®ngegrond is; concluderende de geïnt. alzoo tot bekrachtiging van et v°unis a quo, en dat het Hof, zooveel noodig, nietig verklaren . de verbindtenis, welke volgens des appellants bewering door den ffllndeijarige W. S. vau der Scheer jegens hem app. zou zijn aanSegaau , met diens veroordeeling in de kosten van hethooger beroep;

óverwegende ten aanzien van het regt, dat de eerste regter achtereenvolgens ter toetse heeft gebragt de beide stelsels, welke de app. tot 8rondslag zijner vordering heeft doen strekken, volgens het eene van *elke er een contractueel verband, volgens het andere, subsidiair aangevoerd, er eene verbindtenis uit kracht der wet ten deze zoude bestaan;

, > dat, wat het eerste stelsel betreft, het Hof zich vereenigt met de gronden, waarop de regter a quo heeft overwogen , dat, indien Wilde worden aangenomen (des neen), dat de ten processe bedoelde Plaatsing op des appellants kantoor van den minderjarigen zoon van Ue" geïnt. eene overeenkomst als de door den app. beweerde zoude 0P'everen, zoodanige overeenkomst krachteloos zoude zijn; . met betrekking tot het andere stelsel van den app., daarin "^taande, dat de eisch zoude steunen op art. 1483 B. W., hetwelk ^nderjarigen, evenzeer als meerderjarigen, aansprakelijk stelt voor "usdrijven of daden, welke aan een ander schade toebrengen: ... dat, aangenomen dat het laatste stelsel van den app., ofschoon "J de litis-introductieve dagvaarding niet vermeld, evenwel alsnog ontvankelijk is, dat stelsel echter is ongegrond;

0- toch, dat het feit van de niet-uitkeering door den zoon van üen geïnt. voor de door dezen op last en ten behoeve van den app. geïncasseerde geldsom van f 1025, op zich zelf, alleen dan eene actie j®°u doen geboren worden , indien de lastgeving een regtsgeldigen regts«and voor den mindeijarige zoude hebben opgeleverd, hoedanige reg'sband echter, volgens het reeds overwogene, niet bestaat; dat nu , indien bijkomende feiten van ontrouw of verregaande achteloos-

aan genoemd feit van niet-uitkeering het karakter van misdrijf °f onregtmatige daad zouden geven , daaruit eene vordering tegen den ®>l|idetjarige, op grond vau art. 1483 B. W., zoude ontstaan, doch ten deze zoodanige feiten niet zijn bewezen, zelfs niet geposeerd; dat derhalve ook het tweede stelsél van den app. door het Hot, even als door den regter a quo, ofschoon op andere gronden, onaannemelijk is bevonden, zoodat de vordering van den app., hoe ook beSchouwd , niet voor toewijzing vatbaar is ;

(J. eindelijk, dat de geïnt. heeft geconcludeerd, dat het Hof voor f°oveel noodig nietig verklare de verbindtenis, welke, naar des appellant® bewering, door den mindeijarige W. S. van der Scheer jegens 6111 app. zoude zijn aangegaan ; .

, dat deze conclusie kan geacht worden te zijn een incidenteel ^Ppel; dat, wel is waar, de geïnt. niet uitdrukkelijk heeft verklaard 5at regtsmiddel te bezigen, maar dat de wet dit niet eischt, als zijnde blJ art, 339, 2de al., B. R. geene bepaalde formule voor het ïncident<!el hooger beroep voorgeschreven, maar slechts bepaald, dat zulks geschiedt bij schriftuur van antwoord, zoo als hier heeft plaats gehad; . dat dus de conclusie van den geïnt. dienaangaande is ontvanelÜk, maar desniettemin niet kan worden toegewezen ; dat toch die conclusie niet anders kan slaan dan op de verbindtenis, *elke de minderjarige door het aanvaarden van den last tot inc»sseriDg en uitkeering van de meergemelde geldsom zoude hebben

aangegaan;

dat nu, vermits die-lastgeving door den geïnt. niet erkend en door den app. alsnog niet is bewezen, en daar deze , naar aanleiding van et reeds overwogene, niet tot nader bewijs behoort te worden toeSelaten , onbewezen zal blijven, — het incidenteel appel derhalve den 'ereischten feitelijken grondslag, het gebleken bestaan namelijk van eene overeenkomst, welke nietig zoude worden verklaard, mist, en 'J gevolg voor geene toewijzing vatbaar is;

Gezien, behalve de reeds aangehaalde wetsbepalingen, art. 56 B. R.; Kegt doende op het principaal en het incidenteel hooger beroep, Passeert het ook in hooger beroep door den app. gedaan aanbod van nader bewijs ;

Bekrachtigt het vonnis a quo;

Veroordeelt den app. in de kosten van het geding in hooger beroep.

. (Gepleit voor den appellant Mr. J. G. A. Faber , en voor den geïn'uneerde Mr. Aüg. 1'hilips.)

akrondissements-kegt banken .

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. üil**t?m? vaim ttcaiitic*

Zitting van den 25 Augustus 1868.

Voorzitter, Mr. A. van Eyk. Bijleveld.

Ontbinding van huur. — Regt van beraad. — Dilatoiris

exceptie.

Tegen den zich beradenden erfgenaam kan eene regtsvordering worden ingesteld.

Indien de zich beradende erfgenaam, ter voorkoming eener veroordeeiinq en executie, zich op het regt van beraad wil beroepen, dan moet hij de bij art. 159 B. Ji. bedoelde dilatoire exceptie voorstellen , maar kan hij niet volstaan met de metontvankelijkheid der actie te beweren, op grond, dat de verklaring van beraad antérieur was aan het instellen der actie.

tteburgerlijke maatschap onder de benaming van de Erven M. Manhe, bestuurd door P. G. L. Wijthoff, gevestigd te Amsterdam, en ir.

• L. Wijthoff zelf, eischers ,

tegen

!>ri' Heerschap, weduwe van en in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met J. van 'tWaldeween, wonende in de gemeente UuderAmstel in den Holendrechter en Bullewijker polder aan den Amstelweg, gedaagde.

Jje Regtbank enz.,

«ehooru de eischers ;

óverwegende ten aanzien der feiten;

dat de vordering, bij geregistreerde dagvaarding van 29 Febr. jl. op *01'ten termijn ingesteld, strekt tot ontbinding der bij dagvaarding °'nschreven huur-oveieenkomst, tusschen de eischers en den auteur der h6d. gesloten, met schadevergoeding ;

dat de ged. tot niet-ontvankelijk-verklaring der vordering heeft

geconcludeerd, op grond, dat zij, als de bij testament geroepene erfgename haars echtgenoots, bij het instellen der actie verkeerde in ernien van beraad en de eischers dus niet bevoegd waren haar, de Zlch beradende erfgename, in regten aan te spreken ;

dut de eischers die exceptie als ongegrond hebben bestreden, en dat e daarvoor aangevoerde redenen bij pleidooi nader zijn toegelicht 6,1 uiteengezet;

'en aanzien van het regt:

. dat het beweren , waarop de ged. de voorgedragene exceptie van '"et-ontvankelijkheid grondt, is onjuist en in strijd met de wet;

dat to=h een erflater in zijne regten en verpligtmgen, onmiddellijk bij het overlijden, wordt opgevolgd door zijne, hetzij bij testament benoemde, hetzij door de wet geroepene erfgenamen (artt. 830 en 1002 b W.) en dus ook ieder schuldeischer van den erflater tegen die erfgenamen zijne regten kan doen gelden, zelfs indien zij van het reet van beraad gebruik maken , zoo als imphcite volgt uit ait. lö/l, al." 2 , li. w., waartoe in gegeven gevallen , met het oog op art. 2029 'b. W., de dringende noodzakelijkheid bestaan kan ;

dat wel is waar , geheel in overeenstemming met den aard van het regt van beraad, tegen den zich beradenden erfgenaam geene regterliike veroordeeling kan worden verkregen ; doch dat deze in art. 1072 B. W. voorkomende bepaling het regt tot het instellen eener actie den schuldeischer niet ontneemt, maar enkel voor den zich beradende erfgenaam een wettigen grond kan opleveren om , dit verkiezende, de "dilatoire exceptie in te roepen van art. 159 B. R. ; uit de laatste alinea van welk artikel almede een argument is te ontleenen, ten bewijze, dat de wetgever het instellen eener vordering tegen den erfgenaam , die zich omtrent de aanvaarding der nalatenschap beraadt, heeft willen toelaten ; ^

Gezien, behalve de aangehaalde artikelen, art. 56 B. R. ;

Regt doende enz.,

Verwerpt de voorgestelde exceptie;

Gelast partijen voort te procederen, en veroordeelt de ged. en excipiente in de kosten.

(Gepleit voor de eischers Mr. A. J. Hovy , en voor de gedaagde Mr. J. de Lange.)

KANTONGEREGT TE LEMMER.

Zitting van den 27 Junij 1868.

Kantonregter, Mr. J. O. H. Ramaer. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK. TE SNEEK.

Kamer van correctionnele aypellcn.

Zitting van den 16 September I »68.

Voorzitter, Mr. M. van Heloma.

Een feit, dat geen jagtbedrijf is, kan niet gezegd worden in gesloten jagttijd gepleegd te zijn , wanneer niet, tijdens het plegen van dat feit, voor alle jagtbedrijven zonder uitzondering de tijd van sluiting reeds voorbij was.

Tot het essentieel karakter van elk jagtbedrijf wordt vereischt, dat het eene poging of een middel zij tot het opsporen , bemagtigen of dooden van wild (niet van schadelijk gedierte).

Geen vrijspraak, maar ontslag van regtsvervolging behoort te volgen , wanneer een te laste gelegd feit niet bewezen, maar tevens niet strafbaar is.

Onder het schietgeweer van art. 20 der wet van 13 Junij 1857 (Stbl. n". 87) is bij uitsluiting te verstaan zoodanig schietgeweer, als geschikt is tot het schieten van wild, en dus geen ganzenroer, als zijnde een geweer om ganzen en zwanen te schieten.

De officier van justitie, appellant, tegen

J. R. de Vries, oud acht-en-veertig jaren, arbeider te Uitwellingerga, geboren te Sijbrandaburen, beklaagde en geappelleerde.

De kantonregter enz.,

Gehoord het requisitoir van den ambtenaar van het Openb. Min., strekkende tot schuldigverklaring van den bekl. aan het hem te last gelegde feit, en zijne veroordeeling tot betaling eener geldboete van ƒ 10 tot f 20, bij wanbetaling binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, tot eene subsidiaire gevangenis-straf van hoogstens zeven en minstens twee dagen; dat de waarde van den onwettig geschoten gans, geschat op f 1, door hem zal worden uitgekeerd en, bij gebreke van voldoening hieraan binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, hij zal worden veroordeeld tot het ondergaan eener gevangenis-straf van hoogstens drie dagen en minstens e'e'n dag; dat hij verder zal worden veroordeeld in de kosten, deze des noods invorderbaar bij lijfsdwang;

Gelet op de niet-verschijning van den bekl. en op het dien ten gevolge tegen hem gevraagd en verleend verstek ;

Overwegende, dat hij is gedagvaard als beschuldigd van op den 15 April 1868, en alzoo in gesloten jagttijd, zonder voorzien te zijn van het consent, in art. 16, of'der buitengewone magtiging, in art. 26 der wet tot regeling der jagt en visscherij bedoeld, zich buiten openbare wegen of voetpaden met geladen schietgeweer te hebben bevonden in een veld, gelegen onder het dorp Follega, gemeente Lemsterland, en toebehoorende aan Jhr. W. van Andringa de Kempenaer te Lemmer;

0., dat door een ter teregtzitting voorgelezen, op den ambtseed opgemaakt procesverbaal van W. B. Hofman, onbezoldigd rijksveldwachter, wonende te Follega, wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl., op tijd en plaats, bij de dagvaarding omschreven, een wilden gans heeft geschoten, zonder voorzien te zijn van eemge andere vergunning dan eene op den 19 Maart 1868 door den commissaris des ltonings in de provincie Friesland tot den 30 Apiil daaraanvolgende verlengde buitengewone magtiging van den 20 Jan. bevorens, om op Woensdagen en Zaturdagen met een zoogenaamd ganzenroer wilde ganzen te mogen schieten op de daarbij aangeduide landerijen, doch alleen voor zoover die gelegen zijn in de gemeenten Haskerland en Doniawerstal;

O., dat deze magtiging bij gevolg niet geldende was in de gemeente Lemsterland, alwaar in easu de gans werd geschoten; en dat alzoo de bekl., slechts van deze en geene andere magtiging of vergunning voorzien zijnde, moet gezegd worden op de plaats, waar hij zich bevond, in het geheel van geene magtiging of vergunning voorzien te zijn geweest, en dus ook niet van het consent of de magtiging, waarvan in de dagvaarding wordt gesproken;

O., dat het ganzenroer van den bekl., blijkens het aaaruit geloste schot' geladen was, en dat een ganzenroer, als zijnde eene soort van schietgeweer, onder schietgeweer in het aigemeen is begrepen ;

'.. dat alzoo wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl. zich on dén 15 April 11. met geladen schietgeweer (in casu ganzenroer) buiten openbare wegen of voetpaden m het veld onder het dorp Follega heeft bevonden, zonder voorzien te zijn van het consent of de buitengewone magtiging, in de dagvaarding aangeduid ;

O voorts, dat, bi/ notificatie dd. 10 Dec 1867, door den commissaris des Konings in de provincie Friesland is bekend, gemaakt dat de tijd van sluiting der jagt in die provincie bepaald is als volgt voor de veroorloofde jagtbedrijven, opgenoemd in art. 15, litt. a o c d en g, der wet op de jagt en visscherij van 13 Jun.j 18o7 (öibl. n . 87), op Dingsdag den al Dec. >867, — voor die , genoemd in litt. e en /'van gezegd artikel: op den 31 Maart 1 >68, en or geoorloofd jagtbedrijf, opgenoemd in litt. h van hetzelfde artikel, op

den 15 April 1868;

O., dat alzoo het antwoord op de vraag, of het m casu aan den bekl. te laste gelegd en bewezen feit al dan niet in gesloten jagttijd

heeft plaats gehad, afhankelijk is van de omstandigheid, of het al dan net moet geacht worden tot een der bedoelde jagtbedrijven te behooren, daar het in het eerste geval reeds in gesloten jagttijd heeft plaats gehad, wanneer het gepleegd is na verloop van den voor dat bepaalde jagtbedrijf aangewezen tijd van sluiting, terwijl het, tot geen der bedoelde jagtbedrijven behoorende, eerst dan in gesloten jagttijd heeft plaats gehad, wanneer het gepleegd is, toen voor al die bedrijven, zonder uitzondering, de tijd van sluiting reeds voorbij was, en alzoo na den 15 April van dit jaar;

O. nu, dat het gezegde feit gepleegd is niet na, maar nog op dien 15 April, en tevens dat het geenerlei jagtbedrijf oplevert, daar het zich in het veld bevinden met geladen schietgeweer, wanneer dit laatste gelijk in casu een ganzenroer is, niet kan geacht worden eene poging of middel te zijn om wild op te sporen, te bemagtigen of te dooden, hetgeen toch volgens de wet tot het essentieel karakter van elk jagtbedrijl zonder onderscheid behoort;

O. immers, dat een ganzenroer slechts gebruikt wordt en bruikbaar is tot het schieten van ganzen en zwanen, en dat deze vogels bij art. 17 der wet op de jagt en visscherij niet onder wild zijn gerangschikt, inaar als schadelijk gedierte moeten worden beschouwd;

O., dat alzoo, op grond van al het voorgaande, het aan den bekl. bij de dagvaarding te laste gelegde feit is bewezen , behalve wat de beweerde omstandigheid betreft, dat het in gesloten jagttijd gepleegd is ; en dat derhalve de bekl. in casu zou moeten worden vrijgesproken , wanneer slechts het te last gelegde feit van dien aard was, dat met het bestaan of niet-bestaan der genoemde omstandigheid tevens eene voorwaarde voor de strafbaarheid van dat feit volgens de wet stond of viel;

O., dat dit echter geenszins het geval is, maar dat integendeel het gezegde feit, onverschillig of die omstandigheid al dan niet daaraan ontbreekt, in casu nergens bij de wet onder strafbedreiging is verboden , en alzoo geen misdrijf, van welken aard ook, oplevert;

0. toch, dat hier slechts in aanmerking kan komen, en ook door het Openb. Min. is ingeroepen, de verbodsbepaling van art. 20 der wet van den 13 Junij 1857 (Stbl. n°. 87), in welks eerste lid straf bedreigd wordt tegen hem, die zonder de vereischte- jagt-acte, of in gesloten jagttijd , zonder het consent, in art. 16, of de buitengewone magtiging, in art. 26 dier wet bedoeld, in het veld eenige poging doet om wild op te sporen, te bemagtigen of te dooden , terwijl het tweede lid daaraan toevoegt: «Hieronder is begrepen, zoo hij zich met geladen schietgeweer in het veld bevindt of niet de behoorlijke zorg draagt, dat de hond of honden, die hij bij zich heeft, wild opsporen, drijven of grijpen»;

O. nu, dat dit artikel, blijkens zijne duidelijke woorden aan het einde van het eerste en tweede lid, enkel en alleen spreekt van pogingen tot het opsporen, bemagtigen of dooden van wild, doch niet van schadelijk gedierte, waartoe onder anderen ganzen behooren, en zwanen ; en dat het bij gevolg met de verklaring van onder die pogingen ook te begrijpen het zich in het veld bevinden met geladen schietgeweer ongetwijfeld alleen zoodanig schietgeweer op het oog hebben kan, als geschikt is tot het schieten van wild, en dus geen ganzenroer, dat slechts dient tot het schieten van ganzen en zwanen;

O., dat dit dan ook reeds uit de gelijkstelling zelve blijkt van het zich met geladen schietgeweer in het veld bevinden met de meergemelde pogingen, daar die gelijkstelling alleen rust op de presumtie, dat het schietgeweer wel zal meêgenomen zijn met het doel om daarmeê wild te schieten, en deze presumtie bij een ganzenroer geeue reden van bestaan meer heeft;

0., dat evenzeer uit de vrijstelling van straf, welke door art. 20 gegeven wordt aan hem, die voorzien is van de vereischte jagt-acte, of in gesloten jagttijd van het consent, in art. 16, of de buitengewone magtiging, in art. 26 bedoeld, duidelijk voortvloeit, dat hier onder schietgeweer slechts geweer om wild te schieten, doch geen ganzenroer verstaan worden kan;

O. toch, dat eene jagt-acte wel de bevoegdheid kan geven tot het bemagtigen van wild, maar dat zij over die tot het bemagtigen van I schadelijk gedierte en het daartoe in het veld komen met een ganzenroer niets hoegenaamd beslissen kan; terwijl, wat het consent van art. 16 en de buitengewone magtiging van art. 26 betreft, beiden, krachtens die artikelen, zoowel vergunning tot het bemagtigen van wild als van schadelijk gedierte kunnen zijn ; doch dat zij , in verband tot art. 20 beschouwd, noodwendig alleen in eerstgemelden zin moeten worden opgevat, en zij in dat artikel dus evenmin als de jagtacte op schadelijk gedierte toepasselijk zijn, daar het wel van zelf spreekt, dat art. 20 onmogelijk de bedoeling hebben kan om door eene vergunning tot het bemagtigen van schadelijk gedierte vrijheid te verleenen tot het bemagtigen van wild, welke vrijheid toch volgens dat artikel het gevolg van de magtiging of het consent zijn zal ;

O., dat eindelijk bovendien ook daarom onder het woord «schietgeweer» in art. 20 geen ganzenroer kan begrepen zijn , omdat nergens bij de wet het schieten van schadelijk gedierte in open of gesloten jagttijd in het algemeen is verboden, daar het meergemeld consent van art. 16 en de meergemelde magtiging van art. 26 slechts op de enkele gevallen van klopjagten en nadeelen door te groote vermenigvuldiging van schadelijk gedierte doelt; waarvan ten deze geen sprake is, zoodat, indien men het woord »schietgeweer» in ari. 20 geheel onbeperkt opvatten wil en dus daaronder ook een ganzenroer begrijpt, men der wet de ongerijmdheid opdwingt van het meerdere toe te laten , maar het mindere uit te sluiten, door niet het schieten zelf van schadelijk gedierte en daarmee van ganzen , maar wel het in het veld komen met een daartoe dienend geladen ganzenroer onder strafbedreiging te verbieden;

U., dat uit dit alles volgt, dat tegen het in casu bij de dagvaarding te laste gelegde feit geene straf bedreigd is, en derhalve de° bekl. van alle regtsvervolging te dier zake behoort le worden ontslagen;

Gezien de reeds aangehaalde artikelen der genoemde wet, voorts de artt. 1, 210, 234, 253 en 270 Strafvord., en de artt. 1 en 3 der wet dd. 29 Junij 1^54 (Stbl. n°. 103);

Verklaart, dat het bij de dagvaarding aan den bekl. te last gelegde feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert;

Ontslaat hem van alle regtsvervolging te dier zake ; de kosten begroot op 29 cent, te dragen door den Staat.

Op het hiervan door het Openb. Min. ingesteld hooger beroep heeft de Regtbank gewezen het volgende vonnis : D

De Regtbank enz.,

Gehoord het rapport van den regter-rapporteur, den heer Mr E Bekgsma, lid dezer Regtbank ;

Gehoord de voorlezing door den subst.-griffier van het procesverbaal van klagte, en een extract uit het audientieblad van het Lvantongeregt te Lemmer ;

Gehoord de door den officier genomen conclusie, daartoe strekkende , dat de Regtbank het vonnis van den kantonregter a quo zal vermengen; en op nieuw regt doende, den bekl. alsnog zal schuldig verklaren aan het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit en dien ten gevolge zal veroordeeien tot eene geldboete van /* 10 tot f '20 , bij wanbetaling binnen twee maanden, na aanmaning, te vervangen door eene gevangenis-straf van hoogstens zes dagen, en met verbeurdverklaring van den onwettig gevangen gans en bevel tot betaling van de daarvan bij proces-verbaal getauxeerde waarde van ƒ1, bij wan-

(betaling binnen twee maanden na aanmaning te vervangen door eene gevangenis-straf vau één dag, met veroordeeling eindelijk in de kosten van beide instantiën ;