zelve, met inbegrip der koopsommen voor de benoodigde terreinen en van de kosten wegens het ontwerpen van plans en bet maken van bouwkundige stukken, mitsgaders van daartoe betrekkelijke vacatiegelden en reisen verblijfkosten van den ingenieur-architect voor den nieuwen gevangenisbouw; reis- en

verblijtkosten van ingenieurs en opzigters; i

voorts belooning van opzigters voor het toezigt op de uit te voeren werken en daggelden van den hoofd-opzigter over den aanbouw van nieuwe gevangenissen, ingeval hij zich in die betrekking op reis moet bevinden, mitsgaders kosten van het bewaken van werken

gedurende den winter f 268,024

440,833

VlIIste afdeeling.

Pensioenen, wachtgelden, gratificatiën enz.

Art. 44. Pensioenen f 109,434

Art. 45. Uitkeeringen aan buiten dienst gestelde scherpregters en adsistent-scherpregters, alsmede aan hunne weduwen en kinderen en aan die der overleden scherpregters

en adsistenten 4,912

Art. 45. Onderstand aan gewezen bezoldigde opzieners der jagt en visscherij , vóór 1 Januarij 1858 eervol ontslagen, aan hunne weduwen en weezen en aan de weduwen en weezen van rijks-veldwachters-opzieners der jagt en visscherij , vóór 1 Januarij 1858 als bezoldigde opzieners der jagt en visscherij in

dienst geweest 5,500

Art. 47. Wachtgelden ten behoeve van ambtenaren, uitgevallen ten gevolge van

maatregelen van bestuur 5,986

Art. 48. Schadeloosstellingen wegens vervoer over de spoorwegen van in dienst zijnde beambten der politie en onder-officieren en manschappen der maréchaussee, en van personen, reizende onder geleide van het openbaar gezag 2,000

Art. 49. Toelagen, gratificatiën, onderstandgelden , schadeloosstellingen en belooningen 8,400

136,232

IXde afdeeling.

Art. 50. Onvoorziene behoeften ... ƒ 20,000

20,000

f 3,106,459

en alzoo tot een bedrag van drie millioen een honderd zes duizend vier honderd negen en vijftig gulden.

Art. 2. Wanneer de som, in dit hoofdstuk uitgetrokken voor een der onderwerpen van uitgaaf, begrepen in de artikelen 3, 4, 6, 7, 10, 12 , 16, 17, 21 , 23 , 24 , 25 , 26 , 27, 28 , 29 , 33 , 35 , 36 , 37 , 38 , 39, 40, 41 , 42 , 43 , 44, 45 , 46 , 47 en 48 , ontoereikend mogt worden bevonden , kan het ontbrekend bedrag, met inachtneming der voorschriften van het tweede lid van art. 24 der wet van den 5 October 1841 (Staatsblad n°. 40), aangevuld worden uit den post voor Onvoorziene uitgaven, in hetzelfde hoofdstuk voorkomende.

Art. 3. De in den loop van het dienstjaar opkomende behoeften, het voorschreven Departement betreffende, welke hare omschrijving niet vinden in de artikelen van dit hoofdstuk , worden op den post voor Onvoorziene uitgaven aangewezen.

Die uitgaven worden bij de rekening omschreven en verantwoord in zoovele bijzondere posten als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen.

Lasten en bevelen enz.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN GELDERLAND.

krtitier.

Zitting van den 6 Mei 1868.

Voorzitter, Mr. G. J. C. Sciineither.

Is de bepaling van art. 74 B. R. in zoo uitsluitenden zin op te vatten, dat daaraan in ieder geval moet worden voldaan ? — Implicite ontkennend beslist.

Kan, wanneer partijen zijn overeengekomen, dat alle geschillen , uit een tusschen hen aangegaan contract voortvloeiende , door scheidslieden zullen worden uitgemaakt, daaronder eene vordering tot vrijwaring toorden begrepen, wanneer die loopt over een onderwerp, in die overeenkomst aangeduid ? — Ja.

Is zoodanig geval bij het tusschen deze partijen bestaande pactum de eompromittendo aanwezig ? — Ja.

De Nederlandsche Rijn-spoorweg-maatschappij , te Utrecht , appellante , procureur Mr. U. J. Kronenberg ,

tegen

de maatschappij tot exploitatie van staats-spoorwegen, te s Graven-

hage, geïntimeerde, procureur Mr. J. S. Hijmans.

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende tot toewijzing van de conclusie, door de appellante voor den Hove genomen ;

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat de geïntimeerde maatschappij, bij dagvaarding van den 15 Febr. 1867 , door C. Driessen is geroepen voor de Arrond.Begtbank te Arnhem , ten einde zich te hooren veroordeelen :

a. tot het teruggeven in goeden staat aan hem Driessen , als afzender van eene mand met honden, waarvan zij den vervoer van Velp naar Amsterdam op zich had genomen en waarvoor zij de vracht omvangen had;

b. tot vergoeding aan den afzender van schaden en nadeelen, aan hem door de onderwerpelijke handeling der niet-afgifte van die mand te Amsterdam berokkend , cum expensis ;

O., dat de geïntimeerde maatschappij dit exploit van dagvaarding aan de nu appellerende maatschappij heeft doen beteekenen, met dagvaarding dier maatschappij tot verschijning voor de voornoemde Regtbank , ten einde haar te vrijwaren tegen voorzegde oorspronkelijke vordering, vermits de wederregtelijke handelingen, waarop die oorspronkelijke eischer zijne vordering tegen de thans geïntimeerde maatschappij grondt, niet door haar, maar door de thans appellerende maatschappij zouden zijn gepleegd;

0., dat de in vrijwaring gedaagde maatschappij (de thans appellante) heeft aangevoerd : dat de vraag, of zij tot de van haar gevorderde vrijwaring gehouden is, afhankelijk is van de betrekkingen, tusschen haar en de geïntimeerde maatschappij bestaande, ten aanzien van het «regtstreeksch verkeer van personen, bagage en honden tusschen de stations der wederzijdsche maatschappijen»; en dat, vermits die betrekkingen zijn geregeld bij eene overeenkomst, op 22/24 Mei 1865 gesloten , waarbij onder anderen is bepaald, «dat alle geschillen, over onderwerpen betreffende die overeenkomst ontstaande, zullen worden onderworpen aan de beslissing van drie scheidslieden» het geschil over de verpligting tot vrijwaring ten onregte door de eischende (nu geïntimeerde) maatschappij is onderworpen aan den gewonen regter; en op dien grond heeft geconcludeerd, dat de Regtbank zich onbevoegd zou verklaren om van deze vordering tot vrijwaring kenms te nemen , met veroordeeling der eischende (thans geïntimeerde) maatschappij in de kosten;

0., dat de nu geïntimeerde maatschappij bij antwoord op die conclusie heeft aangevoerd : dat van een beroep op de overeenkomst van 22/24 Mei 1865 in het tegenwoordig geval van vrijwaring geen sprake kan zijn , vermits het onderwerpelijke geschil niet gerezen is tusschen de twee contracterende partijen zelve, ter zake der uitvoering van de overeenkomst, maar tusschen de eischende (nu geïntimeerde) maatschappij en een derde niet bij de overeenkomst betrokken persoon; en op dien grond beeft geconcludeerd tot verwerping der exceptie van onbevoegdheid , en dat de Regtbank zich bevoegd verklare om van den eisch in vrijwaring kennis te nemen , met veroordeeling der in vrijwaring gedaagde maatschappij in de kosten dezer exceptiën;

O., dat, bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Arnhem van den 4 Nov. 1867, de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid is verworpen, en de Regtbank zich bevoegd heeft verklaard om van den eisch in vrijwaring kennis te nemen, met veroordeeling der excipiërende maatschappij in de kosten, op de exceptie gevallen, en zulks uit aanmerking ; dat, volgens het algemeen en stellig voorschrift der wet, een ged. in vrijwaring gehouden is te procederen bij den regter, voor welken de oorspronkelijke zaak aanhangig is; dat, naar den aarden karakter der vrijwaring, deze kleeft aan , en onafscheidelijk is van het hoofd-proces , dat tusschen de twee oorspronkelijke partijen is aangevangen ; en dat, indien ook al in sommige gevallen mogt kunnen worden gederogeerd aan den voorzegden regel van procederen in vrij waring, de onmiskenbare bedoeling van de overeenkomst, waarop de in vrijwaring gedaagde maatschappij zich beroept, is en ook niet anders zijn kan dan dat "de geschillen , tusschen de contracterende maatschappijen, als hoofdpartijen, uit die overeenkomst ontstaande, van de kennisneming des gewonen regters zouden zijn uitgesloten en aan de beslissing van scheidsmannen zouden zijn onderworpen» ;

0., dat de excipiërende maatschappij (de thans appellante) van die uitspraak is gekomen in hooger beroep, hoofdzakelijk op grond:

a. dat het onderwerpelijke geschil behoort tot de geschillen, waarop de voorzegde overeenkomst betrekking heeft, zoodanig zelfs , dat het onderwerp, te weten vergoeding van in het verkeer door derden geleden schade, in de overeenkomst is uitgedrukt; dat mitsdien hier een der gevallen bestaat, waarvoor het pactum de eompromittendo is aangegaan;

b. dat het geschil over de verpligting tot vrijwaring tusschen deze partijen geen incident is in het oorspronkelijk proces der geïntimeerde maatschappij met een derde, maar een afzonderlijk geding, hetwelk op zich zelf behandeld kan worden en dus valt in de termen van die onderwerpen, waarvoor partijen de uitsluiting des gewonen regters hebben bedongen ;

O., dat de bij het vonnis aangenomen bedoeling der overeenkomst van geschillen over vrijwaring uitsluiten van het pactum de eompromittendo door niets gewettigd wordt, vermits de overeenkomst spreekt van alle geschillen , en bij die stellige uitdrukking van het contract geene daarmede strijdige bedoeling mag worden verondersteld of bij wege van uitlegging der niet dubbelzinnige woorden van het contract aan hetzelve mag worden toegeschreven; heeft geconcludeerd tot teniet-doening van het vonnis, waarvan hooger beroep, en toewijzing alsnog harer in eersten aanleg genomene exceptive conclusie , mitsdien dat de eerste regter worde verklaard onbevoegd om van deze vrijwaring kennis te nemen , met veroordeeling der geïntimeerde maatschappij in de kosten der beide instantiën ;

0., dat de geïntimeerde maatschappij, bewerende, dat op dit oogenblik nog geen geschil bestaat tusschen de partijen, die de voorzegde overeenkomt hebben gesloten, en dat de oproeping in vrijwaring alleen een gevolg is van de oorspronkelijke actie, door een derde tegen haar bij den eersten regter ingesteld, welke sequele zoodanig aan de oorspronkelijke actie is verbonden , dat zij ter kennisneming moet staan en verblijven des regters, die bevoegd is over die oorspronkelijke actie uitspraak te doen,— heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis a quo, met veroordeeling der appellerende maatschappij ook in de kosten van het hooger beroep;

Ten aanzien van het regt:

O., dat zich hier ter beantwoording voordoen de volgende vragen, waarvan de beslissing des gedings afhankelijk is :

1 °. bestaat hier een geschil over een onderwerp betreffende de overeenkomst, tusschen partijen aangegaan op 22/24 Mei 1865, waarbij is bepaald (art. 11) : «dat alle zoodanige geschillen , tusschen de contracterende partijen ontstaande, zullen worden onderworpen aan de beslissing van drie scheidslieden» ?

2". kan art. 74 B. R., voorschrijvende, dat die ter zake van vrijwaring gedagvaard zijn, gehouden zuilen zijn voor den regter, voor wien de oorspronkelijke zaak aanhangig is, te procederen, voor eene der partijen bij het bovenvermeld pactum de eompromittendo het regt opleveren om, met afwijking van die overeenkomst , de wederpartij te noodzaken voor de.i gewonen regter te procederen ?

0. ad Ium. dat, vermits hot in dit proces geldt de aansprakelijkheid voor de vergoeding van schade, welke geëischt is van de geïntimeerde maatschappij wegens onbehoorlijke uitlevering van goed, in regtstreeksch verkeer vervoerd van een der stations der geïntimeerde maatscharpij (Velp) naar een der stations der appellerende maatschappij (Amsterdam), voor welker vergoeding (indien zij verschuldigd mogt zijn) de geïnt. beweert, dat niet zij, maar de appellerende maatschappij aansprakelijk zoude zijn voor de onderwerpelijke regtsvordering, tusschen de twee in lite zijnde partijen, — geen andere grondslag te vinden is dan de overeenkomst van Mei 1865, handelende over het vervoer van personen , goederen en honden, in regtstreeksch verkeer tusschen de stations der twee litigerende partijen;

0. , dat uit deze feitelijke voorstelling van den aard des geschils tusschen deze partijen voortvloeit, dat deszelfs onderwerp een der zoodanigen is, waarover de overeenkomst van 22/24 Mei 1865 tusschen hen is aangegaan , en omtrent welke zij, ingeval van verschil, onvoorwaardelijk de tusschenkomst des gewonen regters hebben uitgesloten en de beslissing aan de uitspraak van scheidsmannen hebben onderworpen , zoo als zij daartoe, uit kracht van art. 620 li. R>, volledig bevoegd waren ;

0., dat alzoo de bewering der geïntimeerde maatschappij, dat in den tegenwoordigen staat des gedings nog geen geschil over eeu onderwerp der boven aangehaalde overeenkomst zoude bestaan, in facto onjuist en ten eenemale ongegrond is, en de eerste der hierboven gestelde vragen mitsdien bevestigend is te beantwoorden ;

0. ad Hum., dat de bepaling van art. 74 B. R., algemeene voorschriften gevende ten aanzien der proces-orde, in cas van vrijwaring bij de gewone regtbanken en voor de gewone gevallen, niet geacht

kan worden afbreuk te doen aan het beginsel van art. 620 van dat' zelfde wetboek , dat aan een ieder het regt toekent om, van ®e gewone rcgtspleging afwijkende , zijne geschillen aan de kennisneming van den gewonen regter te onttrekken, en derzelver beslissing aa" scheidsmannen op te dragen ; en dat uit de in zoo algemeene en dot» niets beperkte uitdrukking van dat regt in art. 620 B. R. inei geen grond kan worden beweerd, dat dit regt in gevallen van vrijwaring door art. 74 van datzelfde, wetboek zoude zijn opgeheven, ®aa' integendeel moet worden aangenomen , dat de bepaling van dat artikeb betreffende de gewone procedure in gevallen van vrijwaring voor den gewonen regter, niet opgevolgd kan worden, en dus als niet geschreven is te beschouwen , waar partijen , bij compromis, de gewone procedure voor den gewonen regter hebben uitgesloten , en zich 0!l' voorwaardelijk aan de uitspraak van scheidsmannen hebben onderworpen , terwijl de bezwaren, die in casu, ten gevolge van een aangegaan compromis, voor de thans geïntimeerde maatschapp!) mogten voortvloeijen, alleen het onvermijdelijke gevolg zijn van de vrijwillig aangegane overeenkomst, waarbij de partijen zich tot wet gesteld hebben hunne geschillen aan de kennisneming des gewonen regters, en bij gevolg aan de voor gewone regtscollegiën vastgestelde proces-orde te onttrekken, en die bezwaren en moeijelijkheden dus niet vermogen het aangegane pactum de eompromittendo tegen den wil va11 een der contractanten op te heffen of te niet te doen ;

0. eindelijk met betrekking tot de door den eersten regter aangenomen bedoeling der partijen, bij de meergemelde overeenkomst, om het compromis te beperken tot geschillen tusschen de contractanten als hoofd-partijen , en daarvan dus uit te sluiten het geval van vrijwaring , als hetwelk slechts een onafscheidelijk gevolg zoude zij11 van eeu tusschen andere partijen oorspronkelijk proces ,—• dat art. 11 der overeenkomst spreekt »van alle geschillen, tusschen de contracterende partijen ontstaande over onderwerpen betreffende de overeenkomst» ; en dat bij die duidelijke, niet dubbelzinnige en voor geene onderscheidene uitlegging vatbare woorden , de regter niet bevoegd eene met dezelve in tegenspraak zijnde bedoeling te veronderstellen of door uitlegging aan te nemen ; terwijl bovendien de actie tot vrijwaring niet zoodanig onafscheidelijk is van het oorspronkelijk geschil dat de eerste niet afzonderlijk zoude kunnen worden beregt, zoo al» blijkt uit art. 73 B. R. , en in casu uit de omstandigheid , dat zij b'j den eersten regter behandeld is en ook in appel is voortgezet, zonder dat de oorspronkelijke eischer in het geding tot vrijwaring is vertegenwoordigd ;

Regt doende enz. ,

Gezien art. 56 li. R.;

Doet te niet het appel en het vonnis der Arrond.-Regtbank ^ Arnhem van den 4 Nov. 186 7, waarvan in deze is geappelleerd; en > Op nieuw regt doende,

Verklaart de Arrond.-Regtbank te Arnhem onbevoegd om van de onderwerpelijke vordering tot vrijwaring kennis te nemen, en

Veroordeelt de geïntimeerde maatschappij in de kosten der beid® instantiën.

(Gepleit aan zijde van appellante door Mr. Ano. Philips, advokaa' te Amsterdam, en aan zijde van geïntimeerde door Mr. J. H. £*• Boissevain , advokaat te Arnhem.)

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND. •»»'« kauier,

Zitting van den 4 Junij 1868.

Voorzitter, Mr. J. J. Splitgerber.

Minderjarige. — Bediende. — Verbindtenis. — Verlies. — Aansprakelijkheid. — Incidenteel beroep.

Ontstaat door de plaatsing van een minderjarige, met goedkeurt"} van zijn vader, op een kantoor , eene overeenkomst van locat|ü conductio operarum tusschen den minderjarigen bediende en ~lJ1i patroon? — Neen.

Zoude eene zoodanige overeenkomst van kracht kunnen zijn ? — Neen* Is de vader, ten gevolge van de niet-uitkeering door den minde?' jarigen bediende van eene door dezen op last en ten behoeve vt)" zijn patroon geïncasseerde geldsom , ook buiten de gevallen v<tn misdrijf of onregtmatige daad, krachtens art. 1483 B. W" jegens den patroon tot schadevergoeding verpligt'! — Neen. Is eene door den geïntimeerde genomen conclusie tot nietig-verk^' ring eener door de wederpartij beweerde verbindtenis als i"c' denteel appel ontvankelijk ? — Ja.

D. J. di Gazar, appellant, procureur F. E. Dammers , tegen

W. L. van der Scheer qq., geïntimeerde, procureur Mr. J. H. van EtS' (Zie het vonnis a quo in Weekbl. n°. 2911.)

Het Hof enz.,

Gehoord den proc.-gen. in zijne conclusiën , daartoe strekkende, da^ het Hof, het aangeboden bewijs passerende , het vonnis a quo W krachtigen en den app. in de kosten van het geding in hooger beroeP veroordeelen zal ; ,

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures, zich gedragen aan hetgeen deswege voorkomt in het vonnis der Arrond.-RegtbaD alhier, op 6 Febr. 1867 tusschen partijen gewezen, waarbij, met Pa°' sering van het nader door den eischer , thans app. , aangeboden bew!)^ deze in zijne vordering niet-ontvankelijk is verklaard, welke vorderniö daartoe strekt, dat de ged., nu geïnt., als vader en als zoodanig uitoefenende de vaderlijke magt over zijnen minderjarigen zoon , ve.'' oordeel! zal worden aan den eischer te voldoen de som van f10' door bedoelden minderjarige ten behoeve des eischers ontvange" < doch niet verantwoord, met renten en kosten ;

En overwegende wijders, dat de eischer van dat vonnis in hoog beroep gekomen is en bij memorie van grieven de motieven van & vonnis a quo in het breede bestreden , en op de door hem app. aa11 gevoerde gronden geconcludeerd heeft, dat het Hof, met vernietig"1® van dat vonnis , den app. zal toewij zen zijne in eerste instantie bie'. boven gemelden eisch en genomen conclusie; subsidiair, dat het hem zal toelaten om door getuigen en andere middelen regtens ^ bewijzen, «dat de zoon van den geïnt., als bediende met vo^ kennis van zijnen vader bij hem app. werkzaam , op 29 Febr. I5 e van den heer J. Swart, in de Vijzelstraat alhier, ten behoe van den app., ontvangen heeft eene som van ƒ 1026.55 ; dat hij „ som niet aan den app. heeft ter hand gesteld , maar voorgegeven be f 1025 te hebben verloren» ; met zoodanige uitspraak omtrent dek ten als het Hof zal meenen te bebooren ; ,

dat de geïnt. bij memorie van antwoord aangemerkt heeft, d'l0ij volgens de dagvaarding, de actie berust op eene verbindtenis ^ minderjarigen , spruitende uit lastgeving , dat is , uit overeenkom® en dat thans aan het slot van zijn betoog over het bestaan vane ■ geldige overeenkomst de app. zegt, dat de vordering op een q<J e|1 delict berust; dat zoodanige verandering van actie niet geoorlocwd derhalve die bewering niet meer ontvankelijk is; dat ze in allen SeV

dat

-