commissaris van politie heeft toegevoegd : »dat is geen bewijs van eene fatsoenlijke afkomst, lompert»;

0., dat die uitdrukking niet enkel minachting of miskenning van gezag te kennen geeft, maar dat daarbij het bepaalde scheldwoord van «lompert» is gebezigd, waarbij een voortdurende staat van lompheid, van onbeleefdheid, en dus eene bepaalde ondeugd wordt verweten, zoodat teregt is geoordeeld, dat die uitdrukking de strekking had om de eer en de kieschheid van den commissaris van politie aan te tasten;

Verwerpt het beroep, door den mede-req. en gereq. ingesteld;

0., dat door den proc.-gen. als éénig middel van cassatie is vooigesteld: verkeerde toepassing van art. 463 Strafregt en van art. 20 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), en schending van art- 207, al. 1, Strafvord., door aan den schuldig-verklaarde eene andere straf op' te leggen dan door de wet op het misdrijf gesteld is s

0,. dat de mede-req. en gereq. bij het beklaagde arrest, met toePassing van de artt. 22 2 en 463 C. P. en 20 der wet van den 29 Junij is54 (Stbl. n". 102), is veroordeeld tot betaling eener geldboete van / 3 ;

O., dat tegen het misdrijf, weswege hij is veroordeeld, alleen gevangenis-straf is bedreigd, in welk geval de toepassing van art. 463 wel kan leiden tot vermindering van den tijd der gevangenis-straf, maar niet tot verandering der straf in eene geldboete;

O., dat met deze opvatting van art. 4b 3 niet in strijd zijn de ^oorden: "zij zullen ook cle eene of andere dezer straffen afzonderlijk mogen wijzen»; daar die woorden niet op zich zelve staande te beschouwen zijn, maar in verband moeten gebragt worden met het onmiddellijk voorafgaande : »de gevangenis zelfs tot beneden de zes dagen en de boete zelfs beneden de 16 franken te verminderen»; Oit welke laatste woorden klaarblijkelijk volgt, dat daarbij alleen sprake is van het geval, dat tegen het misdrijf èn gevangenis en geldboete is bedreigd,

O., dat ook de woorden , waarmede het artikel aanvangt: "in al l'e gevallen , waarin de straf van gevangenis bij dit wetboek gesteld Wordt», niet tot eene andere opvatting aanleiding geven , daar de zin dier woorden deze is, dat verzachtende omstandigheden alleen mogen Worden aangenomen, wanneer gevangenis-straf is bedreigd, hetzij dan ®et , hetzij dan zonder geldboete, maar niet wanneer alleen geldboete is gesteld;

O., dat alzoo dit middel van cassatie is gegrond ;

Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor zoover de medereq- N. A de Rosa daarbij is veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 3, en bepaalt, dat de boete, zoo de veroordeelde die met betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vei vangen zal worden door eene gevangenis-straf van een dag;

En, krachtens art. 103 R. O., regt doende ten principale op de &ls bewezen aangenomen daadzaken ,

Gezien de artt. 222 en 463 Strafregt, en art. 20 der wet van den 29 Junij ;854 r<tbl. n°. 102), aldus luidende enz.;

Veroordeelt den mede-req. en gereq. in eene correctionnele gevangenis-straf van één dag en in de kosten , in cassatie gevallen, deze des noods invorderbaar bij lijfsdwang.

Zitting van den 27 October 1868.

Getuigen bewijs. — Inlichting. — Aanwijzingen.

Schending van art. 443, n°. 2, in verband met de artt. 44 > en I7ó, Strafvord., omdat het bewijs eener aanwijzing is verkregen door twee getuigenverklaringen als zoodanig, waarvan de eene slechts tot inlichting had mogen strekken.

T. O. Kuppens, oud een-en-dertig jaren, zonder beroep, geboren en wonende te Rumpt, is req.. van cassatie tegen een arrest van het Prov. beregtshof in Gelderland van den 9 Julij 1868, waarbij hij, ter zake van opzettelijke brandstichting in een gebouw , waarbij niet te voorzien was, dat daardoor eenig menschenleven in gevaar kon worden gebrast met'toepassing van art. 13, principio en all. 5 en 6, der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n». 102), j°. art. 434 C. P., is veroordeeld tot vijfjaren tuchthuis-straf en in de kosten , met bevel, dat Uittreksel uit dat arrest zal worden gedrukt en in de gemeenten Arnhem en Deyl aangeplakt.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jolles, en de advokaat van den req., Mr. B. Vliblanm® Hein, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen:

Edel Hoon Achtb. Heer en, President en Maden! Van de twee bij pleidooi voorgedragen© cassatie-middelen luidt het eerste . schending van art. 443, 2»., in verband met artt. 445 en i75, Strafvord., omdat het bewijs eener aanwijzing is verkregen door twee getuigenverklaringen als zoodanig, waarvan de eene slechts ter inlichting had mogen

strekken.

De grief betreft de voorgelezene verklaring van eene overledene getuige, de moeder van den req.; maar ik geloof, dat het blijkt, wanneer men den inhoud van het arrest nagaat, dat deze verklaring volstrekt niet als bewijs is aangenomen.

De bewijsvoering toch begint eerst bij de vijfde overweging, waaide bekentenis van den req. wordt opgegeven, waarvan verder sprake 's in de zesde overweging, terwijl in de zevende overweging wordt medegedeeld, hoe en in welk opzigt deze door de verklaringen der daarbij opgegeven getuigen wordt bevestigd. Onder deze verklaringen treft men echter niet aan de voorgelezene opgaven van de overledene moeder van den req. Daarvan is vroeger sprake. De vier eerste overwegingen zijn , namelijk, als het ware inleiding tot het bewijs. In de tweede wordt opgegeven, wat is verklaard door de getuige h. de Kleyn; in de derde wordt vermeld de inhoud van de voorgelezene verklaring der, als getuige in. de instructie gehoorde, doch sedert overledene vrouw Kuppens, en in de vierde overweging (waartegen het middel is gerigt), wat door beide gezegde getuigen D. de k'eyn en vrouw Kuppens overeenstemmend is verklaard, met deze Woorden : «overwegende , dat, volgens die beide verklaringen , tijdens het ontstaan van den brand in het gansche huis geen vuur of licht ontstoken was , maar alleen een geglommen kooltje aan den haard *ag> en de brand mitsdien van buiten moest zijn aangestoken of aangekomen.» Indien in plaats van moest gelezen wordt moet, dan kon het twijfelaehtig zijn, of de gevolgtrekking werd gemaakt door den regter of door de getuigen en door ben als zoodanig medegedeeld; maar Wanneer er moest gelezen wordt, zoo als ik vermeen dat liet behoort, bestaat hier alleen voorzeker het laatste. In ieder geval is er geen blijk aanwezig, dat de regter die gevolgtrekking tot bewijs heeft doen strekken, en "men kan dus evenmin bezwaar hebben tegen deze vierde overweging als tegen de derde, waar eveneens wordt opgegeven de verklaring van vrouw Kuppens, die slechts tot inlichting mogt strekken, maar die ook daar niet blijkt tot bewijs te zijn gebezigd.

Als tweede cassatie-middel is voorgesteld: «schending van art. 211 Strafvord. , m verband met art. 434 C. P., omdat het Hof, geroepen °m te oordeelen over- en dan ook schuldig verklarende aan- de misdaadvan brandstichting parcommuwkation, bedoeld bij het laatste gedeelte van art. 434, verzuimd heeft te beraadslagen over het bestaan van den bij de wet gevorderden moedwil, te weten den wil om den brand Van die aangestoken voorwerpen op het gebouw te doen overgaan.

Ik geef toe, dat in art. 434 C. P. sprake is van tweëerlei brandstichting: 1». in de gebouwen en de verder daarbij opgegeven voorwerpen zelve; en 2°. in brandbare stoffen, zoodanig geplaatst om den brand in die voorwerpen te doen overgaan. Maar ik vraag: is het zoo zeker, dat wij in casu te doen hebben met de brandstichting van de tweede soort, als dit door den geëerden pleiter wordt voorgesteld? Tot nu toe is in den loop der procedureel' altijd anders over gedacht. Steeds werd het feil gequalificeerd brandstichting in een gebouw, zoowel bij het bevelschrift van verwijzing naar den proc.-gen. en bij het arrest van teregtstelling als bij het beklaagde arrest. Nu is het waar, dat bij het laatstgemelde arrest werd beslist, dat de req. op den 28 Oct. i807 moedwillig met eenige lucifers den brand heeft gestoken in eenig stroo , bij de schuur van het achterhuis der woning van C. J. Kuppens te Rumpt , welke woning , benevens eenige andere kleine woningen , ten gevolge daarvan zijn afgebrand ; de brandstichting heeft dus plaats gehad, niet door onmiddellijk een reeds brandend voorwerp te brengen bij een deel van het gebouw , maar door een vuurgloed bij het gebouw te doen ontstaan , die noodwendig het gevolg "moest hebben, dat het zelf ook werd aangetast. Ik vermeen echter, dat°het hier bewezene als brandstichting in een gebouw moet wórden beschouwd, en dat het laatste deel van art. 434 alleen dan toepasselijk is , ais de brand in een gebouw meer een verwijderd gevolg is van den in andere voorweepen gestoken brand. ■ Hooge Raad heeft deze zienswijze gedeeld bij arrest van den 20 Aug. 1853 (v. o. Honert , (Stra/r., 18ó3, II, p. 41 volg./, betreffende een geheel soortgelijk geval, loen was uitgemaakt, dat de brand was gesticht in een hoop turven , op welke eene partij pantoffels, schoenen en stukken van eene tienen mand waren geplaatst in eene woning , eu dat de brand uit voormelden hoop brandbare stoffen zich had medegedeeld aan een trap en een schoorsteenmantel. De Hooge Raad overwoog: »dat het in geenen deele is gebleken, dat deze inededeeling zou zijn geweest het gevolg van eenig toeval of van eenige oorzaak, welke zou zijn vreemd aan de plaatsing der brandbare stoffen, en dat alzoo, volgens 's Hofs beslissing, deze plaats zoodanig is geweest, dat de brand zich van gemelde stoffen tot het gebouw niet slechts heeft kunnen mededeelen, maar ook zich daaraan heeft medegedeeld ; overwegende, dat zoodanige brandstichting daarstelt misdaad , voorzien bij het eerste gedeelte van art. 434 C. P., daar toch de brand door de daad van don req., namelijk door het daarstellen van gemeldeu vuurgloed, zijne woning heeft aangetast; terwijl het tweede gedeelte van het artikel meer ziet op het geval, wanneer de brand in een gebouw het meer verwijderd gevolg is geweest van den brand, in brandbare stoffen ontstoken.»

Opmerkelijk zijn ook de arresten, door den heer proc.-gen. aangehaald in zijne conclusie, welke voor gemeld arrest is afgedrukt, en waaruit blijkt, dat de Hooge Raad meermalen, zoowel stilzwijgend als uitdrukkelijk, dergelijke feiten, als hier zijn gepleegd , heeft gequalificeerd als brandstichting in een gebouw. Het zijn die van 22 Sept. 1 <46 (v. d. Honert, 1846, II, 216), j8 Sept. 1847 (v. d. Honert, 184 7, II, 196), 24 April 1849 (v. d. Honert, 1849 , 1, 212) en 2 Oct. 1849 (v. o. Honert, 1849, II, 141 >.

Misschien zou men alleen aan het beklaagde arrest kunnen ten laste leggen, dat het onmiddellijk verband tusschen den brand in het stroo en in de woning daarbij meer op den voorgrond had kunnen worden geplaatst, waarschijnlijk het gevolg daarvan, dat de judex facti, geheel vervuld met de moeijelij ke hoofdquaestie, die hem te beoordeelen stond, de quaestie namelijk van toerekenbaarheid , minder zorg heeft besteed aan het beschrijven der détails van feitelijken aard. ISvenwel geloof ik , dat uit het geheele verhaal van de feiten, zoo als dat in het arrest wordt gevonden, genoegzaam van dat onmiddellijk verband blijkt.

Wanneer wij hier te doen hadden met eene brandstichting par communication, dan zoude de qualificatie, bij het beklaagde arrest gegeven, minder juist zijn en verbetering behoeven. Maar zoude het dan in casu, waar de opzettelijke brandstichting in de brandbare stoffen werkelijk gevolgd is door het verbranden van het gebouw, noodig zijn, dat beraadslaagd was over den wil om den brand van de aangestokene voorwerpen op het gebouw te doen overgaan? De woorden van art. -i.34 geven niet de minste, aanleiding om die vraag bevestigend te beantwoorden. «Quiconque aura volontairement mis le feu a des matières combustibles placées de manière a communiquer le feu a ces choses (édifices)» etc., zegt het artikel. Dus wordt vereischt: I . moedwillige brandstichting in die voorwerpen, en 2. dat deze zoo geplaatst zijn , dat de brand zich kon mededeelen aan gebouwen enz. Dn nu is het voorzeker zoo vreemd niet in ons strafwetboek, dat hij , die verboden daden pleegt, ook verantwoordelijk gesteld wordt voor de niet beoogde, zelfs niet gewilde gevolgen van die daden.

Wanneer de brand zich niet heeft medegedeeld, bestaat er eigenlijk slechts poging tot brandstichting, ofschoon die bij de wet als geperfecteerde misdaad wordt beschouwd, en kan het noodig zijn te onderzoeken, of werkelijk de brand kon overslaan tot de gebouwen en andere voorwerpen , en of dit de bedoeling was van den dader. Maar wanneer, zoo als in casu, de brand zich werkelijk heeft medegedeeld, bestaat er minstens een wettiglijk vermoeden, dat dit ook de bedoeling is geweest van hem, die denbrand stichtte; een vermoeden, dat ten hoogste zal moeten wijken voor het bewijs, dat het geheel buiten fle bedoeling lag van dengene, die de vlam in de brandbare stoffen stak, dat de brand zich ook verder zoude mededeelen.

Met deze leer zijn volstrekt niet in strijd de arresten van de Prov. Geregtshoven in Zuidholland en Drenthe, waarop de geachte pleiter zich beriep. Bij dat van Zuidholland toch, ad. 21 Mei 186-!, was sprake van eene brandstichting in brandbare stoffen, die zich jtiet had medegedeeld ; bij de zaken , beregt bij dat van hetzelfde Hof' van a 1 Mei ls68 en dat van het Hof in Drenthe dd. 6 Maart 184J ( Weekbl. n 699), bleek, dat het opzet volstrekt niet bij de daders had bestaan, dat de vlam zich zou uitstrekken tot andere voorwerpen dan de aangestokene. In de onderwerpelijke zaak bestond niet de geringste aanleiding om aan eene toevallige, niet gewilde mededeeiing van den brand te denken. , .

In Frankrijk zijn de bepalingen omtrent de brandstichting par communication gewijzigd; echter hebben de wijzigingen ; mijns inziens, bepaald niet de strekking gehad, die de geachte pleiter daaraan wil geven. Behalve dat de straf in sommige gevallen is verminderd, is eene nieuwe voorwaarde gesteld , namelijk dat het vuur zich werkelijk heeft medegedeeld. I dt zijn ook volgens Chauveau et Paustin de eenige veranderingen, die men in dit onderwerp heeft willen maken; maar het blijkt volstrekt niet, dat men eenige verandering heelt willen brengen in den aard van den dolus, die voor dit deliet werd vereischt volgens het bij ons nog vigerende artikel, wanneer werkelijk de brand zich had medegedeeld.

Al wat dus bij de discussie over het nieuwe artikel gezegd werd ten aanzien van de vereischte intentie, slaat, geloof ik, evenzeer op het oude artikel, vooral omdat do bewoordingen , waarin het oude artikel is vervat, daarmede ook overeenstemmen. Volgens die discussies ; opgenomen bij Chacveau et Paustin), wordt door eene legale praesumtie , de mogelijkheid van mededeeiing van den brand, gevolgd door werkelijke mededeeiing , als een bewijs van de intentie beschouwd; eene praesumtie, die, zoo als de schrijvers van de Ihéone daarbij opmerken , voor de waarheid moet wij Ren, zoodat, wanneer bewezen is , dat de dader de bedoeling niet had om de vlam te doen overslaan, de verantwoordelijkheid ophoudt.

Ook dus , wanneer hier bestond brandstichting par communication, zoude de beraadslaging, die de geachto pleiter meende dat het Hof

heeft verzuimd, niet noodzakelijk zijn geweest. Deze is echter geheel doelloos, wanneer er, zoo als mijn gevoelen is, aauweziu- is regtstreeksche brandstichting.

Op deze gronden heb ik de eer, namens den heer proe.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening , met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz. ,

Gelet op de middelen van cassatie, numens den req. voorgesteld bij pleidooi en bestaande in :

J ■ schending van art. 443, n . 2 , in verband met de artt. 445 en 17.), Stiafvord., omdat het bewijs eener aanwijzing is verkregen door twee getuigen-verklaringen als zoodanig, waarvan de eene slechts ter inlichting had mogen strekken ;

2°. schending van art. 21 i Strafvord. , in verband met art. 434 Stralregt, omdat het Hof, geroepen om te oordeelen over- en dan ook schuldig verklarende aan de misdaad van brandstichting par communication, bedoeld bij bet laatste gedeelte van art. 4i4, verzuimd heeft te beraadslagen over het bestaan van den bij de wet' gevorderden moedwil, te weten; »deu wil om den brand van de aangestoken voorwerpen op het gebouw te doen overgaan;»

Overwegende ten opzigte van het eerste middel, dat dit middel betiekking hebbende tot de derde en vierde overweging van bet beklaagde arrest, is gegrond ;

O. toch , dat in de derde overweging wordt vermeld, wat volgens de voorgelezene verklaring van de als getuige in de instructie=gehoorde, doch sedert overledene vrouw aappens is opgegeven; terwijl in de vierde overweging mede op deze verklaring wordt aangenomen dat, tijdens het ontstaan van denbrand, in bet gansche huis geen vuur ol licht ontstoken was , maar alleen een geglommen kooltje aan den haard lag, en de brand mitsdien van buiten moet of moest zijn aangestoken of aangekomen;

°:> dat bl'jkbaar de vier eerste overwegingen de bewijsvoering tot staving vaii het feit dei- brandstichtiug inhouden, terwijl de vijfde en volgende meer de schuld van den besch. betreffen ;

O., dat de strekking dezer vier eerste overwegingen des te meer m het oog valt, wanneer men let op de uitdrukking , in de eerste overweging voorkomende , dat de zonder eedsaflegging gehoorde getuigen slechts tot inlichting gehoord zijn, waaruit toch duidelijk volgt , dat die eerste overwegingen het bewijs der feiten bedoelen ;

O. , dat nu wel in de eerste overweging is opgegeven , dat de verklaring van de zonder eedsaflegging gehoorde getuige' slechts tot inlichting heelt gestrekt, doch dat die uitzondering, als volgens den aanvang van dien considerans alleen betrekking hebbende op ter teregtzitting gehoorde getuigen , niet betreft de voorgelezene verklaring der overledene getuige;

U., dat alzoo aan deze verklaring bewijskracht is toegekend, terwijl volgens art. 175 Strafvord., daarop slechts acht mogt worden geslagen , met in-acht-ueming van de voorschriften van art. 445 van dat wetboek;

0. , dat mitsdien een onwettig bewijsmiddel onder de bewijsmiddelen is opgenomen, en het aannemen van een zoodanig bewijsmiddel het geheele bewijsvoeren vitieert;

O., dat derhalve de bij bet middei aangevoerde wets artikelen zijn geschonden, en die schending de nietig-verklaring van het arrest uoodzakelij k maakt;

O., dat het in dien stand van zaken overbodig is, in een onderzoek en beoordeeling vau het andere cassatie-middel te treden ;

Vernietigt het in deze zaak door het Prov. Geregtshof in Gelderland op den 9 Julij jl. gewezen arrest;

Verwijst, krachtens art. 106 R. O., de zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, om op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en algedaan ; de kosten, in cassatie gevallen te dragen door den Staat. '

Zitting van den 3 November 1868.

Misbruik van vertrouwen. — Verduistering. —Dagvaarding.

Wanneer iemand door zijn meester niet alleen zekere waar ter bezorging , maar ook het daarvoor te ontvangen geld is toevertrouwd en hij dat geld ten deele niet aan zijn meester verantwoordt maar ten eigen bate aanwendt, maakt hij zich dan niet evenzeer schuldig aan het bij art. 40S Strafregt omschreven wanbedri- f

als hij door verduistering der waar zou gedaan hebben ? ja'

Is de dader in eenig opzigt verkort in zijne verdediging door de veroordeeling ter zake van de verduistering der hem toevertrouwde flessehen bier, waarvoor hij gedagvaard was al zïi dan ook het feit niet met de strengste naauwkeurinheid in de dagvaarding uitgedrukt ? — Neen.

J. P. Knevel, oud zes-en-veertig jaar, bediende, geboren en wonende te s bravenliage , is req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 22 Julij 1868 waarbii met vernietiging van een vonnis van de Arrond.-Regtbank 'te 's Gra venhage van den 22 Junij bevorens, houdende vrijspraak van den req. van het hem ten laste gelegde feit van in den loop vau dit iaar IstiB, immers voor den 25 Mei 1868 , te 's Gravenhage, ten nadeele van zijnen meester M. J. Breuer , bij wien hij tegen vast loon van f 6 per week in dienst was, arglistig te hebben verduisterd of weer loos gemaakt eenige flessehen bier, welke hem ter bezorging waren toevertrouwd door voornoemden zijnen meester, — dat feit bewezen en de req. daaraan schuldig is verklaard; eu te dier zake , met toenas sing der artt. 408 en 406 Strafregt, en art. 1 , ai. 1 9 10 er 11 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. u". 29,, veroordeeld totèene gevangenis-straf van twee maanden en eene geldboete van f 1; 50 ingeval van met-betaling binnen twee maanden na aanmaning te vervangen dooi gevangenis-straf van twee dagen, met verwijzing in de kosten van beide instantiën , ten behoeve van den Staat, des" noods uitvoerbaar bij lijfsdwang.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Eli as en de advokaat van den req. , Mr. A. Hinlópen, de voorziening n^der bii pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Smits de vozende conclusie genomen : wu

Edel Hoog Achtbare Heer en, Presidenten Raden! De reu werd gedagvaard, ter zake dat hij, ten nadeele van zijn meester bij w en hij tegen vast loon van J 6 per week in dienst was , arglistig heeft verduisterd of weerloos gemaakt eenige flessehen bier welke hem ter bezorging waren toevertrouwd.

iSt ^ i!5"7626" aangenomen, dat de req., door zijnen meestor belast met het opnemen en ten uitvoer leggen der bestelingen van ïei en het ontvangen der gelden daarvoor, die hij aan

en oev outlei van zijn meester moest verantwoorden, drie flessehen

ier van zijn meester heett bezorgd bij een broodbakker hier ter stede en aarvoor heelt ontvangen f i,05, waarvan hij slechts verantwoord nue t twee ilesschen voor 70 cent, terwijl hij de derde flesch bier niet heelt verantwoord, en de daarvoor ontvangen 35 cent, ten nadeele van zijn meester, heeft achtergehouden en ten eigen bate aangewend ; voorts dat de meester van den req. zich zelden met den bierhandel bemoeit en aan laatstgenoemde die zaak nagenoeg geheel toevertrouwde.