door den opp. is aangeteekend, eu dat dit vonnis derhalve kracht van gewijsde bekomen heeft;

0., dat de opp. wel beweerd heeft , dat hij niet de minste intentie had gehad zijne vrouw op bedoelden dag te mishandelen , maar dat hij voor die bewering geen bewijs heeft aangevoerd of zelfs aangeboden, zoodat, volgens art. 1955 B. W., het overgelegde vonnis in deze ais bewijs van de daarbij omschreven behandeling behoort te worden aangenomen;

O., dat nu te beslissen valt, of de aldus bewezen mishandeling genoegzaam is om de door de geopp. ingestelde regtsvordering te staven, dan wel of de bewering van den opp., dat, volgens art. 288 B. "VV., een enkel feit daartoe niet voldoende kan geacht worden , juist is;

O. te dien aanzien , dat de wetgever in art. 288 B. W., wel is waar, de woorden: buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen, in het meervoud bezigt, doch dat daaruit geenszins kan worden afgeleid , dat de bedoeling daarbij geweest is om altijd voor het instellen der regtsvordering tot scheiding van tafel en bed meer dan e'e'ne buitensporigheid , mishandeling of beleediging te vorderen ;

0. toch, dat die woorden blijkbaar geene andere beteekenis hebben dan de aanwijzing der verschillende soorten of categoriën van feitelijkheden, waaronder een feit moet kunnen gerangschikt worden, om aanleiding tot het instelien der bij dat artikel gemelde regtsvordering te kunnen geven, gelijk ook blijkt uit eene vergelijking met art. 264 , al. 4 , B. "W"., waar ook het meervoud: verwondingen en mishandelingen , door den wetgever wordt gebezigd ; terwijl toch de bedoeling kennelijk is, dat ook ééne mishandeling, waardoor het leven van den eenen echtgenoot in gevaar is gebragt, dien echtgenoot de bevoegdheid geeft de echtscheiding te vorderen ;

0., dat dan ook het systeem van den opp. tot tastbare ongerijmdheden zou leiden, daar, volgens hem, ee'ne mishandeling, hoe zwaar ook , niet voldoende zou wezen , terwijl twee onbeduidende mishandelingen dit wel zouden zijn ; en dat eene dergelijke ongerijmdheid niet in de wet mag gelegd worden , wanneer , zoo als hierboven is aangetoond, eene rationele verklaring van de beteekenis der door den wetgever gebezigde woorden voor de hand ligt;

0., dat derhalve ook een enkel feit, vallende onder de bij art. 288 B. W. opgenoemde soorten, aanleiding kan geven tot het uitspreken eener scheiding van tafel en bed;

O. wijders, dat uit de geheele wijze, waarop de materie van echtscheiding en scheiding van tafel en bed door den wetgever is behandeld, volgt, dat de wetgever die scheidingen niet heeft willen begunstigen , en ze alleen om gewigtige redenen heeft willen toestaan, zoodat, indien al het plegen eener enkele mishandeling of beleediging voldoende kon zijn om eene scheiding van tafel en bed daarop te gronden, dit echter niet altijd onherroepelijk het regt geeft aan de beleedigde partij die vordering in te stellen , maar integendeel de regter behoort te onderzoeken , of de mishandeling of beleediging ook van zoo gering belang is, dat zij zonder beteekenisTsan geacht worden te zijn ;

O., dat derhalve de vraag ontstaat, of in casu de bewezen mishandeling, door den opp. jegens de geopp. op 31 Aug. 11. gepleegd, voldoenden grond voor de geopp. opleverde tot het instellen harer vordering , dan wel of de geopp., gelijk zij subsidiair heeft aangeboden, nog meer feiten zal te bewijzen hebben:

O. te dien aanzien, dat gemeld feit, blijkens het overgelegde strafvonnis , kennelijk niet geweest is eene mishandeling van geene of zoo uiterst geringe beteekenis , dat de regter daarop geen acht zou behoeven te slaan ; maar veeleer eene grove mishandeling, door den man jegens zijne vrouw gepleegd, welke aan de laatste regt geeft om, ter voorkoming van meerdere dergelijke tooneelen, in het belang harer eigen veiligheid, scheiding van tafel en bed te vorderen;

0. , dat dan ook de opp. niets heeft aangevoerd , waaruit zou kunnen blijken, dat hij zonder booze bedoelingen heeft gehandeld , en dat door deze houding nog te sterker de juistheid van de bewering der geopp., als zou hij haar zonder eenige aanleiding mishandeld hebben, aantoont;

0. derhalve , dat de gemelde mishandeling, waarvan het bewijs door de geopp. is geleverd, als voldoende moet beschouwd worden om de ingestelde regtsvordering tot scheiding van tafel en bed te wettigen, zoodat een bewijs van meerdere feiten, hoewel op zich zelve ter zake dienende, in casu als overbodig kunnen worden ter zijde gesteld;

Gezien de artt. 288, 1902, 1903 en 1955 B. W. en art. 56 B. R.;

Regt doende enz.,

Verklaart den opp. te zijn kwaad opp. tegen het vonnis dezer Regtbank vandenluDec. 1867, tusschen partijen bij verstek gewezen;

Verklaart, dat in deze geene termen zijn om een getuigenverhoor te gelasten ;

Wijst aan de geopp. hare bij introductieve dagvaarding ingestelde regtsvordering toe, en spreekt mitsdien uit de scheiding van tafel en bed tusschen de geopp. en den ged., met al de wettelijke gevolgen daarvan, op grond van mishandeling, door den opp. jegens de geopp. gepleegd; en

Veroordeelt den opp. in de kosten van dit regtsgeding.

KANTONGEREGTEN.

KANTONGEREGT TE BREDA.

Zitting van den 13 Julij 1867.

Kantonregter, Mr. C. C. A. Beens.

Kon. bissluit van 31 Mei 1818 (Stel. n». 25). — Artt. 135 147 Gemeentewet. — ap.t. 81 alo. politie-verordening

in be gemeente Breoa.

Is art. 81 van gezegde verordening in strijd met het Kon. besluit van 31 Mei 1818 (Stbl. n«. ïf»)? — Neen.

Regelt het een geheel ander geval 1 —: Ja.

Moet eene onbewoonbaar-verklaring door Burgemeester en Wethouders , met last tot ontruiming, totdat de woning weder ter bewoning geschikt zal zijn verklaard, als eene onteigening worden beschouwd ? — Neen.

Moet de beklaagde in evenveel geldboeten worden veroordeeld als overtredingen zijn begaan of woningen ontruimd ? — Ja.

Het Openbaar Ministerie r. o., eischer, tegen

C. Alolenbergh , weduwe van G. Ramakers, particulier, wonende te Ginneken, geboren te Breda, oud drie-en-zeventig jaar , vertegenwoordigd door Mr. H. van deu Hoeven.

De kantonregter enz.,

Overwegende, dat door het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den hoofd-agent van politie te Breda, nader door diens getuigenis ter teregtzitting bevestigd, door een afschrift van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Breda van den 25 April 1867, en door de volledige bekentenis van de bekl. C. Molenbergh, weduwe van G. Hamakers, wonende te Ginneken, wettig en overtuigend bewezen :

1°. dat bij het gezegd besluit een aantal huisjes in de gemeente Breda, genaamd de Antwerpsche barakken, en daarbij kadastraal in sectie en nummer aangeduid, op advies van de plaatselijke gezondheidscommissie , als schadelijk voor de algemeene gezondheid, zijn onbewoonbaar verklaard;

2°. dat op den 30 April daarna, aan de bekl., als eigenaresse van een deel dier huisjes, schriftelijk is kennisgegeven van dat besluit, gelijk mede van den daarin vervatten last, dat die huisjes of woningen vóór den laatsten Mei van het loopende jaar geheel zouden moeten zijn ontruimd en niet weder ter bewoning zouden mogen worden afgestaan , dan nadat zij door het collegie van Dagehjkseh Bestuur, na een ingesteld onderzoek, ter bewoning geschikt zouden zijn verklaard; en

3». dat op den 3 Junij 1867 vijf-en-dertig van bedoelde woningen, aan de bekl. in eigendom toebehoorende, zijnde de bij het kadaster bekende onder sectie A, n05. 664 tot en met 6s8, 518, 519, 521 522, 525 tot en met 528 , 530, 531 en 5.32, nog aan de respectivé bewoners door de bekl. ter bewoning waren afgestaan, zonder dat Burgemeester en Wethouders ze weder ter bewoning geschikt hadden verklaard;

0., dat de bekl. ter harer verdediging zich in de eerste plaats heeft beroepen op de ontuitvoerlijkheid der verordening ten haren opzigte, omdat het niet van haar zoude gevergd kunnen worden zoovele actiën tot ontruiming in te stellen , terwijl het ook niet mogelijk zoude zijn geweest voor de bewoners om zich andere woningen aan te schaffen ; dat echter deze beschouwingen enkel tot eene beoordeeling zouden leiden van de meerdere of mindere bilijkheid en de innerlijke waarde der verordening, hetgeen geen punt van onderzoek of beslissing vermag uit te maken;

0., dat de bekl. voorts tot ontslag van regtsvervolging heeft geconcludeerd, opgrond: dat de verordening, daargesteld onder vigeur van de vorige medische wetgeving, in strijd zoude zijn bepaaldelijk met de bepalingen van het Kon. besluit van 31 Mei 1818 (ötbl. n'. 25), waarbij de wijze van handelen bij het ontstaan van epidemische en contagieuse ziekten is voorgeschreven, en krachtens welke aan Burgemeester en Wethouders niet de bevoegdheid zoude toekomen, die aan hen bij deze verordening wordt toegekend; 2°. dat die verordening is in strijd met art. 147 van de Grondwet, omdat zijdoor den eigenaar het geheele gebruik, en dus het dominium utile van zijn eigendom te ontnemen , inderdaad eene onteigening zonder wet en zonder schadeloosstelling beveelt;

ü. ad lum., dat art. 140 der Grondwet aan den Gemeenteraad de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente heeft overgelaten; dat dien-overeenkomstig art. 135 der gemeentewet aan den Raad heeft opgedragen het maken van de verordeningen , die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt; dat krachtens deze opdragt de bedoelde verordening is daargesteld, en dat dus, bij mogelijken strijd, vooraf zou te beslissen zijn, of niet de latere gemeentewet het aangehaalde Kon. besluit te dien opzigte zoude hebben geabrogeerd; doch dat in casu die strijd niet kan geacht worden aanwezig te zijn, omdat bij art. 81 der verordening niet zoo als bij gezegd besluit het bijzondere geval van het ontstaan van epidemische en contagieuse ziekten, maar een geheel ander onderwerp, namelijk dat van voor de algemeene gezondheid der ingezetenen in ieder geval schadelijke woningen, wordt geregeld;

0. ad II1""., dat, welke ook de bezwaren mogen zijn, die soms uit de toepassing van de verordening voor één eigenaar van onbewoonbaar verklaarde woningen mogen voortvloeijen , zulk eene onbewoonbaar-verklaring, met daarbij gevoegden last tot ontruiming, totdat de woning weder ter bewoning geschikt zal zijn verkiaard, eventueel toch den eigendom niet aantast, of aan den eigenaar ontneemt en dus geene onteigening daarstelt, welke volgens de Grondwet alleen dan plaats heeft, wanneer de eigenaar van zijn eigendom wordt ontzet en deze hem ontnomen;

0., dat mitsdien de meergemelde verordening, als van de daartoe bevoegde magt afkomstig en niet met eenige wet in strijd, ook wat de bepaling van art. 81 betreft, als verbindbaar is te beschouwen en dat de bovenvermelde strafbepaling behoort te worden toegepast'

0. ten aanzien van de door het Openb. Min. gerequireerde veroordeeling in zooveel boeten als het hier woningen geldt, dat, wel is waar, dienaangaande geen uitdrukkelijk voorschrift in gemeld art. 81 wordt gevonden; doch dat, even als ter zake van iedere woning afzonderlijk een onderzoek en besluit heeft moeten genomen worden en de bekl., door niet-voldoening aan den daaromtrent gegeven last eene overtreding van het artikel zoude begaan, evenzoo, al is ook slechts bij de dagvaarding de aanklagte ter zake van de vijf-en-dertig woningen in eens gedaan, in casu de niet-nakoming van dien last" met betrekking tot dat getal verschillende woningen , ook even zoovele overtredingen van dien last, en bij gevolg van het bewuste artikel moet geacht worden op te leveren, als het hier woningen geldt;

Gezien de aangehaalde artikelen, alsmede art. 1 der wet van 22 April 1864 (Stbl. n». 29), luidende enz.;

Gezien art. 207 Strafvord. en art. 52 Strafregt;

Verklaart de bekl. schuldig aan voorschrevene overtreding;

Veroordeelt haar in vijf-en-dertig geldboeten, ieder van f 10;

Bepaalt, dat deze boeten, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden , na daartoe te zijn aangemaand, ieder door gevangenis-straf van één dag zullen worden vervangen;

Veroordeelt haar in de kosten van dit geding, ad f 0.87, des noodig invorderbaar bij lijfsdwang.

HOOüE 11AAD. — Hamer ran Vacantie.

Zitting van Vrijdag, 31 Julij.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

I. BEëEDiGD als advokaat, de heer Mr. P. A. Ramaer.

II. Uitspraak gedaan in zake:

1°. II. Smink, tegen een arrest van het Hof in Gelderland. Het arrest vernietigd en het Openb. Min. bij de Regtbank te Arnhem en den requirant niet-ontvankeiijk verklaard.

2°. K. Timmerman , tegen een arrest van het Hof in Overijssel. Verworpen.

3°. L. J. Koopmans c. s. , tegen een arrest van het Hof in Friesland. Verworpen.

4". H. Camphuysen, tegen een arrest van het Hof in Friesland. Verworpen.

III. Gepleit in zake:

J. A. Jansen, eischer, procureur Mr. J. van der Jagt, advokaat Mr. B. M. Vlielander Hein. tegen den burgemeester van Schiedam, verweerder, procureur Mr. C. J. Franpois, advokaat Mr. G. M. van der Linden. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 4 Augustus.

Zitting van Zaturdag, 1 Augustus.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Behandeld het beroep van:

1». P.Hin, tegen een arrest van het Hofin Noordholland; rapp., raadsh. Crans; gepleit Mr. Beelaerte van Blokland. Adv.gen. Smits concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring der

voorziening, voor zooveel de vrijspraak betreft, en overigen tot vernietiging van het beklaagde arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 18 Augustus. 2°. G. Jansen, tegen een arrest van het Hof in Zuidholland; rapp., raadsh. Huguenin; gepleit Mr. J. J. van Geuns. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 4 Augustus.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 22 Julij jl., n°. 49, zijn herbenoemd: tot kantonregters: te I-Jsselstein, Jhr. Mr. J. P. Strick van Inschoten ; te Loenen, Jhr. Mr. J. B. Strick van Linschoten; te Rhenen, J. C. P. E. Menso; tot plaatsvervangend kantonregters: 'e Amersfoort, G. E. C. Croiset; en te Rhenen, Dr. H. Menso.

— Door den gouv.-gen. van Ned. Indië is benoemd: tot lid ic den Raad van justitie te Batavia, Mr. W. Tadema , laatstelijk benoemd omgaand regter in de derde afdeeling ; tot eersten subsfgriffier bij den raad van justitie te Batavia , de tweede subst.-griffier bij dien Raad Mr. L. Th. Schoon; en ontslagen op verzoek eervol, wegens vertrek , als lid bij den liaad van justitie te Amboina , J. H' A. B. Sonnemann Rebentisch, onder dankbetuiging voor de door hem als zoodanig bewezen diensten.

BERIGTEN.

's Gravenhage , den 2 Augustus.

Den 26 Julij is te Zwolle overleden de heer Mr. A. J. Helmicli , ridder der orde van den Ned. Leeuw, oud-president van het Prov. Geregtshof in Overijssel.

— Op 26 Julij is overleden Mr. C. H. S. van Boelens, raadsheer in hetzelfde Hof.

— Overleden op 26 Julij 11. Mr. J. J. Bleeker, notaris te Finster wolde ; en op 28 Julij W. Jacobson, oud-notaris te Wijhe.

ADVERTENTIEN.

JOH. NOMAN EN ZOON debiteren met ongemeen succes :

DE WERKEN VAN POTHIER,

door aanteekeningen in verband beschouwd met het Nederl. Burg. Wetboek, op het voetspoor van Bugnet, Hoogleeraar in de regten te Parijs. VERHANDELINGEN OVER DE VERBINDT ENISSEN, 2 stukken, in gr. 80 . f 10.30.

MARTINUS NIJHOEF, Boekhandelaar te 's Gravenhage , heeft verzonden :

VERZAMELIXG VAN ARRESTEN

VAN DEN

UOOGIïN RAAD DER NEDERLANDEN,

BEGONNEN DOOR WIJLEN DEN HEEK

JOilV Vil 1» K X H MIERT THz.,

VOORTGEZET DOOR Mr. JT. C. BI. ÏAS Dim HOWEIIV

EN

Mr. C. E. (l'EWGGLBBOKMER,

Jaargang 1868. Aflevering 1.

Inhoudende:

Strafregt 1867 blad 10 — 15.

Gemengde Zaken . . . Deel XXII, Voorwerk.

u // " XXIII, blad 3— 10.

Prijs per jaargang van 96 bladen ƒ 14.40.

NEDERLANDSCHE

MH0TECI1ME OF GEIIEUGENISLEER,

Met Koninhlijhe aanmoediging vereerd• TWEEDE DEUK,

vermeerderd met eene toepassing op het

Burgerlijk Wetboek,

DOOR

«. T15H BKITMUlELËflt Wz,?

Leer aar der Wiskunde.

Prijs ... ƒ 0.80.

Deze GEHEUGENISLEER berust op eene geheel zelfstandige theorie, die gemakkelijk is aan te leeren. Dat een tweede druk van het met lof bekend geschrift van den Heer ten BauMMELER het licht ziet, strekt ten bewijze, dat het als een nuttig hulpmiddel bij het bestuderen van onderscheiden vakken van wetenschap is aangewend.

Uitgave van GEBR. HELI NE ANTE, te V Gravenhage.

Snelpersdruk eu uitgave van «liEMrtOESi H li Ij I .li I'"1 A üi T E , te 'g (>rr»veiiJi»£e.