bepalingen van het contract, betreffende liet ontslag door den opzigter, aan de appellanten niet kunnen haten , daar Ilij geenen anderen opzig'er kent dan T. Perry Sr., en bij ontstentenis van dezen een ander onzijdig persoon, met wederzijdsch goedvinden, had moeten benuemd Worden ; dat de vereeniging der verschillende bewijsmiddelen in een Vonnis als middel van vereenvoudiging lof verdient; dat het aanbod Tan zes weken loon niet kan opgaan , daar de geïnt. niet behoort tot de dienst- of werkboden , in art. 1639 B. W. vermeld , en in allen gevalle bij het schriftelijk contract van dit artikel is afgeweken ;

dat, de geïnt., zich met de appellanten alleen vereenigende, voor zooveel aangaat de beslissing op de tweede vordering, daarop heeft geconcludeerd, dat de Regtbank, met te-niet-doening van het appel, het vonnis a quo in al zijne deelen zal bekrachtigen , met verwijzing naar den regter van eersten aanleg, om op de hoofdzaak te worden beslist, en met veroordeeling der appellanten in de kosten van het appel;

in regten , en wel:

wat betreft de eerste vordering en de hoegrootheid van de aan ('e geïnt. te betalen som:

dat de geïnt. werd betaald bij uitgeleverde ton, en dus het bedrag van zijn loon gedurende de weken, dat hij niet werkzaam was, alleen Mi benadering en des noods met toepassing van art. 1979 B. W. kan borden opgemaakt;

, dat daarbij als grondslag behoort gelegd te worden hetgeen hij verdiend heeft gedurende de een-en-twintig weken, die hij in dienst der al'Pellanten gewerkt heeft, en niet hetgeen de persoon , die in zijne P'aats is getreden, werkelijk heeft ontvangen, omdat niet bekend is, of deze evenveel werk afleverde en of hij tegen hetzelfde loon aangenomen was ;

dat de eenvoudigste wijze om tot de begrooting dier verdiensten te geraken is, van de geheele ontvangen som, die in eersten aanleg geconstateerd is, af te trekken hetgeen hij aan de manschap, die hem m zijne werkzaamheden bijstond, betaald heeft;

dat, wanneer men die laatste som met het geregistreerd interlocutoir vonnis van den '24 Jan. 1868 op J 12 daags stelt, men tot het resultaat komt, dat hij meer zoude hebben uitbetaald dan ontvangen, en de regter a' quo teregt heeft overwogen , dat eene berekening, tot dergelijke ongerijmde uitkomsten leidende, in regten niet mogt worden aangenomen , zoolang de zaak eene meer rationele oplossing toelaat;

dat, wanneer men thans met den geïnt. aan het woord dag de beteekenis van vollen werkdag gaat hechten , en met het vonnis a quo Vraagt naar het aantal uren, in de voormelde weken gewerkt, men "iet alleen een zeer omslagtig onderzoek begint, maar bovendien in de verdere berekening tot zwarigheden komt;

dat het toch tegenover de appellanten onbillijk zoude zijn iedere Week, die de geïnt. niet heeft gewerkt, te rekenen als uit zes volle kerkdagen bestaande, en men om de hierboven reeds gemelde reden niet tot grondslag mag nemen, wat degene, die in zijne plaats is opgetreden , heeft verrigt;

dat men dus ook hier zoude moeten berekenen , hoeveel uren deze geïnt gewoon was te werken, en dus tot hetzelfde resultaat als het boven aangegevene zoude geraken ;

dat derhalve het door den regter a quo bevolen bewijs , wat het eerste punt aangaat, overbodig kan geacht worden, en, wat het tweede Punt betreft, moet worden bevestigd;

O. ad 11'""., wat betreft de tweede vordering , dat hieromtrent geen verschil tusschen partijen bestaat, en het vonnis a quo dus bevestigd behoort te worden;

O. ad Illnm., wat betreft de derde vordering, dat door de erkentenis der appellanten in hooger beroep, dat den geïnt. voor zijne diensten als kantoorklerk eene som van f 75 per maand werd uitbetaald, de opgelegde eedsaflegging onnoodig is geworden;

dat het daarbij onverschillig is, of de appellanten, hunne schuldpligtigheid erkennende, die uit art. 1639 B. W. of uit andere gronden afleiden , daar deze regtsbeschouwing niet van invloed is op het feit, hetwelk bewezen moet worden en thans als erkend kan worden

aangenomen; ,

dat de opgelegde eed dus als vervallen kan worden beschouwd ; O. ad IVU1". met betrekking tot de vierde vordering, dat hier twee 'ïagen te beantwoorden zijn:

а. is het aanbod der appellanten voldoende (

б. zoo neen, is het ontslag aan den geïnt. wettig verleend?

O. ad a dat art. 1639 B. W. den meester bevoegd verklaart om dienst- en werkboden, ten allen tijde , zonder het aanvoeren van wettige redenen , weg te zenden, mits hun zes weken loon betalende;

dat de geïnt. onder deze benaming begrepen is, daar zijne werkzaainheden als stocktaker, piler en cutterdown van dien aard waren , dat hii zelf begrepen heeft te behooren t9t de werklieden, in ai't. 39 tj°. 3 R. O. genoemd, terwijl hij voorts, in vaste dienst appellanten werkzaam zijnde, naar het spraakgebruik der wet, als werkbode moet worden beschouwd; .

dat echter in casu het aangehaalde artikel niet van toepassing kan ?1J» , omdat tusschen deze partijen eene schriftelijke huur-overeenkomst * aangegaan, waarbij het ontslag geregeld is op eene wijze , die met .art- 1639 B. W. in strijd is en waarbij dus dit artikel stilzwijgend

18 °pgeheven ; ,

dat toch de optelling van eenige bepaalde redenen van ontslag tegen°*er den vastgestelden termijn van drie jaren onverklaarbaar zoude ZÜ», indien die niet limitatief zoude moeten worden opgevat, en indien de appellanten nog bovendien het regt hadden den geïnt. zonder eenige reden weg te zenden ;

dat derhalve het gedane aanbod onvoldoende te achten is ;

O- alsnu ad b: , „ . . ,

. dat het tusschen partijen in confesso is, dat de appellantan zich bti de huur-overeenkomst het regt hebben voorbehouden den geint. met veertien dagen opzeggens te ontslaan, indien hij ooit zijn werk Ruimde of zijne pligten niet vervulde, namelijk door dronkenschap of iets wat de opzigter voldoende voor zijn ontslag zoude achten ; dat deze woorden niet anders kunnen worden opgevat dan zoo, at de geïnt. zich aan het oordeel des opzigters te dien aanzien ten ^°jle onderwierp, en de redenen van den regter a quo tegen deze duidelijke bewoordingen niet kunnen gelden, terwijl zij bovendien, lQe hard zij bij hare toepassing tegen den geïnt. ook zouden kunnen gorden , zich laten verklaren door het belang , hetwelk eene eendrag^Se samenwerking tusschen den opzigter en het werkvolk voor de

appellanten had;

.dat echter de appellanten zich, ten bewijze, dat het ontslag op die Vv\j'ze verleend is, ten onregte beroepen op de door hen overgelegde Verklaringen van den heer Ancher van den 23 Dec. 1867 ;

dat toch deze verklaring niet inhoudt, dat het ontslag is gegeven °P voordragt van dien heer en om eenige reden , die hij voldoende achtte, maar bovendien die heer niet beschouwd kan worden als de °paigter (of manager) , waarvan de huur-overeenkomst gewaagt;

dat toch , ofschoon de geïnt. te ver gaat met te beweren , dat hij Se en ander opzigter behoeft te erkennen dan T. Perry Sr., die zu!ks tijdens het sluiten der huur-overeenkomst was, l och wiens naam *det in die acte voorkomt, toch de genoemde woorden in gezonden zin niet anders kunnen verstaan worden dan van den opzigter van het werk , dat is van dien, onder wien de geint. werkzaam is;

dat nu de heer Ancher zelf zich niet anders noemt dan tweede °pzigter (second mannager) bij de ironworks der appellanten, en bovendien zelfs ais zoodanig volgens den geïnt. nimmer met hem is werkzaam geweest, hetgeen wordt bevestigd door de opgave der appel¬

lanten, bij pleidooi gedaan; dat hij na het ontslag van den manager T. Perry Sr. benoemd is , en dus zeker, tijdens de geïnt. het laatst (in Sept. 1867) werkzaam was, nog niet was opgetreden;

dat de appellanten zich derhalve niet op deze verklaring beroepen kunnen , en er dus niet anders overblijft dan hen overeenkomstig hun aanbod de wettigheid van het verleend ontslag te laten bewijzen, zoodat het vonnis a quo , zij het ook op andere gronden , te dezen aanzien gehandhaafd behoort te worden ;

O. met betrekking tot de volgorde van het opgelegde bewijs, dat, ofschoon een onderzoek naar het bedrag van het loon in de laatste vordering onnoodig wordt, indien de wettigheid van het ontslag bewezen wordt, de regter dit onderzoek, dat in de eerste vordering noodig was , teregt ook voor de laatste daarbij gevoegde vordering heeft bevolen, zoodat het voor de geheele zaak in eens kan wordsn afgedaan;

(j. eindelijk omtrent het verzoek der appellanten, dat de Regtbank de zaak aan zich zal trekken :

dat art. 356 B. R. den regter in hooger beroep daartoe bevoegd verklaart en het bij den omvang, welke deze in den aanvang eenvoudige zaak reeds thans verkregen heeft, wenschelijk is, dat aan dit verzoek wordt voldaan;

Gezien de artt. 1374, 15S5, 1637 volg., 1902 en 1919 B. W., 343 volg., 19 volg., 237 volg. en 56 B. K.;

Vernietigt het vonnis, waarvan is geappelleerd, en, de zaak tot zich trekkende, alvorens regt te doen ten principale,

Verleenen den appellanten acte van hun aanbod van ƒ 75, voor loon, door den geïnt. als klerk gedurende de maand Nov. 1867 verdiend;

Verklaren, dat zij met de betaling daarvan ten opzigte van de te dien aanzien ingestelde vordering kunnen volstaan;

Veroorloven den geïnt., oorspronkelijken eischer, en wel met betrekking tot zijne beide vorderingen van door hem stocktaker, piler en cutterdown verdiend loon , door getuigen te bewijzen : vwelk loon hij in de een-en-twintig weken, welke hij in de voormelde betrekking in dienst der appellanten werkzaam was, aan de manschap, die hem in zijne werkzaamheden bijstond, betaald heeft;

Bevelen , dat de geïnt. op de navolgende, door de appellanten ten aanzien hunner vordering gestelde vraagpunten gehoord worden:

1 -. of het hem bekend is, dat de gelden, in de rekening der oor- ^ spronkelijke verweerders vermeld , aan Wilshan uitbetaald zijn ?

2°. zoo ja, of de betaling van voorschot aan Wilshan niet geschied is met goedvinden van hem oorspronkelijken eischer en om door hem I verantwoord te worden met het loon, hetwelk hij eischer aan de | fabriek verdiende en waarvan hij een gedeelte aan Wilshan moest uitbetalen ?

Veroorloven den appellanten, oorspronkelijke gedaagden , de wettigheid van het door hen aan den geint., oorspronkelijken eischer, gege- : ven ontslag door getuigen of andere middelen regtens te bewijzen, en wel bepaaldelijk:

lo. dat hij afgewerkte ijzerplaten goedkeurde, ofschoon zij ondeugdelijk waren;

2°. dat hij de aflevering der platen door anderen doen liet. die daarvoor door de appellanten afzonderlijk betaald werden , ofschoon zijne betrekking medebragt, dat hij dat werk met zijne assistenten voor eigene rekening doen moest;

3°. dat hij het afknipsel van de afgewerkte platen, in de plaats van in den mill-oven, in den pakket- of serap-oven brengen liet en het op die wijze eene onnoodige tweede bewerking liet ondergaan , waardoor hij hen in materiaal, brandstof en arbeidsloon benadeelde;

Bepaalt enz.;

Reserveert de kosten.

(Gepleit voor de appellanten Mr. J. W. Tydeman , en voor den geïntimeerde Mr. J. van S. Mulder.)

KANTONGBjR EGTEN.

KAN TONG E REGT Nu. I TE AMSTERDAM.

Zitting van den 14 Augustus 1868.

Plaatsvervangend kantonregter, Mr. J. Wertheim Jz.

Oplossing der onderlinge brandwaarborg-maatschappij «de

adelaar" in db universele maatschappij » de adelaar,//

— Vordering tot betaling van premie. — Regten der vroegere aandeelhouders.

Is een aandeelhouder der vroeger bestaan hebbende onderlinge brandwaarborg -waatschappij de Adelaar, die tot de oplossing dier maatschappij in eene andere en tot den overgang der wederzijdsche tusschen hem en de vroegere maatschappij bestaande verpligtingen, na de onmiddellijk voorafgegane ontbinding der maatschappij, ivaarvan hij deelhebber was, zijne toestemming niet heeft gegeven verbonden door het besluit der meerderheid, waarop de maatschappij haar regt van vorderen der premie grondt ? — Neen.

De brandwaarborg-maatschappij "de Adelaar,// directeur F. Verschuur Pz., eischeresse,

tegen

C. J. Schölkens, gedaagde.

De kantonregter enz. ,

Overwegende, wat de feiten betreft:

dat de eischeresse den ged., bij exploit van den deurwaarder J. du Pont Noordbeek dd. 15 Julij 1868, heeft gedagvaard om te worden veroordeeld tot betaling eener somma van J 16.87^, wegens verschuldigde premie en boete met de wettige renten van dien , en in de kosten van het geding;

dat ten dienenden dage de gemagtigde van de eischeresse heeft beweerd, dat de ged., voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 1500, tegen eene gezamenlijke premie van f 1.87% is verzekerd op roerende goederen bij de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar; dat de ged. in gebreke is gebleven om de verschuldigde premie van 1868 tot en met 1869 te voldoen, en alzoo krachtens art. 16 van het reglement en de polis der brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, behalve de verschuldigde premie, eene boete heeft beloopen van ƒ15;

dat de ged. alzoo verschuldigd is/16.875, welk bedrag de eischende maatschappij geregtigd is in te vorderen , als getreden in de regten van de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar;

dat de eischeresse tot staving van hare vordering zich beroept op, en overgelegd heeft:

lo. het reglement der brandwaarborg maatschappij de Adelaar, zijnde geregistreerd;

2J. het afschrift van een proces-verbaal, dd. 31 Aug. 1866 , van het verhandelde in eene buitengewone algemeene vergadering van aandeelhouders in de universele maatschappij de Adelaar, gehouden te Amsterdam, door den notaris Mr. J. F. Wertheim en getuigen, zijnde geregistreerd ;

3U. het afschrift van een proces-verbaal, dd. 31 Aug. 1866, yan

verhandelde in eene vergadering van deelhebbers in de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, gehouden te Amsterdam , door den notaris Air. J. F. Wertheim en getuigen, zijnde geregistreerd;

dat door een en ander zoowel het verschuldigd bedrag als het regt van vordering des eischeresse was bewezen; concluderende de eischeresse tot toewijzing van den ingestelden eisch;

0., dat de ged. heelt erkend op 18 April 1866 bij de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar eene verzekering te hebben aangegaan voor de som van f 1500, tegen eene premie van f I.875 ;

dat hij ged. echter spoedig daarop zijne polis had teruggezonden , omdat hij voornemens was zich buiten Vlahds te vestigen, hetgeen echter niet heelt plaats gehad ;

dat hij ged. echter eenige maanden na het sluiten der verzekering heeft vernomen, dat de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar was ontbonden , en hij van de maatschappij af was;

dat hij ged. tot die ontbinding niet heeft medegewerkt; dat hij nimmer met de eischende maatschappij eene verzekering heeft gesloten , en de overname van zijne verzekering met de brandwaarborgmaatschappij de Adelaar door de universele maatschappij de Adelaar niet met zijne medewerking noch met zijne goedkeuring is geschied, zoodat hij de eischeresse niets is verschuldigd, daar deze geen regt op hem heeft;

0., dat de gemagtigde der eischeresse het stelsel van den ged. heeft bestreden, en wel op grond, dat de ged. , ingevolge art. 36 van het reglement, gebonden was door het besluit der vergadering van 31 Aug. 1866 , en de verdediging als ongegrond behoorde te worden verworpen ;

0. in regten :

dat tusschen partijen in confesso is, dat de ged. op 18 April 1866 is toegetreden als deelhebber in de onderlinge brandwaarborg-maatschappij de Adelaart voor eene somma van f 1500 tegen eene premie van f 1.87« ;

dat de bij dagvaarding gevorderde premie door den ged. niet is voldaan;

0., dat de ged. de vordering der eischeresse bestrijdt, op grond, dat er geene regts betrekking tusschen hem en de eischeresse bestaat, en hij ged. niet is gebonden door het besluit van 31 Aug. 1866, waarbij de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar in de universele brandwaarborg-maatschappij de Adelaar werd opgelost;

O. , dat, naar luid van het in judicio overgelegd reglement der brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, en wel in art. 41, uitdrukkelijk is bepaald, dat op eene expresselijk daartoe belegde algemeene vergadering van deelhebbers met de meerderheid van twee derde deiaanwezige stemmen tot de ontbinding der maatschappij kan worden besloten ;

O., dat in de algemeene vergadering van 31 Aug. 1866 , met algemeenheid der aanwezige stemmen, tot de ontbinding der onderlinge brandwaarborg-maatschappij de Adelaar is besloten, en, zooverre die ontbinding betreft, de ged. door het besluit der vergadering ingevolge art. 36 van het reglement is gebonden ;

0. echter, dat de algemeene vergadering van deelhebbers in de onderlinge brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, noch overeenkomstig het reglement, noch naar de algemeene begrippen van regt, de bevoegdheid had om de verpligtingen van de deelhebbers in de onderlinge verzekering-maatschappij „de brandwaarborg-maatschappij de Adelaar," hetzij op dezelfde voorwaarden, hetzij op andere voorwaarden , aan eene andere naainlooze vennootschap over te doen, al ware daarvan de finantiële en administratieve inrigting niet, gelijk in casu, geheel afwijkende van het vennootschappelijk contract, waaronder de toetreding in de onderlinge brand; waarborg-maatschappij de Adelaar door de deelhebbers heeft plaats 'gevonden;

O., dat deze handeling, al kan die volgens het reglement geschieden , des wel expresselijk neen, thans in elk geval ongeoorloofd was, . daar door de onmiddellijk voorafgaande ontbinding van de onderlinge brandwaarborg-maatschappij de Adelaar die bevoegdheid , zoowel fei telijk als in regtskundigeu zin, moet geacht worden te zijn vervallen;

0., dat, daargelaten de vragen, of de algemeene vergadering, bijeengeroepen overeenkomstig art. 41 van het reglement, wei bevoegd was tot het beraadslagen over eenig ander onderwerp als waartoe zij expresselijk is bijeengeroepen, en of de formaliteiten, voorgeschreven tot het bijeenroepen eener wettige vergadering, zijn nagekomen , wat ten processe niet blijkt, dat die bevoegdheid zelfs uit het reglement niet kan worden afgeleid, daar art. 39 van het reglement alleen het regt geeft om wijzigingen en aanvulling in het reglement te maken maar dit voorschrift kennelijk bedoelt, dat die wijzigingen enz. overeenkomen, en niet in strijd zijn met het doel der vennootschap, in art. I van het reglement uitgedrukt, en het besluit der vergadering van 31 Aug. 1866 de goedkeuring eener transactie door den heer F. Verschuur Pz., directeur der brandwaarborg-maatschappij de Adelaar met den heer F. Verschuur Pz., directeur der universele maatschappij de Adelaar, bevat, tot het sluiten waarvan gemelde directeur noch naar de beginselen van het burgerlijk regt, noch naar de beginselen van art. 28 van het reglement van de onderlinge brandwaarborgmaatschappij de Adelaar, geregtigd was, en welke transactie den aard en het wezen van de bestaande vennootschap ten eenemale veranderde;

O. dus, dat de ged., die tot de oplossing der onderlinge brandwaarborg-maatschappij de Adelaar in de universele maatschappij de Adelaar, en tot den overgang der wederzijdsche tusschen hem en de eerste maatschappij bestaande verpligtingen, na de onmiddellijk voorafgaande ontbinding der brandwaarborg-maatschappij de Adelaar waarvan hij deelhebber was, zijne toestemming niet heeft gegeven, niet verbonden is door het besluit van 31 Aug. 1866, waarop dé eischende maatschappij haar regt van vorderen grond;

0. bovendien , dat de eischende maatschappij, die in casu niet vraagt als liquidateur der ontbonden brandwaarborg-maatschappij de Adelaar, hetgeen aan die ontbonden maatschappij op het oogenblik der ontbinding was verschuldigd, maar de nakoming eener wederzijdsche verbindtenis , die zij ten eigen name met den ged. als bestaande beschouwt, welke verbindtenis, na het hiervoren overwogene, zonder de uitdrukkelijke toestemming van den ged., die niet blijkt te bestaan of te zijn verkregen , onmogelijk is ;

0., dat de ingestelde vordering evenmin als berustende op eene regtsgeldige cessie kan worden aangemerkt, daar in elk geval de voorschriften der wet om die voor den ged. verbindend te maken niet ziin nagekomen; ' J

0., dat op alle die gronden der eischende maatschappij hare vordering niet kan worden toegewezen ;

Gezien, behalve de hiervoren aangehaalde artikelen van het in judicio overgelegd reglement, artt. 668, 1349, 1356 en 1456 ü W en art. 56 1$. li. ;

Verklaren de eischende maatschappij niet-ontvankelijk in hare tegen den ged. ingestelde vordering, en veroordeelen haar in de kosten van het geding.