoemd voorwaardelijk, zoodat die benoeming alleen van kracht zoude zijn, bijaldien de eischer afstand deed van zijn pensioen;

O., dat dit ook niet de bedoeling der Regering kan geweest zijn, daar toch uit de ten processe overgelegde kabinets-missive van den toenmaligen gouverneur-generaal, dd. 9 Mei 1851, aan den eischer gerigt, blijkt, dat de benoeming van dezen niet is geschied om ten behoeve van den lande eenig voordeel te bedingen, maar geheel in het belang van de Javasche Bank, omdat de eischer geacht werd de meest geschikte persoon te zijn;

0., dat, vermits alzoo de Kegering niet kan gezegd worden bij meergemeld besluit met den eischer eenige overeenkomst te hebben willen aangaan, maar dat besluit, zoo volgens de bewoordingen, waarin het vervat is, als volgens dej bedoeling, inderdaad bevat de onvoorwaardelijke benoeming van den eischer tot president van de Javasche Bank, met bijvoeging echter van de eenzijdige wilsverklaring van de Regering, dat, zoolang de eischer die betrekking zoude vervullen, zijn pensioen zou stilstaan, door de aanvaarding dier betrekking geene overeenkomst kan zijn aangegaan ;

0., dat het bewijs evenmin is geleverd, dat de eischer ia den door