Maandag, 28 September 4868.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

N". 3058.

dertigste jaargang.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20 ,• voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs dar advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van HH. gewone correspondenten, franco.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLL AND, Burgerlijke kamer.

Zitting van den 9 April 1868.

Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen.

Verborgen paalwerk. — Stooten. — Aansprakelijkheid der gemeente. — Dagelijksch Bestuur. — Zedelijk liochaam. — Onregtmatige daad. — Verzuim of nalatigheid. — Beslissing op de hoofdzaak door den regtek in appel (art. 355 B. R.).

Wegens verzuim in het beheer der waterwegen moet geageerd worden tegen de gemeente en niet tegen haar Dagelijksch Bestuur.

De bepalingen omtrent schadevergoeding wegens eens onregtmatige daad zijn ook op de gemeente als corpus morale van toepassing.

Al hetgeen in het water gevonden wordt, ook verborgen paalwerk , moet geacht worden onder stedelijk opzigt te staan.

De gemeente is niet voor elk nadeel, bij het gebruik van stadswateren ondervonden, zonder onderscheid verantwoordelijk, ook wanneer, gelijk in casu , van verzuim of nalatigheid niet gebleken is.

De aanwezigheid van verborgen palen onder* het water, zonder dat is bewezen, dat de gemeente daarvan kennis droeg oj kon en moest dragen, kan niet geacht worden een verzuim of nalatig' heid der gemeente daar te stellen.

Gebroeders van der Beek, appellanten , procureur Mr. J. H. vanEys,

tegen

den burgemeester van Amsterdam, geïntimeerde, procureur J. G. Kuhn.

(Zie het vonnis a quo in Weekbl. n". 2875.)

Het Hof enz.,

Gehoord den proc.-gen. in zijne conclusie, daartoe strekkende: dat het Hof het vonnis a quo zal vernietigen; en, op nieuw regt doende, ^n appellanten hunne oorspronkelijke vordering zal toewijzen, met veroordeeling van de geïnt. in de kosten der beide instantiën ;

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures, overnemende hetgeen deswege voorkomt in het vonnis, door de Arrond.-Regtbank alhier op 8 Jan. 1867 tusschen partijen gewezen, waarbij de eischers '''^■ontvankelijk verklaard zijn in hunne vordering, strekkende tot Schadevergoeding, ter zake dat de overdekte praamschuit I rouw .Tohanna, in° hebbende circa 26 lasten koolzaad van de eischers, in den avond van 14 Aug. 1861 , in de nabijheid van de losplaats het Prinse"eila7id alhier, op een paal of paalwerk , daar ter plaatse onder het ^ater verborgen, gestooten heeft, ten gevolge waarvan dat vaartuig gezonken en"het koolzaad zoodanig beschadigd is, dat het onleverbaai' was, welk ongeval aan verzuim of nalatigheid van de ged., als voerende 'zij het beheer over de havens en waterwegen der gemeente Amsterdam, te wijten is ;

En overwegende wijders, dat de eischers van gemeld vonnis in hooger beroep gekomen zijn en bij memorie van grieven aangevoerd Rebben , dat bij het vonnis a quo de eisch niet-ontvankelijk verklaard ls °p de navolgende gronden :

1". dat niet de gemeente, maar het Dagelijksch Bestuur aansprakelijk is voor verzuim in het beheer der waterwegen;

2". dat de gemeente niet aansprakelijk is voor het Dagelijksch bestuur;

3". dat de gemeente ook niet aansprakelijk is, krachtens art. 1403 f'-W. (zaken, die men onder zijn opzigt heeft), daar de schade niet ls toegebragt door den paal, maar door het vaartuig;

dat de appellanten in een breedvoerig betoog omtrent de onjuistheid dier stellingen getreden zijn , en ten slotte van hunne memorie nog °Pgemerkt hebben , dat de regter a quo zeer ter loops de bedenking opwerpt, of het niet behoorlijk nakomen der op eene gemeente rus'ende verpligting van publiekregtelijken aard een onderwerp van °nderzoek en beslissing van den burgerlijken regter uitmaken kan; d&t na het tal van regterlijke uitspraken, waarin soortgelijke vorder"'gen als de onderwerpelijke toegewezen zijn, hieromtrent geen Uv'jfel mogelijk is, zoo als door de appellanten nog nader uiteengezet ^v°'dt; concluderende zij alzoo tot vernietiging van het vonnis a quo en tot toewijzing hunner oorspronkelijke vordering, met veroordeeling van de geïnt. in de kosten der beide instantiën;

. dat de geïnt. bij memorie van antwoord geposeerd heeft, dat zij ln eersten aanleg eene tweeledige defensie voorgedragen heeft, bewe'ende: i». dat de eischers geene actie hebben tegen de stad Amstera'a , dewijl het beweerde ongeval niet te brengen is onder de termen van eenige wetsbepaling, waardoor de aansprakelijkheid der stadAmerdam gevestigd is; en 2'. dat de vordering ijdel en nutteloos is , Y"nt dat, al ware er verhaalbare schade, de eischers dat verhaal oor eigenmagtige maatregelen verwerkt hebben, en dat mitsdien de eiseh ontzegd moest, of de eischers daarin niet-ontvankelijk verklaard ^pesten worden ; dat de regter a quo, zonder zich over het tweede lr"ddel uit te laten, de appellanten niet-ontvankelijk verklaard heeft;

dat nu de conclusie, door de appellanten in hooger beroep genomen, len nimmer kan volgen;

dat toch het eerste middel, door de geïnt. aangevoerd, zuiver excepis, en, ten gevolge van de door den regter a quo uitgesproken niet°J"vankelijkheid , de appellanten het tweede middel bij hunne memorie fi'et kunnen aanvoeren en daarop regt vragen , zonder een grond van Jurisdictie over te springen ; dat zij mitsdien, iu plaats van in appel

toewijzing hunner oorspronkelijke vordering te vorderen , slechts regt hadden te concluderen tot vernietiging van het vonnis a quo, met

verwijzing naar den eersten regter omtrent het tweede middel en de principale zaak ;

dat de geïnt. vervolgens in het breede uiteengezet heeft, dat de regter a quo wel en teregt heeft beslist, dat ten deze geene aansprakelijkheid voor de stad Amsterdam bestaat en bestaan kan ; en mitsdien geconcludeerd heeft, dat het Hof de conelusiën van de appellanten in hooger beroep passeren , immers hen daarin niet-ontvankelijk verklaren , en het vonnis a quo bevestigen zal, met veroordeeling van de appellanten in de kosten der beide instantiën;

Overwegende in regten :

dat door de ingevolge interlocutoir vonnis der Arrond.-Regtbank alhier dd. 1 Aug. 1865 plaats gehad hebbende getuigenverhooren op den 12 Sept. en 28 Nov. daaraanvolgende , bewezen is , dat de schipper A. S. Timmer, bevarende de overdekte praamschuit Vrouw Johanna, beladen met eene aan de oorspronkelijke eischers toebehoorende lading koolzaad, den 14 Aug. 1861, des avonds ten zeven ure, nabij zijne losplaats, het pakhuis de Groote Walvisch , op het Princeneilund alhier, aangekomen is , en , met zijn schip naar den wal willende wenden , om het voor gemeld pakhuis vast te leggen , op een afstand van eenige ellen van den wal, op eens stootte en wegzonk; dat, bij onderzoek naar dat ongeval, gebleken is, dat het vaartuig op paalwerk, hetwelk aldaar onder het water verborgen was, gestooten en een gat bekomen had, ten gevolge waarvan het schip met water volgeloopen is, en de lading, bestaande uit circa 26 lasten koolzaad, zoodanig is beschadigd geworden , dat die niet meer in den handel leverbaar was;

dat, kort na het ongeval, vanwege het Gemeentebestuur een aantal palen ter plaatse, waar het schip gezonken is, uit het water zijn opgehaald;

Ü. alsnu , dat de originele eischers, thans appellanten , dat ongeval wijten aan verzuim of nalatigheid van den oorspronkelijken ged., nu geïnt., in het beheer der waterwegen, welke zij bezit eu waarover zij het opzigt heeft;

0. ten aanzien van de gronden van niet-ontvankelijkheid, tegen de ingestelde vordering te berde gebragt:

en wel in de eerste plaats ten aanzien van de beslissing van den regter a quo, dat in alle gevallen hier niet geageerd had moeten zijn tegen de gemeente Amsterdam, maar tegen het Dagelijksch Bestuur dier gemeente, als bij de gemeentewet met de zorg over de stadswaterwegen belast, — dat die beslissing onjuist is , daar immers het Dagelijksch Bestuur, ten opzigte van hetgeen haar bij de wet opgedragen is , handelt in naam en als vertegenwoordigende de gemeente, en dus hetgeen zij binnen dien kring verrigt of verzuimt, de gemeente zelve geacht moet worden te verrigten of te verzuimen ;

O. ten aanzien van de al- of niet-toepasselijkheid van de artt. 1401, 1402 en 1403, al. 1, B. W. , waarop de vordering in casu gebaseerd is :

dat eene gemeente is een zedelijk ligchaam; dat, even als een biizonder persoon, een zedelijk ligchaam door zijne bestuurders, als hetzelve vertegenwoordigende, zich bij overeenkomst kan verbinden en jegens derden verbonden zijn, en zoo ook, ingeval van een ander onregtuiatig toegebragte schade, hetzij zelf, hetzij door zaken, welke het zedelijk ligchaam onder zijn opzigt heeft, krachtens de wet tot vergoeding dier schade aangesproken kan worden, daar er toch geene reden denkbaar is, waarom handelingen of verzuimen, die met contractuele verbindtenissen in strijd zijn, wel, maar de zoodanige, die wederregtelijk schade toebrengen, niet door het Bestuur namens het zedelijk ligchaam zouden kunnen gepleegd worden en tot vergoeding aanleiding geven ; dat uit het bovengemelde resulteert, dat gemelde artikelen op de geïnt als corpus morale van toepassing zijn ;

O. wijders, dat in het vonnis a quo ten onregte hetdubium gemoveerd is , of wel het bewuste paalwerk, waartegen het vaartuig gestooten heeft, geacht kan worden te staan onder opzigt van hem , die met de zorg over het water, waarin het zich bevindt, belast is, daar immers niet alleen het water, maar ook alles , wat daarin gevonden wordt, onder stedelijk opzigt staat, en men daarvan niet uitzonderen kan juist datgene, wat de veiligheid van het water belemmert en de oorzaak der schade is;

Ö. eindelijk, dat het beroep op art. 91 W. IC. in casu ongegrond is, daar ten processe niet in het allerminst consteert, dat het bewuste ongeval aan de schuld van den schipper te wijten is ;

0., dat uit al het voorgaande volgt, dat de appellanten in hunne tegen de geïnt. ingestelde vordering ontvankelijk zijn, en dat dus het vonnis a quo , waarbij het tegendeel beslist is, in allen gevalle vernietigd zal dienen te worden;

O., dat het nu de vraag is, of, ten einde de al of niet gegrondheid der vordering zelve te beslissen , eene terugwijzing der zaak naar den eersten regter gevorderd wordt;

dat zulks, met het oog op art. 355, al. '2 , B. R., niet het geval is , daar thans reeds alle de elementen aanwezig zijn om door het Hof ten principale uitspraak te worden gedaan, met andere woorden, daar de zaak ree is in staat van wijzen is;

dat, wel is waar , de eerste regter zich alleen bepaald heelt om de voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid, daar hij die gegrond oordeelde , te beslissen ; doch dat, bij de verwerping daarvan , luj zonder twijfel ten principale uitspraak zou gedaan hebben, daar, na de in deze gehouden getuigenverhooren, reeds toen, even als thans, de zaak in staat van wijzen was, en de geïnt. dan ook destijds niet alleen tot niet-ontvankelijk-verklaring, maar in de eerste plaats tot ontzegging der vordering geconcludeerd heeft;

O. nu te dien aanzien , dat door de gehouden enquêtes de feiten bewezen zijn , waarvan het bewijs aan de appellanten is opgelegd, terwijl het overigens in confesso is, dat het bewuste ongeval in stadswater heeft plaats gehad ;

O., dat de vordering der appellanten gebaseerd is op verzuim of nalatigheid der geïnt. betrekkelijk eene zaak, die zij onder haar opzigt heeft, als zijnde haar Bestuur, volgens de gemeentewet, belast met het onderhoud en de veiligheid der stads-wateren ;

O. te dien aanzien , dat verzuim of nalatigheid evenmin als schuld verondersteld wordt, maar bewezen moet worden ; en de appellanten geene enkele omstandigheid of feit aangevoerd, veelmin bewezen

hebben , waaruit zoude resulteren, dat de geïnt. van de aanwezigheid van de quaestieuse onder het water verborgen palen kennis heeft gedragen , of kennis heeft kunnen of moeten dragen;

dat, wel is waar , twee getuigen verklaard hebben , dat het, ofschoon niet algemeen , echter hun bekend was , dat zich in het bewuste water palen bevonden, doch een ander getuige daarentegen, die sedert vijftig jaren woont in de nabijheid van de plaats, waar het schip gezonken is, en aldaar over verscheidene pakhuizen het opzigt heeft, verklaard heeft, dat hij van die palen niets wist, en daarover ook nimmer bij hem klagten van schippers zijn ingekomen;

dat nu, wel is waar , de gemeente , voor zooveel van haar afhangt, voor de veiligheid van stads-wateren zorg moet dragen, maar zulks niet ten gevolge kan hebben, dat zij voor elk nadeel, bij het gebruik daarvan ondervonden, zonder onderscheid verantwoordelijk is, ook dan, wanneer, gelijk in casu, van verzuim of nalatigheid niet gebleken is ;

O., dat uit al het bovengemelde resulteert, dat, vermits in casu van eene onregtmatige daad van de geïnt. niet gebleken is , der appellanten vordering hun niet kan volgen ;

Op alle voornoemde gronden,

Gezien, behalve de reeds aangehaalde artikelen, art. 1690 volg. B. W., de artt. 230, 231 en 179 , litt. h , der gemeentewet, en art.

56 B. R.;

Vernietigt het vonnis, door de Arrond.-liegtbank alhier op 8 Jan. 1867 tusschen partijen gewezen;

En , op nieuw regt doende,

Verklaart de appellanten, oorspronkelijke eischers, in hunne tegen de geïnt., oorspronkelijke ged., ingestelde vordering ontvankelijk ; En ten principale ,

Ontzegt hun dezelve ;

Veroordeelt hen tevens in de kosten van beide instantiën.

(Gepleit voor de appellanten Mrs. F. S. van Nierop en A. S. van Nierop , en voor de geïntimeerde Mrs. P. A. Brugmans en A. Brugmans.)

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN DRENTHE. Hamer vuu Strafzaken.

Zitting van den 22 April 1868.

Voorzitter, Mr. J. H. Westra.

Artt. 169 en 172 Strafregt. — Het door een openbaar

bewaarhouder verduisteren van gelden, die uit hoofde van zijn post in zijne handen waren,

ter waarde van meer dan 3000 franken.

Verzachtende omstandigheden.

De procureur-generaal bij gemeld Hof,

tegen

J. F. Krieger, oud volgens opgave zes-en-zestig jaren, geboren te Amsterdam, laatstelijk adjunct-directeur van het tweede rijksgesticht te Veenhuizen, niet in hechtenis.

Het Hof enz.,

Gehoord het arrest van dit Hof, waarbij deze teregtstelling is bevolen, van den 3 Febr. 1868, en de acte van beschuldiging, ten gevolge van dat arrest opgemaakt, beide op de teregtzitting door' den griffier voorgelezen; wordende bij laatstgemelde acte J. F. Krieger beschuldigd, ter zake : dat hij, als adjunct-directeur van het rijksgesticht te Veenhuizen, n". ■>, rekenpligtig zijnde in het algemeen wegens de gelden, welke hij in die qualiteit had te ontvangen, en in het bijzonder wegens de gelden, aan hem van wege het Rijk verstrekt ter bestrijding van de uitgaven, door hem in voornoemde qualiteit te doen

bevonden is van het bedrag, hetwelk hij op den 13 Nov. 1867 in kas had moeten hebben, eene som van f 2538.22% te hebben verduisterd ;

Gehoord de mondelinge verklaringen der getuigen;

Gehoord de voorlezing van een Kon. besluit van den 20 Aug. 1859 waarbij .1. F. Krieger is benoemd tot adjunct-directeur aan het tweede gesticht te Veenhuizen, benevens een afschrift van den op den 13 Sept. 1859 door genoemden Krieger schriftelijk afgelegden eed;

Gehoord de opgaven van den besch., zoowel die in de eerste, als in de tweede in deze zaak gehouden teregtzitting gedaan.

Gehoord het pleidooi van den proc.-gen. , benevens zijn requisitoir, na voorlezing aan het Hof overgelegd, zoomede het door Z. E. G. A.' voorgedragene in de tweede teregtzitting in deze zaak, luidende het requisitoir; «dat het Hof den besch. zal schuldig verklaren aan het door een openbaar bewaarhouder en rekenpligtige verduisteren van gelden , die uit hoofde van zijnen post in zijne handen waren ter waarde van meer dan 3000 franken, gepleegd onder verzachtende 'omstandigheden; en hem te dier zake zal veroordeelen tot zes maanden gevangenis-straf, in eenzame opsluiting te onderdaan, tot eene boete van ƒ 212, met subordinate celstraf voor den tijd'van vier dagen, en in de kosten van geding, des noods bij lijfsdwang te verhalen ; met bevel, dat de stukken van overtuiging aan den eigenaar of regthebbende zullen worden teruggegeven»;

Gelet op de verdediging van den besch., zoo door hem zeiven , als door zijnen verdediger, Mr. II. Pelinck, advokaat bij dit Hof, ingebragt, in beide voormelde teregtzittingen;

Gehoord de voorlezing in laatstgemelde teregtzitting van een brief, onder dagteekening van I t Nov. 11. door den besch. aan Zijne Exc. den minister van Binnenl. Zaken geschreven, en door dezen overgegeven aan den regter-commissaris tot de instructie bij de Arrond.Regtbank te 's Gravenhage , blijkens voorgelezen proces-verbaal, door

I dien ambtenaar opgemaakt; t

Overwegende, dat de besch., volgens zijne opgaven en het getui-