Gelet op hetgeen door of van wege den bekl. ter verdediging is

ingebragt door ,zijnen raadsman Mr. G. J. Pruim;

Overwegende, dat de bekl. is gedagvaard voor het Kantongeregt te Lemmer, als beschuldigd van, op den 15 April 1868 , en alzoo in gesloten jagttijd , zonder voorzien te zijn van het consent, in art. 16, of der buitengewone magtiging, in art. 26 der wet tot regeling der jagt en visscherij bedoeld, zich buiten openbare wegen of voetpaden met geladen schietgeweer te hebben bevonden in een veld, gelegen onder het dorp Follega (gemeente Lemsterland), en toebehoorende aan Jhr. W. van Andringa de Kempenaer; dat de kantonregter, verklarende, dat dit feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, den bekl. heeft ontslagen van alle regts ver volging, de kosten te dragen door den Staat; en dat de ambtenaar van het Openb. Min. bij genoemd Kantongeregt, op naam en op last van den officier van justitie bij deze Regtbank, van dit vonnis tempore utili is gekomen in hooger beroep;

0. alsnu ten aanzien van het appel, dat door een ter teregtzitting voorgelezen proces-verbaal, opgemaakt op den eed, bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd, door eenen daartoe bevoegden onbezoldigden rijks-veldwachter, versterkt door diens ter teregtzitting van het Kantongeregt te Lemmer onder eede afgelegde verklaring, zijnde het proces-ver baal van die teregtzitting te dezer teregtzitting voorgelezen , en de bekentenis van den bekl. wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl. op den 15 April 1868, zonder voorzien te zijn van het consent, in art. 16, of der buitengewone magtiging, in art. 26 der wet tot regeling der jagt en visscherij bedoeld, zich buiten openbare wegen of voetpaden met geladen schietgeweer heeft bevonden in een veld, gelegen onder het dorp Follega, gemeente Lemsterland , en toebehoorende aan Jhr. "W". van Andringa de Kempenaer;

O., dat, hoezeer uit dezelfde bewijsmiddelen is voortgevloeid, dat het schietgeweer bestond in een ganzenroer, het niet aan twijfel is onderhevig, of een ganzenroer is een schietgeweer , omdat, hetgeen daarmede bemagtigd wordt, door middel van schieten plaats heeft;

O., dat de betrekkelijke wet geen onderscheid maakt tusschen soorten van schietgeweer; en dat daarom de regter, gehouden de strafwet juist toe te passen, geen distinctie vermag te maken, die de wetgever niet heeft op het oog gehad, dus niet heeft gewild;

O. voorts, dat bij de dagvaarding is ten laste gelegd , dat het feit heeit plaats gehad in gesloten jagttijd ;

0.y dat, bij het bewezene van het feit, dat de bekl. zich met geladen schietgeweer in het veld heeft bevonden, alleen te onderzoeken valt, of de jagt op den 15 April dezes j aars met geweer was gesloten;

O. daaromtrent, dat, bij notificatie dd. 10 Dec. 1867 , door den commissaris des Konings in de provincie Friesland is bekend gemaakt, dat de tijd van sluiting der jagt in die provincie is bepaald voor de geoorloofde jagt bedrijven , opgenoemd in art. 15, lid a, 6, c, d en g, der wet op de jagt en visscherij van 13 Junij 1857 (Stbl. n°. 87), op Dingsdag den 3i Dec. 1867;

0., dat in deze sluiting zijn begrepen het jagen met geweer en het schieten van waterwild, en dat alzoo is bewezen, dat de bekl. het feit heeft bedreven in gesloten jagttijd;

O., dat derhalve volledig is bewezen het feit, den bekl. bij oorspronkelijke dagvaarding ten laste gelegd;

O., dat dit feit daarstelt het in gesloten jagttijd, zonder het consent, in art. 16, of de buitengewone magtiging, in art. 26 bedoeld, zich in het veld bevinden met geladen schietgeweer, misdrijf, omschieven bij art. 20 en strafbaar gesteld bij art. 40 der wet van den 13 Junij 1857 (Stbl. n<». «7);

O. toch betrekkelijk deze qualificatie, dat, bij het voor bewezen aangenomene , dat een ganzenroer is een schietgeweer, het in deze niets afdoet, of de bekl. met dat schietgeweer een gans heeft geschoten , daar alleen reeds het komen met zoodanig geweer in het veld, mits hetzelve geladen zij , strafbaar wordt gesteld ;

O., dat deze leer bevestiging vindt in de artt. 12, 16, 23, laatste lid, en 26 der voornoemde wet, blijkens welke het niemand buiten den eigenaar of regthebbende geoorloofd is, en dan nog wel alleen in de gevallen, in art. 12 opgenoemd, op wild of schadelijk gedierte te schieten, zonder van jagt-acte of buitengewone magtiging voorzien te zijn; en welke bepalingen, in verband ook met de laatste al. van art. 15, behelzende het verbod om met de voorwerpen, in de voorlaatste aiinea van dat artikel vermeld, buiten openbare wegen en voetpaden in het veld te komen, zeer zeker versterken den uitleg, aan art. '20 gegeven;

0. immers, dat, gelijk art. 15, laatste en voorlaatste lid, bepalingen behelst omtrent verbodene voorwerpen, er geene reden bestaat, waarom de wetgever omtrent geoorloofde voorwerpen niet dezelfde ratio legis zoude gevolgd hebben;

O., dat dan ook, even als de laatste al. van art. 15 verbiedt het komen in het veld met de verbodene voorwerpen, de aanhef van de laatste al. van art. 20 moet geacht worden te bevatten uitsluitend het verbod om zich zonder de vereischte jagt-acte of in gesloten jagttijd, zonder consent ol buitengewone magtiging, met geladen schietgeweei in het veld te bevinden; welke opvatting ook daarom voor de meest aannemelijke te houden is, omdat bij eene andere de wet in vele gevallen klachteloos zoude worden en daardoor afgebroken , wat met zooveel zorg tot bescherming van den wildstand is opgerigt, iets hetgeen de wetgever ongetwijfeld niet kan hebben gewild ;

0., dat uit het voorgaande volgt, dat de Eegtbank zich niet vereenigt met de beschouwingen van den kantonregter te Lemmer, en dien ten gevolge zijn vonnis zal moeten vernietigen;

Kegt doende enz.,

Vernietigt het vonnis van den regter van het kanton Lemmer, in deze zaak gewezen; en, op nieuw regt doende,

Verklaart den bekl. schuldig aan het feit, hem bij dagvaarding ten laste gelegd ;

Verklaart, dat dit feit daarstelt: het zich in het veld bevinden met geladen schietgeweer, in gesloten jagttijd en zonder consent of buitengewone magtiging;

Verklaart, behalve de reeds genoemde artt. 20 en 40 der wet van den 13 Junij 1857 (Stbl. n». 87), van toepassing artt. 43 en 45 van die wet, en artt. 1 en 9 van de wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), luidende enz.;

Veroordeelt den schuldig-verklaarde tot eene geldboete van / 10, en bepaalt, dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door gevangenis-straf van drie dagen ;

\ ei klaart verbeurd de som van Al, zijnde de geldswaarde, waarop de onwettig gevangen gans bij de bekeuring is geschat; gelast de voldoening van dit bedrag en bepaalt, dat, bij niet-voldoening aan deze uitspraak binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, de veroordeelde eene gevangenis-straf van e'e'n dag zal ondergaan \ boven en behalve de hem reeds subsidiair opgelegde ;

Veroordeelt eindelijk den bekl. in de kosten van het geding in beide instantiën, begroot op f 2.31%.

(Van dit vonnis is de beklaagde in cassatie gekomen.)

KANTONGEREGTEN.

KANTONGEREGT TE GRONINGEN.

Zitting van den 22 Augustus 1868.

Plaatsvervangend kantonregter, Mr. B. van Roijen.

Het niet-opvolgen der voorwaarden, waaronder vergunning is verleend tot het oprigten eerer fabriek , is niet strafbaar, indien het administratief gezag niet vooraf de belanghebbenden te dier zake heeft aangeschreven.

De kantonregter enz.,

Overwegende, dat door bovengenoemd proces-verbaal, in verband met de onder eede afgelegde verklaring van de in deze gehoorde getuige en de bekentenis van ged., wettig en overtuigend is bewezen , dat de ged. op den 7 Aug. jl., op de opene plaats achter zijne behuizing in de Prinsestraat alhier, litt. R, u°. 306, in eene zich aldaar bevindende houten loods, welke aan de westzijde geheel open was, aanwezig had eenige vaten , meer of minder met bloed gevuld, terwijl de bovenste bodem uit die vaten was weggenomen en vier dezer vaten met planken en een met een kleed was bedekt; wijders een emmer, een steenen pot en een mandje, waarin zich nog dik geronnen bloed bevond, klaarblijkelijk dienende tot het bereiden van bloed, en eindelijk een vat, eveneens met dik geronnen bloed gevuld ;

Verklaren bewezen het feit, bij dagvaarding den ged. ten laste gelegd;

0., wat de strafbaarheid van dat feit betreft, dat uit een door het Openb. Min. in afschrift overgelegd besluit van Burgemeester en Wethouders van Groningen dd. 24 Julij 1866 blijkt, dat aan ged., tot wederopzeggens toe , vergunning is verleend om op de opene plaats, achter het perceel R, n°. 306, in de Prinsestraat alhier, fusten te plaatsen tot verzameling van runderbloed, onder voorwaarde, dat die fusten geene andere opening hebben dan het spongat, dat na elke vulling steeds gesloten zal moeten blijven, en aan dat bloed geenerlei bewerking geschiede;

0., dat hieruit, in verband met de als bewezen aangenomen feiten, volgt, dat ged. eene bewaarplaats van bloed heeft gehad in strijd met de voorwaarden , waaronder hem daartoe vergunning is verleend;

0., dat niet is gebleken, dat ged. wegens de afwijking der hem gestelde voorwaarden door het Plaatselijk Bestuur is aangeschreven om zich binnen eenen bepaalden tijd overeenkomstig die voorwaarden te gedragen; en dat mitsdien behoort te worden onderzocht, of hij desniettemin te dier zake strafregtelij k kan worden vervolgd;

0., dat in artt. 6 en 7 van het Kon. besluit van 31 Jan. 1824 (Stbl. n". 19), is bepaald, dat, bijaldien ingeval van voorwaardelijke toestemming tot het oprigten eener fabriek of trafiek (zoo als in casu) diegenen, welke dezelve bekomen, mogten nalatig blij ven om de voorgeschreven beschikkingen en voorwaarden op te volgen, of van dezelve mogten afwijken in het voortzetten hunner fabriek of trafiek, zijdoor het Plaatselijk Bestuur zullen worden aangeschreven om zich binnen eenen bepaalden tijd in het voortzetten hunner fabriek of trafiek te gedragen naar de voorgeschreven voorwaarden, en dat, wanneer zij in gebreke mogten blijven aan die aanschrijving binnen den bepaalden tijd te voldoen , die plaatselijke besturen den voortgang zullen verbieden; terwijl zij bevoegd worden verklaard om, bij niet-eerbiediging van dat verbod, door zoodanige maatregelen ais onder hun bereik liggen, de voortzetting dier fabriek of trafiek daadwerkelijk te beletten ; wordende daarenboven bij het slot van art. 7 de overtreders strafbaar gesteld ingevolge art. I der wet van 6 Maart 18ld (Stbl. n». 1-2);

0., dat uit den geheelen gang der redenering, in art. 7 vervat, alsmede uit het door den wetgever aan het slot van dat artikel gebezigd woord «daarenboven» moet worden afgeleid, dat niet alleen het verbod om met de fabriek voort te gaan en het nemen van feitelijke maatregelen door het administratief gezag afhankelijk is ' gesteld van eene voorafgaande aanschrijving, maar dat ook eene straf- ' regtelijke veroordeeling zonder zoodanige aanschrij ving niet is bedoeld;

0., dat dit nog te eerder moet worden aangenomen , omdat, bij eene tegenovergestelde opvatting, de strafregter zoude hebben te onderzoeken en te beslissen, of en in hoever van de door het administratief gezag gestelde voorwaarden is afgeweken, iets hetwelk voor den regter in alle gevallen zeker niet mogelijs is, en daarentegen eigenaardig tot het gebied van het administratief gezag behoort;

0., dat eene aanschrijving van het Plaatselijk liestuur, aan de straf- 1 regtelijke vervolging voorafgaande, ook daarom noodig moet worden geacht, en in overeenstemming is met de geheele wetgeving, op dat stuk bestaande, omdat het administratief gezag, hetwelk de vergunning ' tot oprigting der fabriek verleent, en daarbij casu quo de voorwaarden stelt, ook alleen heeft te beoordeelen, of eene mogelijke geringe afwijking dier voorwaarden, uit het oogpunt van politie, al of niet behoort te worden toegelaten ;

O., dat dit aan den regter niet zou vrijstaan, die bij de geringste afwijking steeds moet veroordeelen , en het bij eene tegenovergestelde opvatting van art. 7 dus zoude kunnen gebeuren, dat eene afwijking der voorwaarden, door het administratief gezag als onschadelijk toegelaten , door den regter met straf wierd achtervolgd;

O., dat het den ged. te laste gelegde feit bij het ingeroepen artikel dus niet met straf is bedreigd, en evenmin bij eenige andere wettelijke bepaling is voorzien;

Gezien art. 7 voormeld en art. 210 Strafvord.; 1

Regt doende enz., f

Verklaren, dat het den ged. ten laste gelegde en bewezen feit ' noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert ; £

Ontslaan hem te dier zake van alle regtsvervolging; de kosten ten c laste van den Staat. f

(Van dit vonnis is het Openb. Min. in hooger beroep gekomen.) c

_ t

CORRESPONDENTIE. r

d

Onder dankbetuiging voor de opmerking van een ijverig lezer van d

het Weekblad van het Regt, zal daarop in het vervolg steeds worden o

gelet. De Redactie houdt zich voor alle gegronde aanmerkingen , zoo o

als deze , aanbevolen. d

===_======_=====i=_=======_==== h

HOOGE RAAD. — Burgerlijke Kamer. °

Zitting van Donderdag, 15 October.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

1. Beöedigd als voorzitter van het Hof in Overijssel de heer Mr. D. H. Wicherlink.

II. Gepleit in zake: _

Diakenen der Hervormde gemeente te Hontenisse, eischers, procureur Mr. A. Q. Kraijenhoft van de Leur, advokaat Mr. D. van Eek, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Frangois, advokaat Mr. G. M. van der Linden. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 29 October.

Zitting van Vrijdag, 16 October.

= I. TJitspkaak gedaan in zake:

J • V. Uouguenon, appellant, procureur Mr. M. Eyssell. tegen J. C. Frouin en haren echtgenoot F. Bray en C. Eroui", opgetreden ter hervatting van het regtsgeding, aangelegd tegen wijlen hunnen vader en erflater J. Erouin, geïntimeerde > procureur Mr. J. van der Jagt. liet beklaagde vonnis bevestigd2W. de naamlooze vennootschap de Veenendaalsche stoomspinnerij r- en weverij , gevestigd te Amsterdam , eischeresse , procureui

Mr. J. van der Jagt, tegen Busing Schröder en C"., verweerer ders, procureur Mr. M. Eyssell. Verworpen.

3°. A. B. Simonis, eischer, procureur Mr. A. Q. Kraijenhoff van de Leur, tegen Mr. W. S. van Reesema qq., verweerder, pr°" cureur Mr. C. J. Eranpois, en tegen J. K. van Heuven, haii' id delende onder de firma L. Eversz en C°. c. s., mede-verweef'

ie ders, procureur Mr. O. J. Erantpois. Verworpen.

j- II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake :

P. K. Voorwerk c. s., eischers, procureur Mr. C. J. Fran^ois,te' ir gei F. S. Arkema c. s., verweerders , procureur Mr. M.

, sell. Adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping.

jl spraak 13 November,

n IH- Uitgesteld tot 30 October de zaak van:

', H. J. C. Beijens, Douairière van H, J. J. L. Ridder de Stoers d prose en qq., c. s., eischers , procureur Mr. M. Eyssell, tegen

den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. Frangois.

e IV. Conclusie door partijen genomen in zake :

1". (revisie) den Staat der Nederlanden, eischer, procureur M'1 :t C. J. Franfois, tegen A. Breugem, verweerder, ;procureur

Mr. M. Eyssell. De zaak naar de openbare teregtzitting vert wezen.

, 2°. (eerste aanleg) J. W. C- A. Domis ,; wed. Mr. J. Schouten, c. <■> eischers, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nedere landen, gedaagde. procureur Mr. C. J. Francpois, en tegen S. M-

e van der Plaat, wed. van C. S. Bechschnijder, mede-gedaagde >

i procureur A. F. de lias. Pleidooijen bepaald op 19 November.

V. Gepleit in zake :

, J. Verboom, eischer, procureur^.VIr. M. Eyssell, advokaat Mr. G. i van der Linden , tegen B.A.J. Wuikampl , verweerder, procu¬

reur Mr. C. J. Eranipois, advokaat Mr. J. Kappeyne van de Coppello. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 23 October,

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

r.========: ,— -

Bij Kon. besluit van den 10 October jl. zijn herbenoemd: tot kantonregters: te Breda, Mr. C. C. A. Beens; te Zevenaar. Mr. E. J. J. Colson Aberson ; te Delft, Mr. C. E. Overgaauw Pen; nis ; te Leyden, Mr. H. Gevers; te Schoonhoven, Mr. L. Slingeland,; • te Dockum, Jhr. Mr. G. van Suchtelen van de Haere; en te Har' ( lingen , Mr. K. Banga ;

tot plaatsvervangend kantonregters : te Breda, Mr. C. A van Dam; I te Zevenbergen, A. van de Werk ; te Elburg, A. J. Krudop: 'e | Wijchen, Dr. G. Schouten; te Druten, J. J. Kuppen; te Doetinchem , D. Simons ; te 's Gravenhage , Mr. E. H. Karsten ; te Vlaardingen, A. van den Ham van Heyst; te Ridderkerk, D. W. Stoop i te Sliedrecht, W. M. van Haaften; te Naarden , G. P. J. Mol; 'e Haarlem, F. L. Kist; te Axel, Mr. J. P. Dronkers en S. A. de , Smidt, en te Heerenveen, J. G. W. Zahn;

' tot griffiers bij de kantongeregten : te Boxtel, J. F. Hansse; te Eindhoven, J. J. Schutjes; te Zevenbergen, P. J. Huylman; te Arnhem, Mr. A. A. Putman Cramer; te Eist, G. van der Horst; te Druten, Jhr. Mr. P. Bouwens van Horssen; te Tiel, Mr. P. van Wessemj te Vlaardingen, Mr. A. Kruseman ; te Helder, Mr. D. PH. Aberson; te Amersfoort, Mr. H. P. Hoog; te Almelo, Mr. JCromhoft; te Groningen, Mr. F. L. van Sonsbeeck, en te Onderdendam, Mr. H. C. Upmeijer.

BERIGTEN.

's Gravenhage , den 17 October.

(*) Wij hebben reeds meermalen met lof gewaagd van het uitgebreide werk van Mr. A. Levy : "Het Algemeene Duitsche Handelswetboek, vergeleken met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel», een werk , welks voltooijing men thans aan den ijver en de volharding van den bekwamen schrijver is verschuldigd.

Ditmaal wenschen wij de Inleiding van dit werk, ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, met een enkel woord van bijzondere ingenomenheid aan te kondigen. Deze Inleiding zou met het volste"regt; den naam van Bijdrage tot herziening van ons Wetboek van Koophandel verdienen. De heer Levy levert eene geschiedenis van de Duitsche handelswetgeving, letterkunde en eene vergelijking van de beginselen der verschillende leerstukken van Duitsch en Nederlandseh handelsregt; hij toont de veelvuldige leemten, gebreken en tegenstrijdigheden aan, welke in ons tegenwoordig Wetboek van Koophandel gevonden worden, bestrijdt o. a. de regeling van ons faillitenregt > de regeling van de tucht op de koopvaardijschepen , de ingetrokken wet op de makelaardij, en verzuimt niet telkens aan te toonen, hoe het handelsgebruik ook in ons land zijn eigen ontwikkelingsgang gevolgd is, zonder zich te storen aan de knellende vormen, waariö het als in een keurslijf door den wetgever werd gewrongen. De schrijver biedt eene doorloopende kritiek aan van ons handel-wetboek. da£r waar het, volgens het eenstemmig oordeel van den handel, afkeuring behoeft; en dit zal niemand verwonderen, wien het bekend is, dat de heer Levy een warm voorstander is van het stelsel offl de handelsvrijheid ook bij de wet zoo min mogelijk te beperken. Men kan welligt hierin van hem verschillen; — men kan misschien zijne gewijzigde overtuiging omtrent het bestaan van afzonderlijke handelsregtbanken niet genoegzaam gemotiveerd achten ; — maar men k»"1 den heer Levy de hulde niet onthouden , dat hij de voornaamste gebreken van ons handelswetboek, dat (het zeeregt uitgezonderd) me' den oeconomischen toestand en de rigting onzer dagen niet meer i® overeenstemming is, in fiksche, sprekende trekken, nu eu dan zelfs op geestige wijze heeft in het licht gesteld; en wij kunnen niet anders dan de verwachting uitspreken , dat geen regtsgeleerde of beschaafd handelaar van deze Inleiding, welke van wetenschap en handelskennis getuigt, zonder de grootste voldoening zal hebben kennis genomen-

ADVERTENTIEN.

Bij de Wed. J. C. VAN KESTEREN EN ZOON,

Amsterdam, is heden uitgegeven:

Mr. J( A. IiEVY. De HERZIENING ONZER HANDELSWET.Inleidingtot het algemeene Duitsche Handels-Wetboek, vergeleken met het Ned. Wetb. van Koophandel Pjijs f 1.4-Oj

Snelpersdruk en uitgave van tilKIIKO ICHK"'

BKLUFAITK, te 'ifiraveabage. A