e j^°f> den ouderdom van zestien jaren nog niet had bereikt. De & achte pleiter meende, dat deze omstandigheid door de overlegging a.n een geboorte-extract moest zijn bewezen. Dit is nergens voorge■ neven. De judex j'acti mogt zulks aannemen, op grond van de 'klaring van de getuige, tenzij die omstandigheid betwist ware, e^welk in casu niet is geschied.

«.et middel van cassatie is dus gerigt tegen het motief van fyet Incidenteel gewijsde en niet tegen die uitspraak zelve , welke volkomen ,Ulst en overeenkomstig de wet is.

in de derde plaats moet ik doen opmerken, dat het middel zijn ?ll®lijken grondslag mist. Het blijkt wel, dat de officier van justitie ch tegen de beëediging heeft verzet, op grond, dat de getuige was Postbode; maar de Kegtbank, die wel verpligt was hare uitspraak e motiveren , heeft alleen beslist, dat de getuige zal worden gehoord het geven van inlichtingen buiten eede ; en die beslissing op zich elve, algescheiden van het motief, waarop het requisitoir berustte, was komen juist. Eindelijk, E. H, A. H.! zijn de requiranten niet bev?egd, alsnog tegen die beslissing der Regtbank op te komen. De ^spraak der Regtbank is een tusschengewijsde. Die beslissing was Volkomen juist, en het Hof konde dus daarin geen grond vinden om e bepaling van art. 248 Strafvord. toe te passen. Tegen die beslisSlrig nu is geen hooger beroep aangeteekend; daarin is zoowel door '611 offficier van justitie als door de beklaagden berust, en zij kan dezen stand der zaak niet meer onderworpen worden aan de beslissing van den Hoogen Raad.

Het eerste middel kan dus m. i. niet leiden tot cassatie van het arrest, en de requiranten zijn daarin niet-'ontvankelijk.

Het tweede middel is evenzeer onaannemelijk. De geachte pleiter beweerde namelijk , dat het Hof niet heeft beslist, dat de voorbedachte rade overtuigend is bewezen, en meende, dat daardoor geschonden is ^rt- 427 Strafvord., j . art. 311 Strafregt. Ik doe vooreerst opmeren , dat het Hof wel rekenschap heeft gegeven van de behandeling ^er zaak in hooger beroep en de afgelegde verklaringen der gehoorde getuigen, maar dat het arrest eigenlijk alleen is eene bevestiging van bet vonnis en dus daarmede in verband moet worden beschouwd.

in de tweede plaats doe ik opmerken, dat de wet niet heeft voorgeschreven, in welke bewoordingen het dispositief van eene regterlijke ^spraak moet vervat zijn, en dat de beslissing, bij het arrest gegeVen, volkomen duidelijk is.

-éindelijk: er moet uit het arrest blijken, dat de regter zijne overtuiging heeft gevestigd op wettige bewijsmiddelen ; maar de wet Schrijft nergens voor, dat de regter in het vonnis moet verklaren, ^at hij werkelijk overtuigd is. De Raad heeft dit meermalen beslist, ^gl. o. a. het arrest van 2 Febr. 1858 (Ned. Regtspr., d. 58, bl. *10, v. d. Honekt , ötrafr., 18.) 8, I, bl. 77 volg.

ik heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot niet°ötvankelijk-verklaring, voor zooveel het eerste middel van cassatie betreft en overigens tot verwerping der voorziening, met veroordeeling

van de requiranten solidair in de kosten , in cassatie gevallen. I De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, van wege de requiranten voorgesteld bij monde van hun advokaat, ter teregtzitting, als :

1". schending en verkeerde toepassing van de artt. 188 en 190, Jls* de artt. 432 en 183, al. ;, Strafvord., doordien de liegtb^nk een der getuigen a décharge heeft gehoord zonder eedsaflegging, alleen inlichting, op grond, dat zij was dienstbode ;

2°. schending of verkeerde toepassing van art. 311 Strafregt, j«. aït. 42 7 Strafvord., doordien het Hof verklaart, dat de bewezen daadzaken voldoenden grond opleveren om als wettig bewezen fniet overtuigend) aan te nemen, dat de in casu gepleegde mishandelingen hebben plaats gehad met voorbedachten rade;

Wat betreft het eerste middel van cassatie:

Overwegende, dat ten deze consteert uit het proces-verbaal der teregtzitting van het Hof, dat aldaar zijn gehoord, behalve eenige der in eersten aanleg gehoorde getuigen a charge, vier getuigen a de'charge, waarvan drie onder eede en eene, met name J. J. Smit, oud vijftien jaren , alleen tot inlichting; dat het Hof, blijkens het gewezen arrest, heeft regt gedaan op de verklaringen van zeven getuigen a charge, wier depositiën waren opgenomen in het proces-verkaal der over de zaak in eersten aanleg gehouden teregtzitting en van ^elke drie op nieuw voor het Hof onder eede zijn gehoord in hun onderling verband en zamenhang , niet ontzenuwd door de verklaringen der drie onder eede gehoorde getuigen a décharge; \

O., dat alzoo liet Hof niet heeft regt gedaan op de verklaring van , de vijftienjarige tot inlichting gehoorde getuige, en dus het in het j bidden gebragte bezwaar tegen het beklaagde arrest niet kan gelden ; |

O., dat dan ook het bezwaar niet wordt gerigt tegen het arrest van het Hof, of tegen hetgeen in de instructie voor het Hof mogt zijn gedaan of verzuimd, maar tegen hetgeen in de instructie der zaak bij Qe Regtbank . in eersten aanleg regt doende , met schending van vorken, op straf van nietigheid voorgeschreven, zou hebben plaats gehad ;

O., dat, met opzigt tot het in deze gemaakt bezwaar, blijkt uit het Proces- verbaal der teregtzitting van de Regtbank, dat de officier van Justitie, zich hebbende verzet tegen het hooren van de toen veertienjarige getuige «J. J. Smit, omdat het eene dienstbode was, de Regt- 1 kank, na raadpleging, heeft verklaard, dat de getuige alleen bij inlichting 2°u worden gehoord;

O., dat eensdeels niet in het minste blijkt, dat het Plof, \ welk de bedoelde getuige op nieuw tot inlichting heeft gehoord, ook nog acht sou hebben gegeven op betgeen door haar bij den eersten regter zou aU" aangevoerd; maar dat ook anderdeels, al mogt nog, niettegenstaande de bepaling van art. 380 Strafvord., uit hoofde van eenig vei band tusschen het arrest en het, immers wat de schuldig-verklaring betreft, bevestigde vonnis, met grond kunnen worden opgekomen tegen eene formaliteit, die bij den eersten regter zou zijn begaan,— dan toch hier het gemaakte bezwaar, ook op zich zelf beschouwd, allen 'edelij ken grond zou moeten geacht worden te missen;

dat toch de Uegtbank, blijkens het proces-verbaal, niet een getuige heeft gehoord zonder eedsaflegging, alleen tot inlichting , op ; grond, dat zij was dienstbode; maar dat zij dezen grond, die door den officier van justitie was aangevoerd, eenvoudig heeft laten liggen, *?&ar de getuige heeft gehoord zonder eedsaflegging, alleen tot inlichblijkbaar daarom, dat zij veertien jaren oud was, welke reden dan ook volkomen afdoende was ;

, dat dus het eerste middel van cassatie is onaannemelijk ; Wat betreft het tweede middel van cassatie :

, dat bij het beklaagde arrest wordt aangenomen, dat het op legtsgeldige en overtuigende wijze is bewezen, dat de drie beklaagden en appellanten de feiten , zoodanig dezelve bij het vonnis van den eersten regter zijn omschreven en voor bewezen aangenomen, werkelijk hebben bedreven , terwijl de bewezen daadzaken , dat de beklaagden en appellanten, op genoemden avond, de woning van den ^eleedigde zijn binnengetreden, gewapend met korte stokken, terstond hebben gevraagd, waar de beleedigde was, en op bekomen antwoord dezen hebben toegevoegd: '/nu zullen wij dij doodmaken", v°ldoenden grond opleveren om als wettig bewezen aan te nemen , dat de in casu gepleegde mishandelingen hebben plaats gehad met Voorbedachten rade ;

O., dat nu wel bij art. 427 Strafvord. wordt bepaald, dat ter Veroordeeiin : de regter door wettige bewijsmiddelen de overtuiging moet hebben bekomen van het bestaan der strafbare daad en der Schuld daaraan van den bekl., terwijl ook nog art. 431 bepaalt, dat

geenerlei bewijsmiddel ter veroordeeling verpligtend is, wanneer niet de regter volkomen overtuigd is, dat de bekl. het hem ten laste gelegde misdrijf waarlijk heeft begaan; maar dat uit een en ander ! in geenen deele voortvloeit, dat de regter, behalve van de door hem ! aangenomen en bij de wet als zoodanig erkende bewijsmiddelen, ! daarenboven van de bij hem verkregen overtuiging bij zijne uitj spraak zou moeten rekenschap geven ; en dat, in casu op de ten processe verkregen en bij het beklaagde arrest opgenoemde, wettige bewijsmiddelen de schuldig-verklaring der requiranten gegrond zijnde , ook van de verzwarende omstandigheid van voorbedachten rade, het Hof daardoor heeft getoond de bij de wet gevorderde overtuiging ook met betrekking tot deze verzwarende omstandigheid te bezitten ;

O., dat mitsdien ook het tweede middel van cassatie niet is aannemelijk ;

Verwerpt enz.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN DRENTHE.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den .... (datum niet opgegeven.)

Scheiding en deeling eener nalatenschap. — Staking. — Schuldvordering , tot de baten der massa behoorende.

— Bewijs der deugdelijkheid daarvan , in eersten aanleg bijgebragt. — Nader bewijs in hooger beroep geleverd.

W. Punt, wonende te Oldendiever , gemeente Diever , als in gelieele gemeenschap van goederen gehuwd aan R. Hozeboom, appellante, procureur Mr. J. Oosting,

tegen

H. G. Vos, landbouwer te Wittelo, gemeente Diever, als in geheele gemeenschap van goederen gehuwd'aan ,1. Roseboom, c. s.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusiëri van de bij procureur verschenen partijen ; Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende tot toewijzing van de conclusie des appellants;

Overwegende, wat de daadzaken betreft :

dat, volgens hetgeen deswege is vermeld in de geregistreerde grosse van het tusschen partijen op den 4 Maart 1S67 door de Arrond.-Regtbank te Assen gewezen vonnis f zijnde geene andere stukken betreffende den eersten aanleg overgelegd) , bij vonnis van die Regtbank van 3 Sept. 1866 is gelast de scheiding en deeling van de nalatenschap van wijlen H. E. Rooseboom, op den 2 Aprill860 te Oldendiever overleden; dat partijen, ter voldoening aan dat vonnis, op den 8 Oct. 1866 , ten overstaan van den notaris Mr. L. Carsten , te Mep pel, met de werkzaamheden der scheiding en deeling een aanvang hebben gemaakt en er toen zwarigheden zijn ontstaan , waarvan de notaris een afzonderlijk proces-verbaal, behelzende de beweringen der partijen , heeft opgemaakt, en van welk proces-verbaal een afschrift ter griffie der Regtbank is gedeponeerd; dat de eischer, nu app., en de bovengenoemde vijf laatstgenoemde geïntimeerden hebben beweerd , dat tot de massa der te verdeelen nalatenschap zoude behooren eene schuldvordering wegens ter leen verstrekte gelden, rentende naar vier ten honderd in het jaar , ten laste van den ged., nu eerstgenoemden geïnt. H. G. Vos, blijkens acte van geldleening met reëel verband op den 28 Dec. 1850, ten overstaan van den destijds teDwingelo residerenden notaris Sluis verleden, per resto groot ƒ416.60 , met de renten dier som over de vijf laatste jaren , ten bedrage van ƒ 83.32 , als zijnde op deze schuldvordering , oorspronkelijk groot in kapitaal f 1400 , op den 27 Mei 1861 eene som van J 983.40 afgelost, en het toen daarop schuldi0" geblevene en de daarop verschenen renten tot nu toe niet voldaan" terwijl de ged. H. G. Vos daartegen heeft beweerd : dat de voormelde hypothecaire schuldvordering geheel was vereffend ; dat tot te doene beslissing van dit geschil bij dagvaarding van den loNov. 1866, ten verzoeke van den tegenwoordigen app., de overige hiervoren genoemde partijen voor de Arrond.-Regtbank te Assen geroepen zijnde , de ged. H. G. Vos alleen niet verschenen is, en dien ten gevolge, naar artt. 19 en 89 1^. R., op den 3 Dec. 1866 vonnis tegen hem gewezen is , waarvan de grosse met nieuwe dagvaarding aan hem is beteekend doch waarop de ged. evenmin procureur heeft gesteld; dat de verschenen mede-gedaagden bij hunne conclusie hebben aangevoerd, dat des eischers vordering gegrond door hen niet bestreden is, en zij geene aanleiding tot kosten gegeven hebben ; verder:

dat in eersten aanleg door den eischer, thans app., is overgelegd eene expeditie van den inventaris der nalatenschap van wijlen H. E. Kooseboom, den 2 April 1860 te Oldendiever overleden, ten overstaan van den te Dwingelo residerenden notaris Mr. X. O. Servatius opgemaakt, en een afschrift van voormeld proces-verbaal van zwarigheden, bij de boedelscheiding tusschen partijen gerezen; dat niettemin, blijkens gemelde grosse vau het vonnis dd. 4 Maart 1867 , daarbij aan den eischer zijne vordering, bij gebrek aan bewijs, is ontzegd, met compensatie van de kosten van het geding tusschen den eischer en de verschenen gedaagden ; in dier voege, dat elk der partijen daarvan een gelijk deel zal dragen en met last, dat met de scheiding en deeling zoo noodig zal worden voortgegaan op dag en uur, door belanghebbenden te bepalen ;

dat de app. van dit vonnis bij den Hove in hooger beroep is gekomen , blijkens geregistreerd exploit van den deurwaarder 0. F. Poulie te Meppel van den 10 Junij 186 7, waarbij tevens afschrift is gelaten van voormeld vonnis, van het proces-verbaal van zwarigheden en van de expeditie eener acte van schuldbekentenis met hypothecair verband, ten behoeve van H. E. Rooseboom en ten laste van H. G.Vos voornoemd, op den 28 Dec. 1850 ten overstaan van den destijds te Dwingelo residerenden notaris Sluis verleden, behoorlijk geregistreerd;

dat van de bij dit exploit geïntimeerden alleen H. G. Vos geen procureur heeft gesteld en evenmin later is verschenen, nadat bij arrest van dit Hof van 24 Junij 11. tegen hem verstek was verleend en hij, overeenkomstig den last, bij dat arrest gegeven , met beteekening van hetzelve, ten tweeden male was opgeroepen ter teregtzitting van dit Hof van 7 Sept. jl., als wanneer door de andere partijen is geconcludeerd , zoo als is opgenomen in de conclusiën, bij dit arrest behoorende;

U., wat betreft het regt:

dat door de bovengemelde expeditie der notariële acte van schuldbekentenis nader wordt bewezen, zoo als in eersten aanleg ook reeds voldoende het geval was door den overgelegden inventaris , dat des appellants gevoerde bewering gegrond is, waarom ten onregte bij het beklaagde vonnis den eischer, nu app., deszelfs vordering is ontzegd en voor de uitgesprokene compensatie van kosten geen grond was en dus ook teregt van dat vonnis is geappelleerd: liegt doende enz.,

Vernietigt het appel en het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Assen van den 4 Maart 1867, waarvan is geappelleerd; en, doende wat de eerste regter had behooren te doen ,

Verstaat, dat tot de te verdeelen massa der nalatenschap van wijlen H. E. Roosebooni voornoemd behoort eene schuldvordering wegens geleend geld ten laste van den geïnt. H. G. Vos , rentende naar vier ten honderd in het jaar, blijkens acte van geldleening met reëel verband, op den 28 Dec. 1850, ten overstaan van den destijds te Dwin gelo residerenden notaris Sluis verleden, per resto groot / 416.60, met de renten dier som over de vier laatste jaren ; en

Gelast, dat deze vordering mitsdien onder de baten dier nalatenschap zal worden opgenomen;

Bepaalt voorts , dat partijen gehouden zullen zijn op Woensdag den 18 Dec. e. k., ten elf uur voor-middags, voor den notaris te verschijnen, ten einde, met in-acht-neming van deze beslissing, de gestaakte werkzaamheden der scheiding en deeling voort te zetten ;

Veroordeelt eindelijk den ged., nu geïnt.. 11. G.Vos in de kosten van beide instantièn.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Eerste kamer.

Zitting van den 9 Junij 1868.

Voorzitter, Mr. C. E. Gulcher.

Spoorwegramp. — Verminking. — Schadevergoeding. - -

Begrooting van het schade-cijfer. — Jaargeld.

Bij eene vordering tot schadevergoeding wegens verminking moet de beweerde schade in het algemeen aannemelijk gemaakt en de regter in de gelegenheid gesteld worden die ex bono et aequo te begrooten, zonder dat elke post in het bijzonder door wettige bewijsmiddelen behoeft gestaafd te worden.

De vergoeding voor de ten gevolge der verminking nog te lijden schade, in den vorm van een jaargeld , kan niet beperkt worden tot den tijd, dat het noodig zal zijn, maar moet gedurende het leven van den verminkte worden toegekend.

W. N. Scuckling, eischer, procureur J. G. Kuhn, tegen

de Hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij , gedaagde, procureur Mr. J. H. van Eys.

De Regtbank enz. ,

Overwegende in facto :

dat, bij geregistreerd vonnis van den 30 Dec. 1867 , de gedaagde maatschappij is veroordeeld om aan den eischer te vergoeden de kosten , schaden en interessen , welke hij reeds heeft geleden en no» zal lijden ten gevolge der verwonding en verminking zijner beide bee^nen veroorzaakt door de botsing van twee treinen, welke op den Hollandschen spoorweg heeft plaats gehad op den 20 Mei 1866 , nader op te maken bij staat;

dat, ten gevolge daarvan, de eischer, bij geregistreerd exploit van den 3 April 1868, aan den ged. heeft doen beteekenen eenen door hem opgemaakten staat, waarbij hij de reeds door hem geledene schade begroot op f 12,000 , als :

f 4000 wegens verblijf te Rotterdam , Hillegom en Veenenbaro-, reis- en verblijfkosten der familie van den 21 Mei tot den 12 .Junij' 1866 , opbreking der huishouding te Darmstadt en daardoor veroorzaakte schade ;

ƒ 4000 wegens rijtuig , fooijen , kleine uitgaven en medicamenten van Julij 1866 tot Julij 1867 en verblijfkosten te Haarlem van den 31 Mei tot 2 Julij 1867 ;

f 4000 wegens vertrek naar Londen , verblijf aldaar en geneeskundige behandeling van den 2 Julij tot 29 Aug. 1867 ;

dat hij de nog te lijden schade bij denzeltden staat heeft berekend op eene jaarlijksche uitgaaf van f 5200 , als : f 600 wegens geneeskundige behandeling , f 600 voor bijzonder dienstpersoneel, f 3000 voor equipage, / loOO wegens hooge re premie van te sluiten levensverzekering en uitzigt op nieuwe functiën; doch dat hij , dit bedrag modererende, daarvoor een jaargeld heeft gevorderd van f 4000° terwijl hij voor proceskosten J 343.65» in rekening brengt, en de kosten, op de vereffening vallende, per memorie vermeldt;

dat hij tot staving daarvan heeft overgelegd, behalve hét bovengemelde vonnis en de deelaratiën , die tot de geregtskosten betrekkhiohebben, eene verklaring van den geneesheer Stewart te Londen vau den 9 Julij 1867, in hoofdzaak inhoudende, dat op dien da«- het regterbeen des eischers genezen was, doch dat hij nog steeds" leed aan breuk van de tibia van het linkerbeen, terwijl het te vermoeden was, dat deze breuk nimmer zoude genezen , en hij dus voortdurend kreupel zoude blijven;

dat de ged., bij geregistreerd exploit van 15 April 'i 868, heeft aangevoerd : dat de gestelde sommen allen zijn onbewezen en daarvoor geene justificatoiren zijn overgelegd, zoodat onder die omstandigheden van haar niet kan gevorderd worden een aanbod te doen; dat zij echter, voor het geval, dat zij daartoe verpligt mogt geacht worden , buiten de proceskosten aanbiedt voor onkosten, porto's, verzendingen tijdens de ziekte (zijnde overigens alles bereids door haar betaald), / 200 en (in de totaal onbewezene onderstelling, dat de eischer niet <>-eheel hersteld was; voor adsistentie bij zijne afreis ƒ200, dus te zamen ƒ743.655; terwijl zij voor het vervolg, in dezelfde onbewezene onderstelling, heeft aangeboden een jaargeld van f 700 , als voor enkele geneeskundige adviesen ƒ 100, voor hulp van eenen oppasser /300, en voor meerder gebruik van een rijtuig dan vroeger /'300, immers zoolang dit alles noodig zal zijn ;

0. in jure :

dat, volgens art. 1407 B. W., het bedrag der schadevergoeding, ingeval van kwetsing of verminking, wordt gewaardeerd naar gê'lanovan den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden;

dat het dus voldoende is, indien de beweerde schade in het algemeen wordt aannemelijk gemaakt en de regter in de gelegenheid gesteld die ex bono et aequo te begrooten, zonder dat elke post°in het bijzonder door wettige bswijsmiddelen behoeft gestaafd te worden;

dat het vonnis van 30 Dec. 1867 dan ook alleenlijk aan den eischer heeft opgelegd de grondslagen op te geven , waarop zijne berekening berustte, en hij daaraan heeft voldaan, door bij den door heui opgemaakten staat de door hem gevoegde sommen te splitsen in eenTge rubneken, die het voorwerp van het onderzoek en de taxatie des regters kunnen uitmaken;

U. alsnu, wat betreft het geëischte schade-cijfer en wel in de eerste plaats de reeds geledene schade , dat de eischer heeft gevraagd eene som van J 4000, wegens zijn verblijf in het hotel Adler te Rotterdam, Hillegom en Veenenburg, reis- en verblijfkosten van familie van Darmstadt naar Rotterdam en Veenenburg, rijtuigen enz. (21 Mei tot 12 Junij 1866), opbreking der huishouding te Darmstadt, verlies op verkoop van roerende goederen op huurhuis, huurjagt, transport van niet verkochte goederen enz.;