a'deze eigendoms-quaestie tusschen de eigenaren van het visch- 1 1 ster moet worden uitgemaakt, en, zoolang dit niet is geschied, aan fe^ne onregtmatige daad te denken valt , zoodat de deswege ingee'de actie niet-ontvankelijk is;

dat, wanneer men echter de ontvankelijkheid der actie wil aaire"len) alsdan het bestreden vonnis behoort te worden bevestigd ; dat immers de leenbrief van 1383 alleen bewijst feudaal regtsstand aan den heer van Yarick als heerlijk huisregt;

'lat zoodanige regten bij de Staatsregeling van 1798 zijn afgeschaft ' Volgens beslissing van den Hoogen Raad, door het Kon. besluit vSn 26 Maart 1814 niet weder zijn hersteld;

dat bovendien in voormelde acte "el van Heerwaarden cn Heesselt > doch niet van Varick gewag wordt gemaakt, en , dat in elk geval vaststaat, dat, zoo appellanten eenig vischregt bitten, dit hun niet voor het geheel, maar voor de helft met Heer-

baarden toebehoort;

tlat het gebruik daarvan niet is geregeld en bij gevolg van geene ""fegtmatige daad in casu de rede kan zijn ;

. "St een verkrijg van dat vischwater door verjaring, na de beslisS111g van den Hoogen Raad, niet denkbaar is, daar het bezit van aPPellanten sedert 1833 dagteekent en alzoo na 1838 niet meer vol°°id kan worden ; en

, °P die gronden hebben geconcludeerd, dat het den Hove moge behagen :

, ' ■ aan hen te verleenen acte, dat zij incidenteel appelleren van et vonnis a quo, voor zooverre daarbij het middel van niet-ontvanenjkheid is verworpen, en ( ~inet te-niet-doening van dat vonnis, de appellanten, incidenteel teintimeerden , in hunnen eisch en conclusie niet-ontvankelijk te verasten , met veroordeeling in de kosten van beide instantiën ; en subsidiair, voor het geval het Hof tegen verwachting van oordeel "^gt wezen, dat de eisch als ontvankelijk moest worden geoordeeld, in dat geval het vonnis te bevestigen en te gelasten , dat hetzelve geheel en volkomen effect zal sorteren, met veroordeeling van de sppellanten in de kosten van het hooger beroep;

(J-, dat de appellanten bij nadere memorie nogmaals op het incidenteel appel zijn teruggekomen en hebben voorgedragen :

dat de incidenteel appellanten , bewerende als lasthebbers van den Pachter der Heerwaardensche visscherij te hebben gehandeld, het "ew'i)s van die stelling zijn schuldig gebleven, evenzeer als dat de Pschter het vischregt in dien omvang zoude hebben gepacht; dat hij !lie eene onregtmatige daad heeft gepleegd, daarvoor verantwoordelijk ls> doch de bevoegdheid bezit om zijnen meester of lastgever desaanKsande in vrijwaring op te roepen, gelijk kan blijken uit art. 1403 f' W., waarbij is bepaald, dat de meesters en anderen voor de daden hunner onderhoorigen en lasthebbers mede verantwoordelijk zijn ,

dat het beweren der incidentele appellanten , dat zij geheel onkundig waren van het ten aanzien dezer visscherij beweerde regt der appellanten door hunne erkentenis, dat zij zijn vissehers van beroep, te Heer waarden woonachtig, wordt wedersproken en ook in een eiviel geding van geen invloed is;

dat dan ook teregt bij het vonnis a quo hunne verantwoordelijkheid 18 aangenomen;

dat ten aanzien der hoofdzaak niet onopgemerkt mag blijven , dat de geïntimeerden het thans willen doen voorkomen, dat het gecontesteerde vischregt is onverdeeld, en over de geheele breedte der rivier in gemeenschap met het Visschers-Coilegie van Heerwaarden wordt uitgeoefend;

dat dit beweren èn door den leenbrief van 1383 èn door de pacht°°nditiSn van het Visschers-Coilegie van Heerwaarden wordt weersproken, waaruit blijkt, dat het verpachte vischregt voor de helft der rivier kan worden uitgeoefend;

dat, bijaldien eene voorafgaande regeling noodig ware, des neeu , dan nog de geïntimeerden , zonder die regeling te hebben geprovoceerd niet bevoegd kunnen worden geacht om, als waren zij regthebbenden de geheele visscherij te bevisschen; dat hier de rede niet is van heerlijk vischregt, gelijk door de geïntimeerden is beweerd,

doch niet bewezen ; .

dat overigens , gelijk in de memorie van grieven is uiteengezet, subsidiair is aangeboden te bewijzen , dat de eigendom van dit particuliere vischregt door verjaring kan worden verkregen en verkregen is : ...

concluderende als hier boven bij de memorie van grieven is vermeld en nader bij hunne conclusie ter rolle is herhaald ,

0.; dat de geïntimeerden, incidenteel appellanten, y unne con p'usie ter rolle nog daarop zijn teruggekomen , dat het aan appei'snteii, incidenteel geïntimeerden, volledig bekend was da . . . Pschter is der Heerwaardensche visscherij, en zij m zijne dienst ne ben gevischt, blijkens ten processe aanwezigen bnei van appellanten vsn-den 5 .Junij ^63, behoorlijk geregistreerd;

dat de schending van een onbetwistbaar vischregt van appellanten ln deze niet is geconstateerd; .

dat de acten, waaruit de appellanten hun beweerd regt ontleenen, voor de geïntimeerden zijn res inter atios, en daaruit tegen en geene regten kunnen worden geldende gemaakt;

dat het verkrijg door verjaring in deze niet aannemelijk is, concluderende zij voorts , gelijk hierboven bij hunne memorie van antwoord is vermeld;

'i'en aanzien van het regt:

f., en wel in de eerste plaats ten aanzien van het incidenteel apPeI, dat door de geïntimeerden, incidenteel appellanten , is erkend , dat zy de jaren 1863 en 1864 herhaaldelijk van den eenen tot den snderen oever dat is de geheele breedte der rivier, de Waal hebben 'Jevischt en bijgevolg ook de noorderhelft tegenover het dorp Varick;

O-, dat de appellanten , incidenteel geïntimeerden , bewerende uitbuitende eigenaren te zijn van het vischregt in laatstgemeld gedeelte der rivier, die handeling der geïntimeerden onregtmatig hebben geacht, e" hun te dier zake tot schadevergoeding hebben gedagvaard ; . dat der appellanten vordering derhalve berust op- en ontleend ls aan het feit, dat de geïntimeerden gevischt hebben in het water, daarop de appellanten een uitsluitend vischregt beweren en door de geïntimeerden inbreuk zoude zijn gemaakt;

tj , dat in den regel door den klager, die beweert, dat hem door eene onregtmatige daad schade is toegebragt, wel geene andere personen tot herstel en vergoeding in regten zullen kunnen worden aanSesproken dan zij, die het feit hebben bedreven , gelijk in casu door de appellanten is geschied;

Ö., dat t ai mogen dan ook de geïntimeerden, incidenteel appel'anten , zich op eene lastgeving of vergunning van den vermeenden Pachter van het vischwater hebben beroepen, en door overlegging van stukken en bescheiden het bewijs hebben geleverd , dat zij op diens 'ast hebben gevischt, — deze omstandigheid echter geene uitzondering "laakt op den algemeenen regel, dat elk voor zijne eigene daden Verantwoordelijk is ; en geene verandering kan te weeg brengen in 'jet feit, dat de geïntimeerden gevischt hebben in het water, waarvan de appellanten beweren uitsluitend eigenaren te zijn ;

0., dat vooreerst de appellanten uit den aard der zaak onbekend z'jn met de grenzen der lastgeving of der vergunning, door W. d. B. aan de geïntimeerden gegeven ; maar het, ten andere, niet onaannemelijk is, dat, bijaldien deze, niet voorbijgang van de geïntimeerden, door de appellanten, ter zake van het visschen van de geïntimeerden 'n regten tot schadevergoeding werd gedagvaard, de niet-ontvanke'Ijkheid der ingestelde actie zoude hebben beweerd, op grond, dat

het geïncrimineerde feit niet dooi' hen, maar door derden is bedreven , t O., dat, ook volgens art. 1401 B. W., elk voor zijne eigene daden, < quasi' ex delicto, verantwoordelijk en verbonden is, onverlet aan hem, 1 die deswege in regten wordt aangesproken, om zijnen meester oi ( lastgever in vrijwaring op te roepen , indien hij meent, dat daarvoor ] in zijn eigen belang termen aanwezig zijn;

O. dat die verantwoordelijkheid voor eigen daden geenszins door 1 de bepaling van art. 1403 van datzelfde wetboek wordt opgeheven, 1 waarbij de meesters aansprakelijk worden gesteld voor de daden hunner ondergeschikten , daar die bepaling met geen ander doel in ' het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, dan om te strekken tot meer- i deren waarborg voor hen, die door daden van ondergeschikten schade ( hebben geleden, welke behalve op de ondergeschikte daders op de I meesters ol lastgevers kan wTorden verhaald;

0., dat alzoo de eerste regter op deugdelijke gronden het door de j geïntimeerden, incidenteel appellanten, voorgestelde middel van niet • < ontvankelijkheid heeft verworpen; '

O. in de tweede plaats, wat de vordering zelve betreft, dat de appellanten de geïntimeerden in regten hebben geroepen om te hooren verstaan , dat de door hen gepleegde handelingen zijn onregt- I matig , als daardoor inbreuk hebbende gemaakt op der appellanten 1 zalm- en prikken visscherij tegenover Varick in de rivier de Waal, ] met vordering van schadevergoeding voor geleden en nog te lijden i schade, zoodat de appellanten in de eerste plaats behooren te bewijzen , dat zij eigenaren zijn van het vischregt ter aangeduide plaatse, ten einde daarna te beoordeelen, of door de handelingen der geïnti- ; meerden aan de appellanten schade is toegebragt;

O., dat door de appellanten in hooger beroep de constitutieve titel van het door hen beweerde vischregt in het proces is gebragt, zijnde een verlei- of beleenbrief van den jare 1383 (prod. litt. O) , waarbij Willem van Gulick, Hertog van Gelre, Goyswijn van Vayderick en zijne erven verlijdt en beleent «met eenen weert die geheiten is Ontrouwe, gelegen in de Waal tusschen Herwerden en Vayderick , ende een klein weertken, gelegen bij den Voeren, met alle hare toebehooren, anwurpe, zegenworp, en de visscherien , die daaraan vallen mogen en alle sande en de visscherien , die ons vervallen m den diepen ende in den drogen, tusschen den Voeren en den gerichte van Hesel», uit welke acte als bewezen mag worden aangenomen , dat de Heer van den Lande van zijn algemeen vischregt op de Waal ter voormelder plaatse ten behoeve van eenen particulier en van zijne erven afstand heeft gedaan en alzoo in commercio heeft gebragt;

O., dat, blijkens de overgelegde koop-aete van den 15 Nov. 18U5 (prod. n". 9), der appellanten auteur en erflater, voor Schepenen van het Hooge Gericht te Tuyll verleden, uit den vacanten boedel van T. L. Doesburgh tot Varick, de heerlijkheid Varick heeft aangekocht; bovendien daarbij de zalm- en prikvisscherij in de rivier de Waal voor het dorp Varick, en verder een regt van bepoting op de gemeene straat; te dien effecte, dat de appellanten, als regtverkrijgenden van den kooper, buiten eenigen twijfel door eenen behoorlijken titel in het bezit zijn als eigenaren van de zalm- en prikkenvisscherij in de Waal voor het dorp Varick ;

O., dat door het product R, zijnde eene quitantie, door R. v. G., den zaakgelastigde van de appellanten, afgegeven aan F. U., kan blijken, dat de appellanten over de jaren 1838 en 1839 van dit hun vischregt hebben gebruik gemaakt door verpachting van de helft der visscherij in de rivier de Waal voor de dorpen Varick en Heerwaarden ;

0., dat in de producten sub litt. F, nu. I, 2, 3 en 4 overgelegde pachtconditiën, waarbij Decanen van het Visschers-Coilegie van Heerwaarden de visscherij in de Waal over het jaar 1835 en 1836 in het openbaar hebben verpacht, onder n". 2, de zalm- en prikkenvisscherij in de rivier de Waal, gemeen met den Heer van Varick, zonder verdere omschrijving voorkomt; in de jaren 1837 en 1838 dezelfde zalm- en prikkenvisscherij op de rivier de Waal, gemeen met den Heer van Varick , gepacht bij F. U., gelijk dit in de pachtconditiën van 1842 en 1843 is herhaald, en in de jaren 1856 en 1857 de helft der zalm- en prikkenvisscherij op de rivier de Waal, van af de Dreumelsche limiet tot tegenover den scheidingspaal tusschen Varick en Heesselt, waarvan de wederhelft competeert den Heer van Varick, en van d&ar (dat is van af de Dreumelsche limiet tot tegenover den scheidingspaal tusschen Varick en Heesselt, de geheele dreef tot aan de scheiding tusschen Heerwaarden en Rossum .

O., dat, blijkens het pachtcontract, door de geïntimeerden sub litt. I overgelegd, onder n'. 7 der perceelen over de jaren 1865 en 1866 is verpacht de visscherij in het drijvende water van de Waal langs deszelfs linkeroever van de scheiding tusschen Dreumei en lieerwaarden tot Rossum, zonder zalm- en prikkenvisscherij , wordende de plaat tegenover Varick begrepen als geen zuidelijken oever te hebben; terwijl het twaalfde perceel, de zalm- en prikkenvisscherij van Heerwaarden, afzonderlijk is verpacht, waarbij niet onopgemerkt mag blijven, dat onder de voorwaarden is opgenomen; »dat de pachters gehouden zijn zich te verstaan met hen , die beweren mogten regt van visscherij te hebben, indien zij zulks wenschelijk achten, zonder reclame deswegens tegen verpachters , doch onverlet de bevoegdheid der verpachters om hunne regten te doen gelden , zoo als zij zullen vermeenen te behooren, welke regten door deze verpachting, of door dit beding tegenover derden niet in het minst worden verkort»;

0., dat door de voormelde ten processe overgelegde stukken is gebleken, dat reeds in den jare 138door den Heer van den Lande van zijn regt van visscherij op de Waal, voor dat gedeelte, gelegen tusschen Heerwaarden en Vayderick, en tusschen de vorige en den Gerichte van Hesel, ten behoeve van Goyswijn van Vayderick is afstand gedaan; dat door den auteur er: erflater der appellanten , bij authentieke acte van verkoop , onder anderen , de zalm- en prikkenvisscherij in de rivier de Waal voor het dorp Varick is aangekocht;

dat de appellanten dat regt door verpachting der visscherij in de jaren 1837, 1838 , 1839 , 1842 en 18J3 hebben uitgeoefend, voor zooverre bekend, zonder tegenspraak van iemand;

dat het Collegie van Visscherij te Heerwaarden, over de jaren 1835 , 1836, 1837, 1838 , 1842 , 1843, 1856 en 1857 de visscherij op de'Waal hebben verpacht, met uitzondering van het gedeelte deirivier, gemeen met den Heer van Varick, zijnde dit gedeelte in 1842 en 1,-43 vermeld als gepacht bij F. U.; terwijl in de beide iaatstgemelde jaren (1856 en 1857) een gedeelte van de rivier, gemeen met den Heer van Varick, van het verpachte wordt uitgezonderd, omschreven als zich uitstrekkende van de Dreumelsche limiet tot tegenover de scheiding tusschen Varick en Heesselt, waarvan de wederhelft den Heer van Varick competeert, en daarna de geheele dreef wordt verpacht tot aan de scheiding tusschen Heerwaarden en

Rossum,^ ^ onderling verband dezer bescheiden duidelijk is

op te maken, en ten genoege regtens is bewezen, dat de appellanten eigenaren zijn der visscherij , daaronder begrepen de zalm- en prikkenvisscherij in de rivier de Waal aan de Varicksche oi noorderzijde, zich in de breedte uitstrekkende tot het in de rivier aluaar aanwezige eiland, en in de lengte over de uitgestrektheid van het dorp Varick, zoo als inde koopacte van den 15 Nov. 1805 wordt vermeld ;

0 dat het derhalve overbodig is te onderzoeken, of in deze het middel van verkrijg der bedoelde visscherij door veijaring toelaatbaar is, waarbij het niet ondienstig is dienaangaande op te merken , dat | hier geenszins de rede is van heerlijk regt van visscnerij , bijaldien . het ook bij de uitgifte als leen konde worden aangemerkt, nademaal ; dit regt na 1798 van eiken leenpligt is ontheven, en onder het gewone

eigendomsregt is opgenomen, zoo als kan blijken uit de koop-acte van den 15 Nov. 1805, waarbij in de eerste plaats de heerlijke regten der heerlijkheid Varick door der appellanten auteur worden aangekocht, en daarvan afgescheiden, in de tweede plaats, daarbij de zalm- en prikkenvisscherij in de rivier de Waal voor het dorp Varick;

0., dat alzoo de appellanten , ten genoege regtens den grondslag hunner actie hebben bewezen; en het dien ten gevolge niet te ontkennen is, dat de geïntimeerden, die bij hunne conclusie van antwoord, in eersten aanleg genomen, hebben erkend de geheele Waal, van oever tot oever, en dus ook voor Varick te hebben bevischt, inbreuk hebben gemaakt op het vischregt der appellanten, aan dezen door hunne daden , waartoe zij niet waren geregtigd , schade hebben toegebragt en deswege tot vergoeding zijn verpiigt;

O., dat de verdediging der geïntimeerden, te weten, dat zij in elk geval bevoegd zouden zijn geweest tot een gemeenschappelijk uitoefenen der visscherij in de Waal voor Varick, in deze niet kan opgaan, en uit eene misvatting der uitdrukking van het bevisschen van de helft der rivier zijnen oorsprong ontleent, waarbij niet anders wordt aangeduid, dan dat die van Heerwaarden bevoegd zijn tot het bevisschen der rivier voor de zuiderhelft, van de noorderhelft door het in de rivier aanwezige eiland afgescheiden, welk laatste gedeelte het uitsluitend vischregt der appellanten uitmaakt en onverdeeld in eigendom wordt bezeten ; doch zelfs in de veronderstelling, dat de visscherij voor Varick gemeen is bij de appellanten en die van Heerwaarden (hetgeen trouwens ten processe niet is gebleken), zouden geïntimeerden zich hebben moeten verstaan met de bex-egtigde eigenaren tot de visscherij voor Varick , en niet bevoegd zijn geweest eigendunkelijk dit gemeenschappelijk eigendom te benuttigen;

O., dat derhalve de eerste regter (echter onbekend met de later in hooger beroep door de appellanten in het proces gebragte bescheiden) ten onregte aan de appellanten hunne vordering heeft ontzegd, en diens uitspraak alzoo in dat opzigt behoort te worden vernietigd en die vordering toegewezen, zonder evenwel de gevraagde solidariteit uit te spreken, als zijnde niet in de wet gegrond;

Regt doende enz.,

Doet te niet, zoowel het incidenteel als principaal appel;

Verleent aan partijen acte van hetgeen respectievelijk door hen is gevraagd;

Bevestigt het vonnis der Arrond.-Regtbank te Tiel van den 20 Jan. 1866, tusschen partijen gewezen, waarvan appel, voor zooverre daarvan ten deze incidenteel is geappelleerd;

Doch vernietigt overigens hetzelve vonnis;

En , op nieuw regt doende,

Gezien art. 56 li. R. ;

Gaat, als onnoodig, voorbij de nader door de appellanten aangeboden bewijsmiddelen ;

Verstaat, dat de door de geïntimeerden hierboven gemelde handelingen zijn onregtmatig, en de geïntimeerden zich daarvan voor het vervolg zullen hebben te onthouden ;

Veroordeelt voorts de geïntimeerden tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen, door de appellanten ter zake van voormelde onregtmatige handelingen geleden of nog te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeeling tevens in alle de kosten van het regtsgeding.

(Gepleit voor de appellanten Mr. G. Everts PFz., en voor de geintimeerden Mr. E. Scheidios.)

WETGEVING.

STATE %-Cr IS JU K illl 1..

Ingevolge art. 95 der Grondwet wordt de gewone vergadering der Staten-Generaal (zittingjaar 1868—1869) op Maandag den 21 dezer geopend.

De beide Kamers zullen alsdan zamengesteld zijn uit de heeren :

EERSTE I^AMER* ,ï aren van

Noordbrabant. aftreding.

Mr. N. F. C. J. Sassen • ... 1871

Jhr. Mr. E. J. P. van Meeuwen „

Jhr. L. J. B. van Sasse van Ysselt 1874

Mr. J. B. Hengst „

H. li. Verschoor 1877

Gelderland.

H. W. Baron van Aylva. van Pallandt van Waardenburg

en Neerijnen ,S7,

Mr. C. J. R. Nobel

W. A. Baron Schimmelpenninck van der Oye 1874

Jhr. Mr. C. E. J. F. van Nispen tot Fannerden . . . . 1877 Mr. E. H. Baron van Rhemen van Hhemenshuizen . . '

Zuidholland.

Mr. J. A. Philipse

J. W. Hein „

D. Blankenheym 1874

J. van Vollenhoven . . „

Mr. A. J. Duymaer van Twist „

j C. J. E. Graaf van Bylandt 1377

T. P. Viruly

Noordholland.

H. Rahusen

Jhr. D. C. de Dieu Fontein Verschuir van Heilo .... „

Dr. H. van Beeck Vollenhoven

Mr. H. J. Smit „

Jhr. C. Hartsen 1877

Mr. J. Messchert van Vollenhoven „

Zeeland.

Mr. C. van der Lek de Clercq (

■). Fransen van de Putte

Utrecht.

J. Baron Taets van Amerongen tot Natewisch 1574

Jhr. Mr. J. Huydecoper van Maarsseveen '

Friesland.

Jhr. G. R. G. van Swinderen |g-.(

Mr. G. Schot

Jhr. Mr. F. .1. J. van Eysinga 187 7

Overijssel.

Mr. W. H. Cost Jordens

Mr. .1. A. G. Baron de Vos van Steenwiik '8 74

C. F. Stork 1 s 7 7

Groningen.

, C. Geertsema 1871

L Mr. ,). J. Cremers

Drenthe.

' { Mr, W. J. Tonckens ,874