ko?-' ^mi- reSter ° $uo ingediende verzoekschrift dienvolgens vr' lnwi'hgen, als hem van de noodzakelijkheid of het klaarblijkelijk voordeel bewijs was gegeven;

de lY ^at bewiJs kan geleverd worden door de verklaringen van pli^tend. erWan^en aanS^uw<^en > wier verhoor bovendien ver-

Gezien artt. 1929 en 451 B. W.;

••oncludeert, dat het den Jiove moge behagen : der *R^e V001ziening in hooger beroep aan te nemen en de beschikking doen gtbailk tG •^•rD^em» waarvan is geappelleerd, te niet te

Vei2'; a* vorens ten principale regt te doen, te gelasten, dat de bloed*anten 6n aansehuwden van voormelde minderjarigen zullen 1 en opgeroepen , om over het gedaan verzoek te worden gehoord.

Gedaan te Arnhem den 23 April ï 868.

De Procureur-generaal voornoemd, (get.) H. A. van Rappard. Het Hof, ter kamer van raadpleging voor civiele zaken, stu-en bovenstaand verzoekschrift, benevens de verdere overgelegde

^Gezien de conclusie van den proc.-gen., strekkende: dat het den 0ve moge behagen : 1 . de voorziening in hooger beroep aan te nemen te . beschikking der Regtbank te Arnhem , waarvan is geappelleerd, j nie^ te. doen ; en 2'. alvorens ten principale regt te doen, te ge«'sten, dat de bloedverwanten en aangehuwden van voormelde minerjarigen zullen worden opgeroepen om over het gedaan verzoek te w°rden gehoord;

óverwegende , dat in casu de rede is van eene acte van verkoop onroerend goed, verleden door den vader en voogd van minderJ&nge kinderen, waarvan deze mede-eigenaren zijn, welke acte alzoo ater door of namens die minderjarigen, op grond van art. 1507 B.W., an worden aangevallen;

.dat, naar het beweren van requestranten, die verkoop als .J1Jzonder voordeelig voor de geïnteresseerde minderjarigen te achten 18» en derhalve grond aanwezig om dien verkoop in het belang der Minderjarigen te homologeren;

ó., dai echter vooraf door het verhoor van den toezienden voogd, ^e bloedverwanten of aangehuwden van de minderjarigen zal moeten eï' kunnen blijken van het klaarblijkelijk voordeel voor de mindeija]1gen, door den bewusten verkoop te weeg gebragt;

O', dat derhalve, bevorens op dit verzoekschrift te beschikken , iet verhoor op de hierboven bedoelde personen in den gebruikelijken Vorm zal moeten plaats vinden ;

Gezien de artt. 451 en 19 29 B. W. ;

Doet te niet het hooger beroep en de beschikking der Arrond.- I *egtbank te Arnhem van den 9 April 186*, in raadkamer gegeven , Waarvan in deze is geappelleerd ; en, op nieuw regt doende en alvoren8 ten principale te beslissen ,

Gelast, dat de bloedverwanten of aangehuwden der geïnteresseerde Minderjarigen , ter raadkamer van het Prov. ' «eregtshof voornoemd, (jp eene der eerste teregtzittingen van burgerlijke zaken , zullen wor en opgeroepen om over het gedaan verzoek te worden gehoord.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Gelderland concludeert ot inwilliging van het verzoekschrift, zoo als het in eersten aanleg ls gedaan.

Arnhem, 6 April 1868. (get-) H. A. van Rappard.

Het Hof enz.,

JNader gezien vorenstaand request en bijlagen;

.ehoord het gevoelen van de bloedverwanten en aangehuwden der Minderjarigen, eenparig van oordeel zijnde, dat de ten deze verlangde koop en verkoop, ten requeste omschreven, met derzelver belangen overeenkomt;

Gezien de nadere conclusie van den proc.-gen., strekkende //tot" inwilliging van het verzoekschrift, zoo als het in eersten aanleg

gedaans ;

Gezien artt. 451 en volgende B. W.;

óverwegende, dat des suppliants verzoek berust op de wet, en dat het belang der daarbij geïnteresseerde minderjarigen vordert, dat het gevraagde verlof tot bekrachtiging van den bedoelden koop en verhoop der bij het request bedoelde onroerende goederen wordt Verleend;

Accordeert het gedaan verzoek, en

v erleent dien ten gevolge aan den verzoeker qq. verlof om te bemachtigen, voor zooveel noodig, voor deze minderjarigen den koop verkoop, gelijk die bij de hierbij overgelegde acte den 29 Nov. 866 voor den notaris van Ëck te Arnhem en getuigen tusschen v°ornoemden A. O., als verkóoper, en J. H. S. O., als kooper,werd aangegaan en geconstateerd.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN DRENTHE. fiSetrgerliJEie kamer.

Zitting van den .... (datum niet opgegeven.)

k.oop en verkoop van onroerende goederen. yerpligting

van den kooper tot overneming van enkele perceelen

tegen betaling van de getaxeerde waarde. nlet-

ontvankelijkheid van den eisch tot ontruiming dier perceelen , alvokens de taxatie is geschied. — Compensatie van kosten.

A. M. Smits c. s., wed. van J. G. Soelman, zoo voor zich als m qualiteit van moeder en voogdesse over haren minderjarigen zoon H. H. Soelman ;

^ • M. J. Soelman , wonende beiden te Zandberg, gemeente Odoorn ; ® • H. Soelman , en

4 • M. T. Soelman , wonende beide laatstgenoemden te Rundeveen , gemeente Ëmmen, appellanten, procureur Mr. J. A. Willinge ^ratama ,

tegen

H. Rol fes , wonende te Exloërveen, gemeente Odoorn, geïntimeerde, procureur Mr. A. Vos.

Het Ilof enz.,

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooijen , aan zijde van e appellanten gevoerd door «jhr. Mr. G. W. A. van derWijck, en voor den geïnt. door Mr. C. L. Kniphokst , beiden advokaten' bii ^it Hof; J

Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende: dat het Plof Met, vernietiging van het appel, gelieve te vernietigen het vonnis a quo ■ den oorspronkelijken eischer te verklaren niet-ontvankelijk ;

ei appellanten vordering tot schadevergoeding toe te wijzen; die appellanten te veroordeelen in de kosten, gemaakt vóór hunne con(- usie in appel , en den geïnt. in de overige kosten";

óverwegende, wat de daadzaken aangaat: dat de originele eischer, Mi gemt., H. Kolles, bij exploit van den 1 Junij 1066, tegen de ^ez.i men lij ke erven van J. G. Soelman, van beroep landbouwer, jouende te Zandberg, gemeente Odoorn, en zijne weduwe, met ame A. M. Smits, met wie hij in gemeenschap van goederen is

gehuwd geweest, eene vordering heeft ingesteld ea daarbij geposeerd: dat J. Nijenhuis, verveener te Nieuw- Drouwen, met med e-eigen are n, bij acte van provisionnele veiling van den 19 Dec. 1863, en bij acte van toewijzing van den 16 Jan. 1864, in het openbaar hebben verkocht aan J. G. Soelman de oostelijke helft van eene veenplaats , gelegen te Zandberg, en kadastraal bekend in de gemeente Odoorn in sectie E, nummers 117, 118, 119, 102, 145, 595 en 59-1, onder anderen, onder voorwaarde, dat de koopschat in vier gelijke termijnen moest worden voldaan, telkens op den 1 Nov. 1864, 1865, 1866 en 1867, en dat, bij gebreke van een en ander, zonder dat er eenige inverzuim-stelling zal noodig zijn, anders dan een eenvoudig exploit van aanmaning, de verkoopers het regt zullen hebben en onherroepelijk zijn gemagtigd het verkochte dadelijk weder op de gebruikelijke wijze in het openbaar te doen verkoopen , de voorwaarden daarvan te bepalen en den eigendom wettig over te dragen, zijnde die acten verleden ten overstaan van den notaris Mr. C. E. Kniphorst, standplaats hebbende te Zuidlaren , geregistreerd en overgeschreven ten kantore van hypotheken te Assen; dat der gedaagden, nu appellanten, voorganger, J. G. Soelman, in gebreke is gebleven om den bedongen koopschat op de verschijndagen te voldoen, ook na deswege in verzuim te zijn gesteld bij deurwaarders-acte van den 7 Febr. 1866, ten verzoeke van J. JS'ijenhuis en consorten, als onherroepelijke gemagtigden van den nu overleden J. G. Soelman, weder zijn verkocht, onder anderen onder voorwaarde, dat die goederen zouden kunnen worden aanvaard, wat het land betreft dadelijk, en, wat het huis en erf betreft, op den 1 Mei 1866; dat de gedaagden, nu appellanten, als getreden in de regten en verpligtingeu van J. G. Soelman gemeld, die goederen in de magt en het bezit van den eischer, als hebbende die goederen gekocht, blijkens acte, op genoemden 10 Jan. 1866 voor den notaris Mr. C. E. Kniphorst verleden, moeten overdragen en die ter vrije beschikking van den eischer, nu geïnt., moeten verlaten ; dat de gedaagden, nu appellanten, daarin, niettegenstaande sommatie, aan het hoofd der dagvaarding gedaan, nalatig zijn, daar zij zelve het huis en getimmerte, benevens een gedeelte van liet erf, alsnog blijven bewonen en gebruiken; op die gronden vorderende veroordeeling van de gedaagden om, dadelijk na insinuatie van het in deze te vellen vonnis, de bedoelde goederen aan den eischer te leveren, die tot dat einde in de magt en het bezit van den eischer over te dragen en ter vrije beschikking te stellen en, bij gebreke van de gedaagden om daaraan te voldoen, de deurwaarder, met de executie van het vonnis belast, mogt worden gemagtigd om, bijgestaan door de daartoe bevoegde magt, de gedaagden en hun gezin met hun mobiha over te brengen op den publieken weg, met verklaring tevens, dat dit vonnis zal zijn uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep, alles met veroordeeling van de gedaagden in de kosten van het geding;

0. , dat op die dagvaarding de mede-ged. A. M. Smits slechts is verschenen en tegen de gezamenlijke erven J. G. Soelman verstek is verleend en die, ofschoon op nieuw opgeroepen, later ook niet zijn verschenen ;

O., dat de verschenen mede-ged. de regtmatigheid der beweringen van den eischer tegengesproken hebbende, de Regtbank, bij vonnis van den 4 Febr. 1867, behoorlijk op de grosse geregistreerd, aan den eischer zijne vordering heeft toegewezen, met uitzondering dat de mobilia niet mogten worden gebragt op oen openbaren weg;

O., dat dit vonnis op den 2 Maart 1867 aan de gedaagden, na voorafgaande insinuatie aan den procureur van de verschenen medeged., ter hunner woonstede is geïnsinueerd; dat voorts bij deur waar ders-exploit van den 11 Maart daaraanvolgende aan hem bevel is gedaan om alsnog dadelijk aan den inhoud van voormeld vonnis te voldoen en, toen daaraan niet werd voldaan , heeft de deurwaarder, bijgestaan door twee rijks-veldwachters, het gemelde vonnis ten uitvoer gelegd, door het in gemeld vonnis bedoeld vast goed, zijnde een huis en getimmerte, benevens een gedeelte van het erf, geheel en al te doen verlaten en ter beschikking te stellen van den eischer, door geheele ontruiming van alle daarop aanwezige roerende goederen, welke alle buiten hetzelve zijn geplaatst, alsmede van de bewonersO., dat de appellanten, zich bij voormelde uitspraak bezwaard achtende, daartegen in hooger beroep zijn gekomen bij geregistreerd deurwaarders-exploit van den 25 April 186 7; en dat partijen voorts hebben geconcludeerd, zoo als uit de conclusiën, bij dit arrest behoorende, blijkt;

Ó. in regten, dat, bij acte van provisionnele veiling van den 19 Dec. 1863 , door de verkoopers J. Nijenhuis en consorten is bedongen, dat de koopers in vollen eigendom zullen moeten overnemen de op de oostelijke helft van de veenplaats , waarover thans geschil aanwezige gebouwen, zijnde de eigendom van den tegenwoordigen huurder, tegen betaling van zoodanige, als waarop die gebouwen door twee onpartijdige personen door partijen met onderling goedvinden en , ingeval van verschil, door den kooper te benoemen , zullen worden geschat;

O; dat, in overeenstemming hiermede, in de acte van finalen toeslag van den 16 Jan. 1864 is vermeld, dat de overname van de gebouwen hier van geene toepassing zou zijn, vermits J. G. Soelman de huurder en gebruiker van bovenbedoeld perceel, daarvan ook was de hoogste bieder ;

0., dat J. Nijenhuis en consorten bij de bovengemelde op 20 Jan 1866 plaats gehad hebbende herveiling, ten bate en schade van Soelinan , ten opzigte van de overname der gebouwen, hebben ver wezen naar bovengemelde bepaling van den vroegeren verkoop dat de kooper die zoude moeten overnemen tegen betaling van de getaxeerde waarde ;

O., dat hier van zoodanige taxatie en betaling niet is gebleken en de originele eischer, nu geïnt., alzoo nog niet geregtigd is de ontruiming der gebouwen te vorderen ; dat mitsdien die "vordering bii het vonnis, waarvan ten deze is geappelleerd, verkeerdelijk is toegewezen , en de appellanten door de ten-uitvoer-legging van dat gedeelte van het vonnis schade hebben geleden, die de geïnt. verphgt is te vergoeden;

O. wijders, dat uit do sommatie, aan het hoofd der dagvaarding voorhanden, blijkt, dat de appellanten, tijdens die dagvaarding, een gedeelte van het erf, aan den geïnt. toebehoorende , zonder" èenig regt in bezit hielden ; dat de vordering dus voor zoover teregt bij het vonnis is toegewezen, daarom verkeerdelijk van het vonnis in deszelis geheel is geappelleerd, en er alzoo , op grond van art. 50 B. R., termen bestaan om de kosten te compenseren ■ i

Regt doende enz., ' ,

Vernietigt het vonnis, waarvan ten deze is geappelleerd, doch i alleen voor zooverre daarbij de gedaagden zijn veroordeeld, met : magtiging op een deurwaarder tot ten-uitvoer-legging bij voorraad , ! om aan den eischer te leveren en tot dat einde in de mafft en het ' bezit van denzelven over te dragen en ter vrije beschikking te stellen het huis en getimmerte, en de gedaagden in de kosten zijn ver- ï wezen; en, in zooverre op nieuw regt doende, (

Verklaart den eischer in dat gedeelte zijner vordering niet- É ontvankelijk; (

Bevestigt het vonnis in zooverre als de ontruiming is gelast van c den grond buiten de gebouwen ;

Veroordeelt den eischer, nu geïnt., om aan de appellanten te ver- c goeden alle kosten, schade en interessen , bij de appellanten geleden £ of nog te lijden, ter zake van vermelde ten onregte gelaste ten- t uitvoer-legging van het vonnis ten aanzien der gebouwen , nader bij staat te regelen, en compenseert de kosten van beide instautiën. i

■ ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

e ==

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TJE GORINCHEM. J Burgerlijke kamer,

Zitting van den 2 Junij 1868.

Voorzitter, Mr. ,J. C. M. van den Honert.

Voor eene vordering tot scheiding van tafel en bed is niet noodig eene vereeniging van buitensporigheden, mishandelingen en grove beleed/gingen ; maar één feit van mishandeling, wanneer hetzelve van ^ eenige beteekenis is, is genoegzaam óm die vordering te wettigen.

R. v. B., te s., opposant, procureur W. J. de Vries van Heyst ,

tegen

M. d., te o., geopposeerde, procureur Mr. H. j. Dijckmeester.

I)e Regtbank enz.,

Wat de feiten betreft :

Overwegende, dat de oorspronkelijke eischeresse, thans geonn. die, blijkens overgelegde huwelijks-acte, op den 9 Aug. 1866 met den opp. te Oud-Alblas is gehuwd, na daartoe bekomen verlof van den voorzitter dezer Regtbank , bij exploit van den deurwaarder P. Wapperom Tz. van den 16 Nov. 1867 , den oorspronkelijken ged., thans opp. ter teregtzitting van 26 Nov. daaraanvolgende, heeft laten dasvaarden voor deze Regtbank, ten einde, op de gronden, in die dagvaarding omschreven , eene hierna vermeldende scheiding van tafel en bed tusschen de eischeresse en den ged. te hooren uitspreken , met al de kosten • geV°lgen daarvan en met veroordeeling van den ged. in

0., dat ten dienenden dage de ged. geen procureur heeft gesteld; en daarop bij vonnis dezer Regtbank van 10 Dec. 11. verstek legenden ged is verleend , en de vordering der eischeresse is toegewezen ■

O., dat de oorspronkelijke ged., thans opp., bij exploit van den deurwaaider j. Kamper te Gorinchem van 8 Febr. 11., tempore utili in verzet is gekomen tegen gemeld vonnis , en bij hetzelfde exploit de eischeresse thans geopp heeft doen dagvaarden ter teregtzitting van 18 iebr. daaraanvolgende , ten einde bij vonnis der Regtbank te hooren verklaren, dat de opp. ïs goed opp. tegen het vonnis dier Regtbank, den 10 Dec. 1S67 by verstek gewezen , en zich mitsdien hare, bij exploit van den 16 Nov. bevorens tegen den opp. ingestelde regtsvordering alsnog te hooren ontzeggen , immers zich daarin te hooren verklaren met-ontvankelijk , met veroordeeling in de proceskosten; zulks op grond dat de door de geopp. ingestelde vordering gegrond is op haar beweïen , dat de opp. buitensporigheden, mishandelingen eu grove beleedigingen jegens de geopp. zou hebben begaan; dat echter de opp.de daadzaken, zoo als die door de geopp. zijn gesteld, ten stelligste ontkent, en dat, bij gemis van eenig bewijs, de aan den opp. geïmputeerde feiten geen enkel bewijs van al het door de geopp. geaifegeerde overblijft, dan het vonnis van gezegde Regtbank, den 2 Oct. 1867 regt doende m strafzaken, tegen den opp. uitgesproken; dat echter' wat er ook zijn moge van de bij dat vonnis als bewezen aangenomen daadzaken, die geleid hebben tot des opposants veroordeeling wegens boetstraf, deze zaak geheel op zich zelve en in geenerlei verband staat met andere feiten , met kan of mag gezegd worden daar te stellen buitensporigheden mishandelingen en grove beleedigingen; terwijl

bovendien de opp. blijit beweren , dat hij zijne huisvrouw , de geopp met alleen met heeft mishandeld, maar daartoe de intentie niet heeft gehad;

0., dat, nadat de geopp. ten dienende dage procureur had gesteld en de opp. conform de dagvaarding had geconcludeerd, de geopp bi'i monde van haren procureur heeft doen zeggen, dat de opp. bij vonnis dezer Regtbank, regt sprekende in strafzaken, dd. 2 Oct. 1867 , welk vonnis is gegaan in kracht van gewijsde, is veroordeeld tot gevangenisstraf, als schuldig aan mishandeling zijner echtgenoote, de geopp.; dat art. 288 B. W. niet vordert eene vereeniging van buitensporio-héden, mishandelingen en grove beleedigingen, maar als reden tot scheiding van tafel en bed heeft gesteld, zoowel mishandelingen , buitensporigheden als grove beleedigingen ; dat dus, volgens de woorden van de wet, de mishandeling, door den opp. jegens de geopp. gepleegd genoegzaam is om hare vordering te wettigen ; zoodat de geopp meent' dat hare vordering zeer gegrond is ; dat zij echter , voor het geval ' dat de Regtbank mogt meenen , dat het bij vonnis geconstateerde feit niet voldoende was om hare vordering te wettigen, volkomen bereid is al de door haar gestelde feiten door getuigen te bewijzen; op alle welke gronden de procureur der geopp. geconcludeerd heeft, dat bij vonnis dezer Regtbank de opp. zal worden verklaard te zijn kwaad opp. tegen het vonnis dezer Regtbank, den 10 Dec. 11. tusschen partgeu bij verstek gewezen, en der geopp. mitsdien hare bij exploit van en 16 iSoy. 11. tegen den opp. ingestelde regts vordering toe te wijzen met veroordeeling van den opp. in de kosten; en subsidiair, voor het geval de Regtbank het noodig mogt achten, haar toe te staan de door haar bij introductie! request gestelde daadzaken door getuigen te bewijzen; °

0., dat de opp. bij nadere conclusie de beweringen der geopp. in het breede beeft bestreden en heeft aangevoerd, dat, zoo het waaris, dat art. 238 li. W. niet vordert eene vereeniging van buitensporigheden , mishandelingen en grove beleedigingen , het niettemin vaststaat , dat het enkel feit der mishandeling , waarvoor de opp. is veroordeeld , niet genoegzaam is om de vordering der geopp. te wettitren daar de wetgever in art. 2s8 B. W., sprekende van buitensporige' den, mishandelingen en grove beleedigingen, en dus die woorden in het meervoud bezigende, ontwijfelbaar heeft bedoeld het meermalen plegen van de f-iten , die de buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen daarsteilen; weshalve de vordering der eeonn totaal ongegrond is en de opp. verklaart te persisteren bij zijne e-eno I men conclusie, zich refererende aan het oordeei der Regtbank omtrent de subsidiaire conclusie van de geopp.;

Met betrekking tot het regt:

O., dat de geopp bij introductief request en dagvaarding tot staving

harer vordering verschillende feiten heeft aangevoerd ten bewijze van dl

door den opp jegens haar gepleegde buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen , en daaronder het feit, dat de oPP haar'on den 31 Aug. 1 >67 , zonder eenige aanleiding, heeft aan^egrep-n en zijne handen zoodanig om haren hals heeft geslagen, en S heeft geknepen, dat de geopp. meende te zullen stikken, verwelk feit de

°P10 "daTüit'herr Arnd"Uegtba"K Va" 2 Oct- il. is veroordeeld^ vonnis bliikr rt.V W , ? g6°PP' ,overgelegde. afschrift van gemeld .v ' . 'J vonnis als bewezen is aangenomen dat de

QPP:'-"'uerl nam'dtkg ïan den 31 A»g- '867, in zijne woning te Streelkerk z'jne huisvrouw M. U. , moedwillig eu gewelddadig bii de kee heeft gegrepen , gedrukt en heen en weder geschud en te diei zake uitmakende het moedwillig toebrengen van slagen, waardoor geenerlei ziekte of beletsel van te werken van meer dan twintig üagen is ontstaan, is veroordeeld tot eenecorrectionnele gevangenisstraf, te ondergaan in eenzame opsluiting voor den tijd van drie dagen, en in de kosten;

0., dat, blijkens verklaring van den griffier dezer Regtbank van 29 Oct. 1867, geen hooger beroep tegen het uitgesproken strafvonnis