door het uitlokken van eene afdoende beslissing omtrent de beginselen, waarop de regterlijke inrigting zal berusten, en door eene spoedige en krachtige uitvoering der maatregelen, welke die beginselen zullen doen in werking treden. Daarop werd dan ook met nadruk aangedrongen.

§ 2. Eenige leden betreurden het, dat de Regering niet bij dit wetsontwerp tevens een voorstel tot verbetering van de tractementen der regterlijke ambtenaren heeft gedaan. De noodzakelijkheii daarvan werd op nieuw betoogd ; en men gaf onder anderen in overweging om de derde klasse der Regtbanfcen af te schaffen , en hierdoor de zoo geringe tractementen der daarbij geplaatste ambtenaren tot het cijfer der tweede klasse op te voeren. Anderen vereenigden zich niet met dit gevoelen; een nieuw voorstel in dezen zin zoude alligt de afdoening der geheele zaak tegenhouden.

Art. I. In eene afdeeling is de opmerking gemaakt, dat dooide invoering der eerste afdeeling van de wet van 31 Mei I86i het formnlier der eedsaflegging van de regterlijke ambtenaren wordt gewijzigd. Hierdoor zuiien in hetzelfde collegie leden ziiting kunnen hebben, die op verschillende wijze beledigd zijn. De leden, die er op wezen, keurden dat af, en wenschten daarom art. i» der wet van 31 Mei 1861 niet ingevoerd en art. 19 der wet van 18 April 1827 (.StbL n '. 2 0) voor alsnog geheel behouden te zien.

Vrij algemeen werd de bepaling van art. 22 der wet van 31 Mei 1861, waarvan tharis reeds de onmiddellijke invoering wordt voorgesteld, ter sprake gebragt. Volgens dit voorschrift zullen bejaarde en ziekelijke regterlijke ambtenaren in de daar omschreven gevallen hun ontslag bekomen. Maar zij kunnen, ten gevolge der bepalingen van de wet van 9 Mei 1846 (ïtbl. n°. 24), eerst na 40jarige dienst, of, bijaldien zij aan ligchaamsgebreken lijden, na lOjarige dienst aanspraak op pensioen doen gelden. Hieruit kan bij de toepassing van het besproken wets-artikel eene schromelijke ongelijkheid in den toestand der betrokken personen voortvloeijen. Dat kan art. 163 der Grondwet niet hebben bedoeld. Zoude het daarom niet veel beter zijn om te bepaien, dat alle regterlijke ambtenaren, zoodra zij hun 70ste levensjaar hebben voleindigd, aanspraak hebben op eervol ontslag, met behoud van titel en rang en daaraan evenredig pensioen ? Andere leden zouden liever voorschrijven, dat alle regterlijke ambtenaren op eenen bepaalden leeftijd van zelf onder het genot dier voorregten een eervol ontslag erlangen. Zij meenden, dat het meer in overeenstemming zoude zijn met art. 163 der Grondwet. Hieromtrent werd echter juist van eene andere zijde twijfel geopperd.

Is de redactie van dit artikel wel geheel duidelijk ? Men zoude er uit kuunen opmaken, dat de artt. 93, 94 en 96 even ais de onmiddellijk voorafgaande worden uitgezonderd.

Art. 2 Art. 4 der wet van 31 Mei 1861 zal volgens deze bepaling gelijkluidend zijn aan art. 3 der tegenwoordige wet op de regterlijke organisatie. Zoude het daarom niet de voorkeur verdienen, wanneer art. 4 der eerstgenoemde wet voorshands niet werd ingevoerd, en art. 3 der thans geldende organisatie bleef werken ? Met eene kleine aanvulling van artt. 1 en 6 kon dit worden uitgedrukt.

In den vierden regel staat: "daartoe in de wet aangewezen." Er blijkt niet duidelijk genoeg, welke wet hier wordt bedoeld.

Art. 3. Over de instelling der regters-plaatsvervangers werd door eenige leden een afkeurend oordeel uitgesproken. Daardoor verkrijgen dikwijls minder geschikte personen eene zekere aanspraak op benoeming tot regterlijke betrekkingen, liet ware verkieslijk , wanneer die instelling verviel en het getal der bezoldigde leden van de regtbanken , waar het noodig is , wierd uitgebreid.

Art. 6. Aan het slot der tweede alinea wenschte men de dagteekening der wet op de regterlijke organisatie, te weten lö April 1827 (Stbl. n°. 20], ingevoegd te zien.

De voorgestelde intrekking der artt. 3 en 4 der wet van 26 Frimaire an IV" en van het arrêté van het directoire exe'cutif van 28 Bruniaire an YI werd door verscheidene leden bedenkelijk geacht. Daardoor vervallen de bepalingen omtrent de bewaring van de minuten der acten van kantongeregten in civiele zaken , zonder dat er iets nieuws voor wordt in de plaats gesteid. De wet van 31 Mei l$6l zegt wel de uitvaardiging der noodige voorschriften toe ; maar zoolang zij niet zijn in het leven geroepen , zoude er voor de behoorlijke bewaring dier minuten geene zekerheid bestaan. Ook werd het niet toegestemd, dat het visum der officieren van justitie op het repertoire der griffiers bij de kantongeregten doelloos zoude zijn. In geen geval kan echier het toezigt der ambtenaren van de registratie daarvoor in de plaats treden. Dit laatste geldt alleen de belangen der schatkist; het toezigt van den officier van justitie daarentegen de openbare orde.

Eenige leden verklaarden zich stellig tegen de afschaffing der conclusiën van het Openb. Min. in burgerlijke zaken. Zij begrepen niet,welk bezwaar er tegen kan worden aangevoerd. Andere leden juichten de bepaling der 4 de alinea van dit artikel echter ten zeerste toe.

Aldus vastgesteld door de commissie van rapporteurs op 2 December 1968.

de Brauw, Hollingerus Pijpeks, van Zinnicq Bergmann , van Beyma thoe Kingma , J. K. van Goltstein.

HOOOE RAAD ÜfiK NEDERLANDEN.

Hamer van Strafzaken»

Zitting van den 27 October 1868.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Proces verbaal.— Bewijsmiddel.— Commissaris van politie.—

Beleediging van een magistraatspersoon van het regeringsbestuük in de waarneming zijner bediening. Scheld-

woord. — Straffen.

Wordt aan de bewijskracht van een proces-verbaal van een commissaris van politie iets ontnomen door de omstandigheid, dat het is opgemaakt in zijne eigene zaak, als bevattende het relaas der hem aangedane beleediging ? — Neen.

Is niet de qua/ijicatie, dat gemelde ambtenaar was in de uitoefening zijner functiën, volkomen geregtvaardigd , wanneer degeen , die hem de beleedigende woorden had toegevoegd, dat deed, terwijl hij zich aan het bureau van den commissaris had vervoegd en hem als zoodanig iets gevraagd had? — .la.

Bevatten niet de toen aan dien ambtenaar toegevoegde woorden: "dat is geen bewijs van eene fatsoenlijke afkomst, lompert! » de telastlegging eener bepaalde ondeugd , en strekten zij alzoo niet om de eer en kieschheid van den beleedigde aan te tasten ? — Ja.

Had niet, ex art. 4 63 Strafregt, in stede van boete, gevangenisstraf op het misdrijf moeten zijn toegepast ? — Ja.

De proc.-gen bij het Prov. Geregtshof in Noordholland en N. A. de Rosa, oud negen-en-twintig jaren, diamantslijper, geboren en wonende j te Amsterdam, hebben zich in cassatie voorzien tegen een in hooger j

beroep gewezen arrest van genoemd Hoi van den 29 Juny iobö i yyee/coc.

n°. 3054) , waarbij is vernietigd het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Amsterdam van den 2 Junij 186s, voor zoover de tweedereq. daarbij is ontslagen van alle regtsvervolging, ter zake van het hem bij aanvaarding ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, de kosten te dragen door den Staat; en, te dien aanzien op nieuw regt doende, dat feit is gequalificeerd: beleediging met woorden van een magistraatspersoon van het regeringsbestuur in de waarneming van zijne bediening, strekkende om diens eer en kieschheid aan te tasten; en te dier zake, met aanneming van verzachtende omstandigheden, en met toepassing van de artt. 222 en 463 Strafregt, 20 der wet van den 29 Junij 1 y54 (Stbl. nü.' 102) en 1 der wet van den 22 April 1864 (aStbl. n". 29), veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 3 en in de kosten van het regtsgeding , in beide instantiën gevallen , ten behoeve van den Staat, des noods invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat de boete , zoo de veroordeelde die niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door eene gevangenis-straf van één dag.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Wintgens het verslag was uitgebragt, en de advokaat van den mede-req. en gereq., V»r. E. J. van Lier, van Amsterdam, diens voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare 11eer en, President en Raden! Verschillende grieven zijn bij pleidooi tegen het beklaagde arrest kenbaar gemaakt.

In de eerste plaats zou daarbij geschonden zijn art. 437 Strafvord., omdat er regt is gedaan op een proces-verbaal, door een commissaris in zijne eigene zaak opgemaakt.

Bij het bedoelde art. 437, j°. 428 Strafvord., worden in het algemeen verbalen en relazen als schriftelijke bescheiden en dus als wettige bewijsmiddelen erkend; en het komt mij daarom voor, dat iedere onderscheiding en bespreking, ten aanzien van hunne bewijskracht gemaakt, is geheel willekeurig, liet zoude, volgens den pleiter, niet in de bedoeling des wetgevers gelegen hebben, de bewijskracht der proces-verbalen zoover uit te strekken , dat daaronder ook begrepen waren de gebeurtenissen , die aan de ambtenaren in de uitoefening hunner functiën persoonlijk bejegenen. Ik vraag: waarom niet ? Ik geloof veeleer, dat het in den aard der zaak ligt, dat die bewijskracht zich zoover moet uitstrekken, daar de ambtenaren anders zeer dikwijls weerloos zouden staan tegenover gewelddadigheden en beleedigingen, hun aangedaan.

De Hooge Raad heeft dan ook meermalen zelfs uitgemaakt, dat de bewoordingen van art. 437 zoo algemeen zijn, dat daarin 'geenszins ligt opgesloten, dat de verklaringen of relazen van ambtenaren alleen geloof verdienen , voor zooverre die regtstreeks in verband staan tot eenig delict, dat tot den kring hunner bemoeijing behoort, en niet evenzeer ten aanzien van. alle gebeurtenissen en feitelijkheden, die hun in de uitoefening hunner ambtsverrigtingen persoonlijk bejegenen (zie LÉ'>n, Strafv. op art. 437, n(). 4, bl. ! 672). Hoeveel te meer zal de Hooge Raad bewijskracht aan het proces-verbaal toekennen, nu het geconstateerd delict onder diegenen behoort, waartegen de ambtenaar , die het verbaal opmaakte, moest waken.

In de tweede plaats zou geschonden zijn art. 433 Strafvord., omdat regt zoude zijn gedaan op de verklaring van één enkelen getuige.

Het middel mist zijn feitelijken grondslag. Het beklaagde arrest heeft zich, wat het bewijs der daadzaken betreft, vereenigd met het vonnis a quo; en in dat vonnis lezen wij, dat het bewijs is verkregen door het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den commissaris van politie en de beëedigde verklaringen der beide getuigen.

Vervolgens zou, volgens den pleiter, niet blijken, op welke gronden werd aangenomen, dat de commissaris van politie was in de uitoefening zijner functie.

Volgens de feitelijke beslissing, die het Hof overnam, werden de beleedigende woorden aan den commissaris van politie toegevoegd aan het bureau van politie, waar gezegde ambtenaar fungeerde, en terwijl hij den req. antwoordde op eene vraag, die hij hem als commissaris van politie kwam doen. Daarmede is, dunkt mij, geheel geregtvaardigd de qualificatie, door het Hof gegeven van beleediging van een magistraatspersoon in de waarneming zijner bediening.

Kindelijk zoude bij het bestreden arrest verkeerd zijn toegepast art. *222 Strafregt, en wel omdat de gebezigde uitdrukking niet de strekking zoude hebben om de eer of kieschheid van den persoon, tegen wien die werd geuit, aan te randen.

Door het Hof is aangenomen , dat de veroordeelde heeft gezegd: //dat is geen bewijs van eene fatsoenlijke afkomst, lompert//; en dat die woorden strekten om de eer en kieschheid van den commissaris van politie aan te tasten. Zal de Hooge Kaad nu nog eens mogen en kunnen beoordeelen, of dit laatste werkelijk het geval is? Ik weet het, ik sta hier op een ongunstig terrein. De Hooge Kaad toch heeft niet alleen verscheidene malen beslist, of zekere gebezigde uitdrukkingen van dien aard waren om de eer en kieschheid van ambtenaren aan te tasten, maar zelfs bij arrest van 22 April 1845 (v. d. Honert, Strafr., d. 13, bl. 278, Regtspr.3 d. 20, bl. 253) uitgemaakt, dat de vraag, of gebezigde uitdrukkingen die strekking hadden , niet uitsluitend behoorde tot het gebied van den judex facti. Toch komt het mij voor, het zij gezegd met allen eerbied, dat die vraag niet anders kan zijn dan facti. Die vraag toch zal door verschillende personen verschillend worden beantwoord, naar mate hun eer- en kieschheidsgevoel meer of minder ontwikkeld, of meer of minder prikkelbaar is ,. zonder dat men aan eenige definitie of omschrijving de juistheid der antwoorden zal kunnen toetsen. Daarbij zal het m. i. dikwijls van de omstandigheden en den stand der partijen afhangen, of zekere uitdrukking al dan niet als krenkend voorde eer en kieschheid moet beschouwd worden, zoodat het, geloof ik, eigenaardig tot de roeping van den judex facti behoort om daarover te beslissen. Niet alle Fransche schrijvers zijn het dan ook eens met 1 Chai veau et Faustin , dat de regter in cassatie de natuur van de beleediging, bedoeld bij art. 222 , zal mogen beoordeelen. Carnot op gezegd artikel, n°. X, is van eene tegenovergestelde meening, op grond, dat de wetgever niet met juistheid deze soort van beleediging heeft kunnen omschrijven, en beroept zich tot ondersteuning van zijne meening op twee arresten van het Hof van cassatie.

Ook Rogron leert bij meergemeld artikel, dat //c'est aux juges qu'il appartient de décider si le fait imputé est réellement de nature a inculper Thonneur et la délicatesse des magistrats auxquels 1'outrage a été fait; il en résulte que cette appreciation échappe la censure de la cour suprème//.

Eindelijk mag ik er nog op wijzen, dat de Hooge Kaad, bij arrest van den 5 I)ee. 1854 (v. d. Honert, 1854, H, 130, Regtspr. , d. 49, bl. 20), heeft beslist, dat de beoordeeling, of de woorden, tegen een beambte uitgesproken, beleedigend zijn en daarin het doel om te beleecligen lag opgesloten, is eene quaestio facti. Wel is waar, was bij dat arrest sprake van overtreding van art. 224 C. P. \ maar menigmaal heeft de Hooge Raad uitgemaakt, dat ook de beleedigingen, bedoeld bij dat artikel, evenzeer als die, vermeld in art. 2*22, voor eer en kieschheid krenkend moeten zijn (Schooneveld op art. 222 , n°. 12).

Ik schroom evenwel niet om ook den aard van de hier gebezigde uitdrukking te onderzoeken. Wij hebben hier niet te doen met woorden, die enkel minachting te kennen geven , maar met een bepaald scheldwoord: lompert, verbastering van lompaard, waarbij door den uitgang aard (even als bij dronkaard, veinsaard en dergelijken) de

voortduring van den staat, door het grondwoord aangegeven, wor [ uitgedrukt. Het is dus de telastelegging van voortdurende J0I]?P heid, onbeleefdheid, van een vies déte'rminê, die dengene, die J scheldwoord in het openbaar bezigde, al ware het ook tegen geen ambtenaar, maar tegen ieder particulier persoon, zou doen vallen onder het bereik van art. 37;> C. P. Een dergelijk scheldwoord, geUlt door een diamantslijper tegen een commissaris van politie, heeft voorzeker de strekking om de eer en kieschheid van laatstgemeld® aaU te tasten ; en ik kan mij dus volkomen met de beslissing van he Hof daaromtrent vereenigen.

Ik acht dus geen dei- middelen, voor den veroordeelde voorgedrag®11» aannemelijk.

Ook de heer proe -gen. in Noordholland heeft zich tegen het ondei wcrpelijke arrest in cassatie voorzien.

Door dezen is als middel van cassatie voorgesteld : verkeerde toe passing van art. 4 63 Strafregt en art. 20 der wet van 29 elunij l^ (Stbl. n°. 102), en schending van art. 207 , al. 1, Strafvord., doof aan den schuldig-verklaarde eene andere straf op te leggen dan door de wet op het misdrijf gesteld is.

Het middel is m. i. juist en stemt overeen met de constante j^rlS* prudentie van dezen Raad.

Bij het beklaagde arrest werd de mede-req., met toepassing der artt. 222 en 463 O, P. en 20 der wet van 29 Junij 1854 n". 102), veroordeeld tot eene geldboete van J 3.

Tegen het misdrijf, waarvan hier sprake is, is alleen gevangens* straf bedreigd, en dan kan , volgens eene menigte arresten van ^en lioogen Raad (aangehaald bij Schooneveld, 3de uitg. op art. ' n<>. 4), de toepassing van art. 463 wel leiden tot vermindering van den tijd der gevangenis-straf, maar niet tot verandering dier straf 111 eene geldboete.

IJ et Hof in Noordholland is van een ander oordeel, op grond, dftt niet alleen de woorden van art. 463 voormeld: //zij zuilen ook de eene of' andere dezer straffen afzonderlijk mogen wijzen//, de opvattin? regtvaardigen, dat daar , waar enkel gevangenis straf wordt bedreigd in de plaats daarvan eene geldboete kan worden opgelegd, daarenboven niet aannemelijk zoude zijn, dat de wetgever zou bedoeld hebben, dat, terwijl de regter bevoegd is om eene enkele boete op te leggen , waar gevangenis en boete zijn bedreigd, deze die bevoegdheid zou missen ten aanzien van ligtere strafbepalingen, d'e namelijk, waarbij gevangenis-straf alleen wordt bedreigd.

Zeer teregt wordt m. i. deze redenering door den heer req. bij de memorie wederlegd met de opmerking, dat de woorden van art. 463: «zij zullen ook de eeno of andere dezer straffen afzonderlijk moge" wijzen», niet als op zich zelf staande moeten beschouwd worden, maar in verband met het onmiddellijk voorafgaande; dat het duidelijk is, wanneer men dit verband in het oog houdt, dat de wetgever de keus tusschen gevangenis-straf en geldboete alléén dan aan den reg'e'' heeft overgelaten , wanneer beide straffen tegen het misdrijf bedreig" zijn; dat het woord séjjarément, in den jFranscheo tekst voorkomende, allen twijfel dienaangaande opheft; eindelijk , dat het gevaarlijk 18 te redeneren uit beschouwingen omtrent de vermeende bedoeling des wetgevers, wanneer die bedoeling, zoo als hier het geval is, met de woorden in strijd is.

De geëerde pleiter meende, dat het gevoelen van het Hof v»D Noordhoiland ook nog steun vond in den aanhef van art. 463 , loj" dende: »in alle gevallen, waarin de straf van gevangenis bij dit wetboek gesteld wordt», en niet //waarin de straf van gevangenis e[1 geldboete gesteid wordt». Ik kan niet inzien, hoe die woorden eenig' zins tot bewijs kunnen strekken , dat ook eene geldboete mag opge' legd worden, wanneer enkel gevangenis-straf is bedreigd. De zin van die woorden is duidelijk deze : verzachtende omstandigheden moge» alleen worden aangenomen , wanneer gevangenis-straf is bedreigd > hetzij dan met, hetzij dan zonder geldboete, maar niet wanneer atleen geldboete is gesteld. Zoo heeft men het artikel steeds uitgelegd; daaromtrent heeft men de bepaling in 1b54 willen wijzigen, 011 daarom bij art. 20 der wet van 29 Junij van dat jaar (Stbl. n". 102) bepaald, dat art. 463 zoude kunnen worden toegepast, ook dan, wanneer tegen het wanbedrijf in het strafwetboek slechts enkele geldboete is bedreigd.

In Frankrijk heeft men aan art. 463, zoo als het bij ons luidt, ook dezelfde uitlegging gegeven als de Hooge Raad dit steeds heeft gedaan; althans aldaar heeft men het noodig geoordeeld in lga' aan dat artikel eene uitbreiding te geven, ten einde het voortaan »aI1 den regter vrij te laten om geldboete op te leggen- in de plaats va" gevangenis-straf, ook in de gevallen, waarin de laatste straf afzon* derlijk bedreigd was.

Bij de wijziging, welke in ons land art. 463 heeft ondergaan doof art. 20 der wet van 29 Junij voormeid, heeft de bovenbedoelde "f" breiding niet plaats gehad.

Ik heb daarom de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot vernietiging van het beklaagde arrest; en dat de Hooge Kaad,'eU principale regt doende, den req. en gereq. de Rosa zal veroordeele» tot eene gevangenis-straf van acht dagen en in de kosten.

l)e Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat als eerste middel van cassatie bij pleidooi voorgedragen: schending van art. 437 Strafvord., omdat er is reg' gedaan op een proces-verbaal, door een commissaris van politie 10 zijne eigene zaak opgemaakt;

O. daaromtrent, dat de verbalen en relazen van openbare beambte11 bij art. 4.7, in verband met art. 428, Strafvord. als schriftelijk bescheiden en dus als wettige bewijsmiddelen in het algemeen zijn erkend ; en dat mitsdien de bij het middel ten aanzien der bewijs' kracht van het onderwerpelijk proces-verbaal gemaakte onderscheiding en beperking geheel is willekeurig ;

0., dat alzoo dit middel is ongegrond :

u., dat als tweede middel is voorgesteld: schending van art. Strafvord., omdat regt zonale zijn gedaan op de verklaring van een enkelen getuige;

0., dat dit middel mist zijn feitelijken grondslag; dat toch, volgen' het vonnis des eersten regters, waarmede, wat het bewijs der daad' zaken betreft, het beklaagde arrest zich heeft vereenigd, het be^vij® is verkregen door het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal den commissaris van politie en de beéedigde verklaringen van t^ee getuigen;

O., dat als derde middel is aangevoerd: schending van art. 2l'< al. 2, in verband met art. 2 06, Strafvord., omdat niet zoude blijken/ op welke gronden is aangenomen, dat de commissaris van politie in de uitoefening van zijne functie ;

O., dat, volgens de feitelijk door het Hof overgenomene beslissing' de beleedigende woorden aan den commissaris van politie zijn toege voegd aan het bureau van politie, waar die ambtenaar fungeerde/ en terwijl hij den mede req. antwoordde op eene vraag, die deze hem als commissaris van politie kwam doen ;

0., dat daarmede geheel is geregtvaardigd de qualificatie, door Hof gegeven van beleediging van een magistraatspersoon in de wa'u neming zijner bediening, zoodat ook dit middel niet is aannemelijk•

O., dat als laatste middel bij pleidooi is beweerd: verkeerde toe passing vau art. 222 Strafregt, en wel omdat de gebezigde uitdruk king niet de strekking zoude hebben om de eer of kieschheid van den persoon, tegen wien die werd geuit, aan te randen;

O., dat in facto is aangenomen, dat de mede-req. aan