BIJ VOEGSEL, be/ioorencle bij het Weekblad van het Regt, No. 8009.

is \ ^ ' 'OSCH KEMPER: Als ik het woord gevraagd heb, t natuurlijk niet om de quaestie van vertrouwen of niet-verdat m 6T! ten aanz'en van dezen minister te opperen. Het is bekend, dén gevoelen ben toegedaan, dat begrootingen altijd afgeschei-

de Iw" C'e" Persoon des ministers behandeld moeten worden i en met 'de onpartijdigheid, waarmede ik de begrooting van den heer mtgens zou beoordeeld hebben, zal ik thans die van den minister ai' Pilaar beoordeelen.

1 1 zÜn beginselen, waarvan men niet wijken mag. Het zijn die ginselen, die gerijpt zijn door langdurige beoefening van het staatsB ■ \ oor die beginselen zal ik dan ook ten allen tijde strijd voeren;

toch ben ik de conciliante rigting toegedaan. Ik heb vroeger zeer reden de handelwijze van de vorige oppositie; thans wil ik daar, 1 Scheel en al zwijgen. Naar mijn inzien moeten gedane zaken die h ®e>,c'1'ec'en's gerekend worden. Ik wil er zelfs bij voegen, dat Handelwijze naar mijne overtuiging veel verschooning vindt in de o Me trouw van de leden en in de antecedenten, die zoowel conser've als liberale leden in vroegere tijden gehad hebben.

«laar wanneer er geene beschuldiging van conservative of conci^ 'te zijde tegen de voormalige oppositie moet in het midden gebragt °rden, moeten wij nog veel minder oppositie voeren tegen de mi8t®'s, die zijn afgetreden, omdat zij hier niet tegenwoordig zijn; 1 ^iderdaad komt het mij voor, dat de beide vorige sprekers in ne recensie zijn gekomen der handelingen van eenen vroegeren "uister ; handelingen , die naar mijn inzien zeer wel te verdedigen liet is niet juist, dat er eene circulaire is uitgevaardigd, die nigzins, ook maar in de allerverste verte, eenige inbreuk zou mae" op de onafhankelijkheid van de regteriijke magt; maar er is echts voorgeschreven eene inspectie, ot alles goed geregeld was in e dienst der politie, der gevangenissen enz., terwijl er uitdrukkelijk s bijgevoegd, dat op de onafhankelijkheid der regteriijke magt hoegenaamd geene inbreuk mag gemaakt worden. Wat de beide laatste lrculaires betreft, deze hadden ten doel, verregaande misbruiken te °°rkomen. Het moge formeel wettig zijn, dat iemand dertien maan^en praeventief in cellulaire gevangenis zat, ik noem het eene mis"ni"g van den milden geest onzer wetgeving, en daartegen moest gewaakt worden. De gevangenis, terwijl ue beklaagde nog in instructie 18 ■ welke soms, vooral ingeval van appèl of cassatie, lang kan duren, moet „iet ontaarden in eene straf, en tegen dat misbruik was e circulaire gerigt.

Maar wij zouden hier inderdaad komen in eene discussie over het Celluiair stel&el. Dat stelsel is nog niet bij de wet aangenomen; het S^ldt slechts voor enkele straffen en niet voor alle misdaden.

■tr moet — en daartoe wil i < gaarne medewerken — een einde "omen aan dien voortdurenden partijstrijd. Als van alles een partijstr'jd gemaakt wordt, als het zoo verderfelijk en noodlottig stelsel v,'°rdt verkondigd, dat de partijen beurtelings het land moeten regere>', dan wordt dat stelsel ook in de dagbladen, bij het pnbliek en Uer gehuldigd, en uit den aard der zaak moet het zich later ook 111 de samenstelling dezer Kamer openbaren. Wat mij betreft, ik

2 zoodanig partijstelsel ten allen tijde bestrijden; maar, Mijne Heelen> gaarne wil ik mijne ondersteuning geven aan dit Ministerie, °nder die bepalingen, die de Grondwet en mijne overtuiging mij opleggen. Overeenkomstig mijne monarchaal constitutionnele beginselen is

et. te eerbiedigen de benoeming van ministers door den Koning; en ^ ' is mijns inziens zeer in strijd met de conservative beginselen , anneer nu reeds de dagbladen tegen dit ministerie te velde trekken 7* eei'e wijze, die inderdaad niet strekt om de waardigheid der lu0li te handhaven. Ik zal dit Ministerie ondersteunen, als door e" Koning benoemd, maar natuurlijk met die onafhankelijk, en die vrijheid, die de Grondwet mij als lid der btateneneraal ten pligtstelt. Ik zal aannemen al wat mij aannemelijk Voorkomt en verwerpen wat ik verwerpelijk acht. Ik zal alleen op zaken letten.

En nu wensch ik de aandacht van den minister van Justitie nog °P drie punten te vestigen. In de eerste plaats op het spoedig tot stand komen van een algemeen "Wetboek van Mrat'regt en van Strafvordering. Eerst dan zal volledig bediscuteerd kunnen worden het stelsel van eenzame opsluiting en het gemengd stelsel. Ik behoor niet, even als de vorige geachte spreker, tot die voorstanders quand méme Vi»n het cellulair stelsel. Dat stelsel moet met verstand worden toegepast. Er is veel goeds in, maar er kan ook zeer groote overdrijving daarvan plaats hebben. Ik verwerp het Iersche stelsel, waarop hij foo laag nederziet, niet geheel. Al mogten in het Iersche stelsel geweken gevonden worden, er zijn ook voordeelen aan verbonden.

In de tweede plaats vestig ik de aandacht van den minister van Justitie op de dringende noodzakelijkheid, dat de Fransche wetten ophouden te bestaan. Onder een vroeger Ministerie is eene commissie "enoemd, die daarover een zeer belangrijk rapport heeft uitgebragt, Olaar aan dat rapport is geen gevolg gegeven.

Een derde punt, dat ik hem aanbeveel, is dat er meer en meer zorg gedragen worde, dat de grenzen tusschen de maatregelen van de wetgevende magt en Koninklijke besluiten juist getrokken en door «et Ministerie gehandhaafd worden. Het kan inderdaad niet strekken °m vastheid te geven aan ons staatsregt en om eerbied in te boezemen voor de Regering, wanneer meermalen verschillende Koninklijke "fluiten door den Hoogen Raad worden beschouwd, als zijnde Biet wettig.

Ik vraag van den minister geen bepaald antwoord. Ik zou het onkiesch oordeelen, nu hij slechts enkele dagen aan het bestuur is, aarover dadelijk zijn gevoelen te vragen.

aar het is mijne innige overtuiging, dat alleen stabiliteit in de egering te verkrijgen is, wanneer de groote vraagstukken oplossing herkrijgen, die opgelost moeten worden. Er zijn sommigen, die alleen otten op de koloniale quaestie, anderen op de onderwijs-quaestie. Als egtsgeleerde rangschik ik daaronder de drie punten, die ik heb °Peenoemd.

"e heer VAN ZINNICQ BERGMANN: Mijnheer de Voorzitter, Wensch een enkel woord te zeggen omtrent hetgeen door een P°ar vorige geëerde sprekers is aangevoerd.

£ vereenig mij grootendeels met hetgeen door den heer van .^eyma thoe Kingma is gezegd betrekkelijk- den maatregel der ac^ecT'®n" Ik geloof; dat, zoo men dergelijken maatregel noodig j ölte> men dien op geheel andere wijze had kunnen regelen, en de tre?eCti?' voor zooveel de daarbij bedoelde regteriijke collegiën be, 'tj niet aan het openbaar ministerie, maar aan de regteriijke magt ad kunnen opdragen.

. k zou ook liever dergelijken maatregel bij de wet of bij KoWklijk besluit geregeld hebben gezien.

. het tweede punt betreft, door den heer Godefroi behandeld. e circulaire betreffende de statistieke opgaven over recidivisten na ndergane cellulaire gevangenis-straf, daarover wil ik mij niet in den n.eede uitlaten; maar ik ben niet van meening, dat bij den vorigen Unster een geest van vijandschap tegen de cellulaire gevangenissen eelt geheerseht, toen hij die eirculaire schreef.

js let hetgeen door dien geachten spreker in de derde plaats gezegd ten aanzien der circulaire over het plaatsen van praeventief gedeeerden in de cellulaire gevangenis, kan ik mij niet vereenigen. H l dat de heer Godefroi de zaak eenigzins verward heeft.

'J heeft het woord hypocrisie gebruikt met betrekking tot de cir-

culaire

over ae statistieke opgaven; maar liet komt mij voor, dat die

qualifieatie meer past op het uitoefenen van cellulaire gevangenis-straf onder den schijn van praeventive detentie.

Dat praeventive gevangenen afzonderlijk geplaatst Worden, vooral wanneer het voor de instructie noodig is, dafirin bestaat niet het bezwaar, daarover zijn wij het geheel eens. En of zij nu geplaatst worden in eene cel of in eene afzonderlijke kamer, dat zal wel volkomen hetzelfde wezen. Maar men dient te onderscheiden.

De geachte spreker heeft 'een land aangehaald, waar een gebouw is ingerigt voor praeventive gedetineerden. Wanneer iets dergelijks ook in ons land het geval was, dan zouden de preventieve gevangenen niet als veroordeelden, maar volgens den voor hen bestemden regel behandeld worden. Maar bij ons bestaan alleen cellulaire gevangenissen , bestemd voor de veroordeelden. De cellen van die gevangenissen zijn aan administrative maatregelen onderhevig, waaraan de gevangenen zich moeten onderwerpen. Ine inrigting dient tot straf, door de wet zelfs als veel zwaarder dan de gewone gevangenis-straf beschouwd.

Is het nu niet tegen den aard der zaak, dat zij, die praeventief gevangen worden gezet, reeds dadelijk de straf van cellulaire opsluiting moeten ondergaan? Juist tegen het opleggen van de straf van cellulaire gevangenzetting heeft, meen ik, de circulaire van den vorigen minister van Justitie willen waken. Mij dunkt, die handelwijze van dien minister is eerder te prijzen dun te laken.

De heer de Bosch Kemper is in eenige algemeene beschouwingen getreden ten aanzien van zijne houding tegenover het Ministerie. Met het gevoelen, door dien geachten spreker geuit, kan ik mij geheel vereenigen. Ik heb het vorig Ministerie loyaal ondersteund. Ik heb dit gedaan uit pligtbesef en uit overtuiging. Ook thans blijf ik regeringsman. Ik zal ook dit Ministerie met welwillendheid bejegenen en al die maatregelen goedkeuren, die naar mijne meening goedkeuring verdienen ; dus geene stelselmatige oppositie voeren.

Ik had wel gewenscht, dat de minister van Justitie vóór den aanvang der discussie, even als zijn voorganger dit gedaan heeft, eene algemeene schets had gegeven van zijn regeringsbeleid en bijv. had verklaard, of de wet op de regteriijke inrigting zal worden ingevoerd, dan wel of hij een ander stelsel zal voordragen; of aan de geheele herziening der wetboeken zal worden gevolg gegeven, dan wel het stelsel van partiële wijziging in het regtswezen zal worden gevolgd, enz. Ik dring thans echter niet op een breedvoerig antwoord aan; want ik besef, dat de tijd kort was en de minister welligt de gelegenheid niet heeft gehad daaromtrent nog tot een vast stelsel te komen. Ik heb hiervan thans alleen gesproken om er op te wijzen, dat, zoo die verklaring nu niet gegeven wordt, die bij de behandeling der volgende begrooting althans wenschelijk zal zijn.

De heer GODEFROI; Het was mijn voornemen volstrekt niet om in eene breede discussie te treden over de onderwerpen van dit debat. Ik zal dus den vorigen geachten spreker in zijne beschouwingen niet volgen. ^ De rede echter van den heer de Bosch Kemper geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen.

Al dadelijk moet ik opkomen tegen een gezegde van den geachten afgevaardigde , als zouden de bedenkingen , door mij in het midden gebragt omtrent administrative maatregelen van den afgetreden minister van J ustitie, het karakter dragen van oppositie tegen dien minister. Kende ik niet het karakter van dien geachten spreker, ik zou die opmerking eene insinuatie durven noemen. Oppositie tegen een afgetreden minister kan men toch inderdaad niet noemen beoordeeling van administrative maatregelen van dien minister, welke op dit oogenblik nog gelden en door de autoriteiten , die ze aangaan, moeten worden uitgevoerd. Wanneer ik tegen dergelijke nog geldende, voor uitvoering bestemde maatregelen bedenkingen heb, mag ik dan die bedenkingen niet onderwerpen aan den nieuwen minister, hem verzoeken de maatregelen in nadere overweging te nemen, en die, zoo mijne bezwaren juist bevonden worden, te wijzigen of in te trekken? Ligt daarin oppositie tegen een afgetreden minister?

Het vorige Kabinet is twee jaren aan het bewind geweest; het heett een tal van maatregelen genomen, die nog steeds gelden; zullen WIJ nu die maatregelen niet mogen bespreken, als de ondervinding leert, dat daartegen ernstige bezwaren bestaan ? Moet zoo iets oppositie heeten tegen een afgetreden Bewind ? Ik protesteer ten sterkste tegen dergelijke leer. De geachte afgevaardigde uit Hoorn dwaalt hier te meer, omdat ik met de handelingen van den afgetreden minister van Justitie in vele opzigten kon instemmen.

Eene tweede opmerking betreft eene insgelijks zeer onjuiste opvatting , door dien geachten spreker gegeven aan hetgeen ik zeide naar aanleiding van de rede van den geachten afgevaardigde uit Dokkum, aangaande de circulaire van den vorigen minister van Justitie, welke aan de procureurs-generaal opdraagt inspectiën te doen bij de regteriijke collegiën. Ik heb volstrekt niet gezegd, dat de vorige minister inbreuk heeft gemaakt op de zelfstandigheid en het onafhankelijk standpunt der regteriijke magt. Ik heb dit te minder kunnen zeggen, omdat in de circulaire zelve de minister aan de procureurs-generaal aanbeveelt, die zelfstandigheid en dat onafhankelijk standpunt te eerbiedigen. Het kan ook niet in de bedoeling van dien minister hebben gelegen op die zelfstandigheid en onafhankelijkheid eenige inbreuk toe te laten. Wat heb ik gezegd ? Ik beweerde, dat, als van de bevoegdheid, aan de procureurs-generaal gegeven om zich te mengen in de huishoudelijke aangelegenheden der regteriijke collegiën, een onverstandig gebruik wordt gemaakt, — en zoodanig gebruik behoort niet tot de onmogelijkheden — die inspectiën ligt zouden kunnen ontaarden in hetgeen ik noemde eene schadelijke dwarskijkerij.

Een woord nog over de afzonderlijke opsluiting van praeventief gedetineerden. De geachte spreker uit Hoorn heeft de circulaire toegejuicht, omdat de minister zich daarin verklaart tegen het misbruik eener praeventive detentie, 13 maanden achtereen in eene cel ondergaan. Voor zoover de geachte afgevaardigde uit Hoorn zich met kracht verklaart tegen den te langen duur eener praeventive detentie, sta ik geheel aan zijne zijde. Alleen maak ik daarbij geen onderscheid tusschen het ondergaan dier gevangenschap in eenzame of in gemeenschappelijke opsluiting. Maar mijne bedenking betrof iets anders ; zij betrof de bewering in de circulaire, dat praeventive detentie, in eene cel ondergaan en den termijn van één jaar overschrijdende, onwettig is. Daartegen ben ik opgekomen: al heeft die detentie 13 maanden geduurd , zij was niet onwettig, want zij was geene straf; op die plaatsing zijn de wetten niet toepasselijk, die hier te lande de eenzame opsluiting regelen. Kerst dan, wanneer die wetten toepasselijk waren, kon de plaatsing, langer durende dan één jaar, onwettig genoemd worden.

Veroorloof mij nog ééne opmerking ten aanzien van dit punt. Ik wensch namelijk te doen blijken, dat ik mij volkomen vereenig met hetgeen de geachte spreker uit 's Hertogenbosch zoo even gezegd heeft van de behandeling van praeventief gedetineerden. Ik erken met hem, dat deze niet behandeld moeten worden als veroordeelden; het geldt toch personen , die gedurende het onderzoek hunner zaak, totdat de regter daarover uitspraak heeft gedaan, alleen van hunne vrijheid moeten beroofd worden. Voor zoover intusschen mijne herinnering strekt, meen ik, dat er werkelijk in de gevangenissen, ook in de cellulaire gevangenissen, onderscheid gemaakt wordt tusschen de behandeling van veroordeelden en beklaagden. Deze laatsten bijv. dragen hunne eigen kleeding; zij zijn niet verpligt tot arbeid; zij hebber, meer vrijheid ten aanzien van het schrijven van brieven en het ontvangen van bezoeken van nabestaanden ot vrienden; zij kunnen zich uit eigen

middelen eet- en drinkwaren aanschaften. Mogt aan het régime, waaraan praeventief gevangenen onderworpen zijn, in dat opzigt nog iets ontbreken, dan is het de pligt, dunkt mij , van den minister van Justitie om dit te onderzoeken en, des noodig, daarin te voorzien. Maar daarbij moet men toch ook niet uit het oog verliezen, dat er algemeene regelen van tucht zijn, die in iedere gevangenis noodwendig moeten worden in acht genomen, en waaraan ook — zal er orde in de gevangenissen heerschen — de praeventief gedetineerden moeten onderworpen zijn. Behoudens evenwel de handhaving dier algemeene maatregelen van tucht, ben ik het volkomen eens met den geachten a gevaardigde uit 's Hertogenbosch, dat zeer duidelijk de grenzen moeten getrokken worden tusschen de behandeling van veroordeelden en die van praeventief gedetineerden.

De heer DE BOSCH KEMPER: Ik zal niet antwoorden op hetgeen de heer Godefroi gezegd heeft; want het komt mij voor, dat er een groot verschil bestaat tusschen de laatste en de eerste rede van dien geachten spreker. In de laatste toch heeft hij veel verzacht van het vroeger door hem aangevoerde, terwijl hij, wat het laatste punt betreft, ra plaats van te berispen, de lofredenaar is geworden deilaatste circulaire van den minister van Justitie; want die eirculaire had inderdaad de bedoeling een groot onderscheid in het leven te roepen in de behandeling van cellulaire gevangenen, die veroordeeld zijn, en die van praeventive gevangenen.

De heer KALFF: Mijnheer de Voorzitter, een kort woord naar aanleiding van hetgeen straks door den heer van Zinnicq Bergmann aan het slot van zijne rede is gezegd, maar zoodanig aan het slot, dat ik het met overbodig acht daaraan nog een enkel woord toe te voegen ten emde nog meer nadruk en klem op dat punt te le-gen.

Ik acht het zeer wenschelijk, Mijnheer de Voorzitter, datwiibii deze gelegenheid eenigzins in kennis gesteld mogen worden van de inzigten en de voornemens van den minister van Justitie. De omstandigheden hebben niet toegelaten, dat daaromtrent reeds vroeger in ontwikkeling werd getreden ; maar teregt is door den minister van Jb man tien b.j zijne openingsrede er op gewezen, dat welligt de behandeling der begrotingswetten tijd en gelegenheid zoude schenken om meer licht te verspreiden over enkele punten van regeringsbeleid. Daaronder acht ik een zeer belangrijk punt de regteriijke organisatie.

Ik weet wel, dat het moeijelijk zijn zou voor den minister, die zoo kort aan het bewmd is, ten aanzien van alle onderwerpen, die vroeger behandeld zijn, een bepaald gevoelen mede te deelen en het welligt met van hem te vergen is, dat hij nu reeds tot een besluit zou gekomen zijn, welke van de vroegere wets-ontwerpen hii zal overnemen of niet; maar ten aanzien van een zóó gewigtig, zóó'lang reeds behandeld punt als de regteriijke organisatie, mag men met reden verwachten, dat een minister, die aan het bewind komt, vooraf reeds tot eene bepaalde en wel gevestigde overtuiging zal zijn gekomen. Het zal mij hoogst aangenaam zijn te mogen vernemen, welke de inzigten van den minister in dit opzigt zijn. Wij bevinden ons toch in betrekking tot die zaak in een toestand, waarin wij ons niet mogen bevinden. En wanneer er nu over gezwegen wierd, zou men tot het denkbeeld kunnen komen, dat die zaak met minder belangstelling met onverschilligheid misschien werd gadegeslagen. Wij bezitten immers nel eene wet op de regteriijke organisatie, maar zij is nu circa zeven jaren onuitgevoerd gebleven, bat is een toestand, die in Nederland, een land van orde, onmogelijk zijn moest.

Een grondwettig voorschrift blijft bij dit alles sedert 1*48 eenedoode letter. Het is onze pligt om te zorgen, dat de Grondwet ook in dat opzigt ra het leven trede. Ik hoop, dat het dezen minister van Justitie gegeven zal zijn dat groote werk tot stand te brengen. Jk acht het echter van te meer belang zijne denkbeelden met betrekking tot die zaak te vernemen, omdat zijn ambtsvoorganger zijne denkbeelden in dat opzigt heeft blootgelegd, en voorstellen gedaan heeft; en het de vraag zijn kan, in hoeverre de tegenwoordige minister zich al dan niet daarmede vereenigt. Is de wet van 1861 goed, laat ons dan zorgen, dat zij in het leven kunne treden. Is zij niet'goed, dan behoort zij hoe eer hoe beter omgewerkt te worden. In mijn oog is de toestand van onzekerheid, dien wij in ons regtswezen beleven schadelijk voor dat regtswezen, en strekt die geenszins om het aanzien der regteriijke magt te verhoogen.

Het zal mij dus, zoo als ik zeide, hoogst aangenaam zijn eenige inlichtingen ten deze te mogen ontvangen. Gevoelt de minister zich evenwel op dit oogenblik daartoe nog niet in staat dan zal hii van mijne zijde geen onbescheiden aandrang ondervinden maar moge hl) mijne woorden alleen beschouwen als een bewiis'van de groote belangstelling, die deze zaak mijnerzijds ondervindt.

De heer VAN LILA AR, Minister van Justitie: In de eerste plaats heeft men mij gewezen op de circulaires van mijn voorganger. Die

Z1Jn 7MIJ,, i nd §eweest> dadelijk ua de uitvaardiging, en hebben onm.ddellyk mijne aandacht getrokken. Ik geloof niet dat ik mij daarmede vereenigen kan; maar ik ben overtuigd, dat mijn voorganger die circulaires met goede bedoelingen heeft in het leven geroepen. Of ik ze allen onmiddellijk zal intrekken, betwijfel ik, want het intrekken is gemakkelijk; maar het verdient overweging om te weten, wat in de plaats dient gesteld te worden, want, ik herhaal, de bedoelingen van mijn ambtsvoorganger zijn juist geneest. De circulaire, waarin vervat was zijne aanmerking, dat een praeventief gevangene dertien maanden cellulair was opgesloten geweest, geloof ik niet dat in strijd was met zijne denkbeelden met betrekking tot het cellulaire gevangenis-sielsel; maar bij hem heeft waarschijnlijk gewogen de lange duur van de praeventive gevangenis, de lange duur van de instructie. Hieromtrent heeft mijne regteriijke loopbaan mii geleerd, dat de regteriijke magt zooveel mogelijk moet aangespoord worden om de instructie niet langer te doen duren dan hoog noodig is; dat zij zooveel mogelijk moet bespoedigd worden. Van het feit waarop gewezen is, heb ik geen kennis kunnen nemen - en de ondervinding heeft mij doen zien, dat niet alle instructiën even spoedig kunnen afloopen. 6

Men heeft mij inlichtingen gevraagd betrekkelijk mijne voornemens omtrent de regteriijke organisatie.

Bij mijn optreden reeds heb ik daarover gedacht. Mijne overtui ging ten deze is voor wijziging vatbaar; maar de tegenwoordige toestand van de regteriijke magt kan niet langer voortduren. Wij leven onder de vroegere wet op de regteriijke organisatie, die in 1844 zeer gewijzigd „ met betrekking tot de werkzaamheden en het getal va" de leden der magistratuur. Het is echter niet denkbaar dai men de wet van 1861 onmiddellijk invoere zonder herziening'van de Wetboeken van Regtsvordering en van Strafvordering, een veelomvattende aibeid, die welligt te ang zal duren om daarop te wachten. Ik wil

t?rhTwp0Ve?Vegen' ] m°gelijk is'dat partiële herziening van die wetboeken de invoering der wet van lt6l bespoedige.

Het op nieuw ontwerpen van een Wetboek van f<trafregt, waaraan zeer veel behoefte is, zal zeker niet door mij vergeten worden.

ik kan der Kamer de verzekering geven, dat geen van al die wetten, die genoemd zijn, ook niet die tot intrekking van de hier nog vigerende Fransche wetten, door mij met onverschilligheid zullen bejegend worden, want dat ik de hand aan het werk wensch te slaan, ten einde te trachten te geraken tot de in deze Kamer zoo dikwijls besproken verbetering der Nederlandsche wetgeving.

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.