De Regtbank te 's Hage sprak den req. vrij , op grond , dat niet j gebleken zoude zijn , dat hij zich meester had gemaakt van flesschen s bier, hem door zijn meester ter bezorging toevertrouwd.

Het Hof in Zuidholland vernietigde dit vonnis en verklaarde den . req. schuldig aan misbruik van vertrouwen, door het, ten nadeele : van den eigenaar, verduisteren of weerloos maken van koopwaren, ' die den dader niet in handen gesteld zijn geweest dan tot eenigen betaakl wordenden arbeid en om er een bepaald gebruik van te ma- : ken, — uit overweging, dat al de bieren van den handel zijns mees- j ters, voor zooverre onder bereik van den req. , en mitsdien ook de ! flesschen bier, waarvan hier sprake is, hem in den volsten zin des woords door zijnen meester waren toevertrouwd, ten einde die ten behoeve zijns meesters te verkoopen, en, als gevolg daarvan, aan de koopers af te leveren en te bezorgen; dat derhalve de req., die de hem aldus en tot dat einde toevertrouwde flesschen bier, ten eigen bate en zonder verantwoording aan zijn meester, verkocht heeft, door die niet-verantwoording tot verduistering heeft gemaakt, wat zulks bij behoorlijke verantwoording niet zou zijn geweest, en alzoo gezegd moet worden bier en niet geld verduisterd te hebben.

Tegen deze beslissing van het Hof ia bij pleidooi als cassatie-middel voorgesteld : verkeerde toepassing van art. 408 Strafregt, en schending van art. 1 Strafvord.

Ik kan mij over het algemeen wel met bovenvermelde beschouwing van het Hof vereenigen. Ik geloof, dat, wanneer de req. vervolgd was ter zake van het verduisteren van geld, door hem voor geleverd bier ontvangen , eene schuldigverklaring aan misbruik van vertrouwen zeer goed had kunnen volgen, maar tevens dat eene veroordeeling juist is, nu hij vervolgd wordt wegens verduistering van bier.

De Kegtbank heeft m. i. te veel nadruk gelegd op de woorden der dagvaarding: »welke hem ter bezorging waren toevertrouwd", en zich de zaak voorgesteld, alsof speciaal de flesschen bier, waarvan hier sprake is, aan den req. waren overhandigd, en deze alleen in zooverre had misbruik gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen , dat hij de, voor en ten behoeve van zijn meester, ontvangen waarde van eene dier flesschen niet had uitbetaald.

Zeer teregt wordt door het Hof opgemerkt, dat de voorraad bier aan den req. was toevertrouwd om die ten behoeve zijns meesters te verkoopen , en, als gevolg daarvan, aan de koopers af te leveren en te bezorgen. Nu worden door den req. twee flesschen bier als geleverd verantwoord. Er ontbreekt echter aan den voorraad, ten gevolge van zijne bedriegelijke handelingen, eene flesch meer; die flesch is dus door hein verduisterd, en het maakt geen onderscheid, of die door hem is opgedronken, weggeschonken, of wel, zoo als in casu, tegen betaling aan iemand overgegeven.

De geachte pleiter heeft zich met kracht beroepen op het arrest van den Hoogen Raad dd. 10 Febr. 1846 (v. D. Honekt , 1846 , bl. 158, Regtspr., d. 23 , bl. ü 39), waarbij werd uitgemaakt, dat de daad van hem, aan wien, onder toekenning van belooning , is ter hand gesteld een loterijbrieije tot ontvangot van den daarop gevallen prijs, en die slechts een gedeelte der ontvangene gelden aan den regthebbende uitkeert en het overige zich bedriegelijk toeeigent,— niet daarstelt misbruik van vertrouwen, noch eenig ander misdrijf, omdat niet de gelden , maar het ter ontvangst daarvan strekkende papier, aan hem was toevertrouwd.

Dit arrest zoude alleen tot eenige vergelijking aanleiding kunnen geven, indien was aangenomen, dat geld was verduisterd en dat bier was toevertrouwd, hetgeen echter het geval niet is. Bovendien, dit arrest staat geheel op zich zelf; en bij latere arresten heeft de Hooge Raad in soortgelijke zaken eene veel ruimere en, naar ik geloof, juistere toepassing aan art. 408 gegeven. (Vid. arresten van 18 Julij 1859 , v. d. Hokekt, 1859 , 372 , Regtspr. , d. 62 , 309, en van 10 Junij 1862 , v, d. Hokekt, 1862 , 200, Regtspr., d. 71, 126.)

ik vermeen, dat het arrest goed is gewezen en acht het cassatiemiddel ongegrond; weshalve ik de eer heb, namens den heer proc.gen. , te concluderen tot verwerping van de voorziening, met veroordeeling van den req, in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het éénig middel van cassatie , namens den req. voorgesteld bij pleidooi, te weten : verkeerde toepassing van art. 408 Strafregt , en schending van art. 1 Strafvord. ;

Overwegende , dat de req. was gedagvaard ter zake vari, ten nadeele van zijn meester, bij wien hij tegen een vast loon van f 6 per week in dienst was , arglistig te hebben verduisterd of weerloos gemaakt eenige flesschen bier, welke hem door zijn meester ter bezorging waren toevertrouwd ;

O., dat bij het beklaagde arrest als bewezen is aangenomen, dat de bekl., thans req., terwijl hij tegen vast loon van f 6 in de week, in dienst was van M. J. Breuer, bierhandelaar en koffijhuishouder te 's Gravenhage , en als zoodanig (te weten als bediende) was belast met het opnemen en ten uitvoer leggen der bestellingsn van bier en het ontvangen der gelden daarvoor, die hij aan den boekhouder van Breuer moest verantwoorden, op den 18 Mei 1868 drie flesschen bier van zijn meester heeft bezorgd bij den broodbakker LFnger op het Spui te 's Gravenhage, en daarvoor heeft ontvangen f 1.50 , waarvan hij slechts verantwoord heeft twee flesschen voor 70 cent, terwijl hij de overige flesch bier niet heeft verantwoord, en de daarvoor ontvangene 35 cent ten nadeele van zijn meester heeft achtergehouden en ten eigen bate aangewend;

O., dat het Hof, met vernietiging van het vonnis der Arrond.Regtbank te 's Gravenhage, waarbij de req. was vrijgesproken , op grond, dat wel was bewezen, dat hij voor bier ontvangen geld, maar niet, wat hem bij dagvaarding was ten laste gelegd , flesschen bier ten nadeele van zijn meester verduisterd had,— heeft beslist, dat de req. wel degelijk moet geacht worden bier te hebben verduisterd, en zulks, uit overweging dat, gelijk mede ten processe gebleken was, de meester des requirants zich zelden met den bierhandel bemoeide, maar aan laatstgenoemde die zaak nagenoeg geheel toevertrouwde , en dat hij hem het opnemen en uitvoeren der bestellingen van bier en liet ontvangen der gelden daarvoor had opgedragen; dat dien ten gevolge al het bier van dien handel, voor zooverre onder des requirants bereik , en mitsdien ook de flesschen bier, waarvan hier sprake is , hem door zijn meester was toevertrouwd, ten einde het ten behoeve zijns meesters te verkoopen en af te leveren; dat derhalve de req., die de hem tot dat einde toevertrouwde flesschen, bier ten eigen bate en zonder verantwoording aan zijn meester, verkocht heeft, door die nietverantwoording tot verduistering heeft gemaakt, wat zulks bij behoorlijke verantwoording niet zou zijn geweest, en alzoo moet gezegd worden bier en niet geld verduisterd te hebben ;

O., dat nu door den req. in cassatie wordt beweerd , dat door deze beslissing van het Hof art. 40s Strafregt verkeerd is toegepast, op grond, dat hier niet de rede kan zijn van verduistering van toevertrouwd goed, vermits de flesschen bier, die toevertrouwd waren, om te bezorgen , bezorgd zijn ;

O. dienaangaande, dat de req., de flesschen bier afleverende , inderdaad daarmede slechts handelde in overeenstemming met den algeïneenen last zijns meesters en met het doel, waarmede hem diens bier was toevertrouwd; dat het onregtmatige der handeling derhalve geenszins lag in de aflevering der flesschen bier, maar in de niet-verantwoording aan zijn meester van het daarvoor ontvangen geld;

O. echter, dat, naar 'sHofs feitelijke beslissing, aan den req. door zijn meester niet alleen het bier, maar ook het daarvoor te ontvan¬

gen geld was toevertrouwd , waaruit volgt, dat de req., door dit ten ■ deele niet aan zijn meester te verantwoorden , maar ten eigen bate aan te wenden, zich evenzeer aan het bij voornoemd art. 408 omschreven wanbedrijf schuldig maakte , als hij door verduistering van het bier zoude gedaan hebben , en het Hof derhalve , door hem aan dat wanbedrijf schuldig te verklaren , gezegd artikel niet verkeerd heeft toegepast;

O., dat de req. nu wel was gedagvaard ter zake van het verduisteren van hem toevertrouwde flesschen bier, en dat door die woorden alzoo het bewezen verklaarde feit wel niet met de strengste naauwkeurigheid wordt uitgedrukt, maar toch, bij de tusschen den req. en zijn meester bestaande betrekking, genoegzaam wordt aangeduid, om bij den req. geene onzekerheid ten aanzien van hetgeen hem ten laste werd gelegd over te laten, gelijk zijne verdediging er dan ook in het minst niet door is verkort;

O., dat derhalve ook hierin geen grond van cassatie gelegen is ;

Verwerpt enz.

HOOGE RAAD. — Kamer vmi Strafzaken.

Zitting van Maandag, 7 December.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake;

|o. J. en M. Udo , tegen een arrest van het Hof in Gelderland. Adv.-gen. Smits concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 22 December.

2°. A. C. Kouwijzer, tegen een arrest van het Hof in Zeeland. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 22 December.

II. Behandeld het beroep van :

1G. Peperkamp, huisvr. van B. Haaze , tegen een arrest van het Hof in Limburg ; rapp. , raadsh. Jolles ; gepleit Mr. W. Thorbecke. Conclusie bepaald op 15 December.

2". J. E. Soeters , tegen een arrest van hetzelfde Hof; rapp., raadsh. Donker Curtius. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 15 December.

Zitting van Dingsdag, 8 December.

I. Uitspraak gedaan in zake :

1°. M. Tos, tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Verworpen.

2". H. W. en H Wevers, tegen een arrest van het Hof in Overijssel. Verworpen.

3°. —6°. M. J. Hollands, M. J. Hollands en J. 1). Nissen, J. D. Nissen en J. S. Rampen, respectivelijk tegen vonnissen van het ICantongeregt te Gulpen. Verworpen.

7". A. Spanjaard, tegen een arrest van het Hof in Gelderland; Verworpen.

8". Den proc.-gen. bij het Hof in Gelderland tegen een arrest in zake J. H. Kruup. Het arrest vernietigd en de zaak naar hetzelfde Hof teruggewezen.

I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

H. M. Visser, tegen een vonnis der Kegtbank te 's Hage. Adv.gen. Romer concludeert tot vernietiging van het vonnis en verwijzing der zaak naar het Hof in Zuidholland. Uitspraak 22 December.

Behandeld het beroep van:

1°. iJ. Tuinman, tegen een arrest van het Hof in Noordholland ; rapp., raadsh. Huguenin. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 15 December.

2°. J. Q. R. Dulje', tegen een arrest van het Hof in Gelderland; rapp., raadsh Elias. Adv.-gen. Kömer concludeert tot verwerping. Uitspraak 15 December.

NB. Woensdag is er geeue zitting gehouden.

BEfilGTEN.

's Gravenhage , den 9 December.

Wij stellen ons voor later terug te komen op eene ook in ons oog verdienstelijke brochure van den heer adv.-gen. Karseboom, over de conclusie van het openbaar ministerie. — Wij moeten echter nu reeds protest aanteekenen tegen de voorstelling van het Dagbl. van Zuidholl. en 's Gravenh., alsof de gronden van hen , die het met den geachten schrijver niet eens zijn , en wij behooren daaronder , louter ongerijmde en ondoordachte magtspreuken zouden zijn. Met zulke magtspreuken , zij mogen in de courantentaai geduld worden, brengt men geene wetenschappelijke vragen tot klaarheid.

Het volgend adres is aan den minister van Justitie en aan de

Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden;

Nu een wets-ontwerp aan uwe vergadering is ingediend tot invoering van de eerste afdeeling der wet van den 31 Mei ! 8(i 1 l Staatsblad n». 49) , houdende eene nieuwe regterlijke indeeling , achten wij het oogenblik gepast om uwe aandacht in het bijzonder te verzoeken voor twee onderwerpen, naar onze meening van veel belang voor de goede reo-tsbedeeling en omtrent welke verbetering kan worden aangeoragt, zonder in te grijpen op de hoofdbeginselen der wet, betreffende de eigenlijke inrigting der regtsmagt.

Het eerste onderwerp betreft de verwijdering van regterlijke ambtenaren , die voor behoorlijke waarneming van hun dienst ongeschikt zijr. geworden.

Het komt ons voor dat art. 22 van de straks genoemde wet een onvoldoend middel voor die verwijdering aan de hand geeft. Door eene juiste uitlegging van art. 63 van de Grondwet gedrongen om het ontslag der ambtenaren, wegens bepaalde oorzaken, met bij de wet voor te schrijven, doch om de uitspraak over de noodzakelijkheid van dat ontslag over te laten aan het regterlijk oordeel, heeft de wetgever van 1861 de verwijdering wegens 70jarigen ouderdom, evenzeer als dat wegens ligchaams- of zielsgebreken, facultatief gelaten en de beslissing omtrent de noodzakelijkheid, in beide gevallen, opgedragen aan den regter.

Het behoeft ter naauwernood gezegd te worden, dat het ontslag wegens ouderdom wel meestal achterwege zal blijven, vooral, omdat het gepaard zal gaan met eene belangrijke inkrimping van het inkomen ; van den ontslagen ambtenaar. Confraternele inschikkelijkheid zal er J toe leiden , den bejaarden collega zooveel mogelijk te gemoet te komen en zijne afnemende geschiktheid te verbergen voor de oogen van anderen, die wel het werk van het collegie , nimmer dat van den regter te zien krijgen. Zal nu het O. M., indien het zich ook al gedrongen gevoelt het initiatief te nemen tot het provoceren van ontslag van een' mede-arnbtenaar in hetzelfde collegie, — voorzeker een hoogst onaangename verpligting, — zal het O. M. bij magte zijn om den Hoogen Raad voldoende gegevens aan de hand te doen, ten einde dat collegie te doen besluiten tot het ontslaan van den ambtenaar, op grond van ongeschiktheid en wel van eene ongeschiktheid niet van tijdelijken , maar van blij venden aard?

En toch is het niet te ontkennen, dat slechts zeer weinige hoofden op 70jarigen leeftijd berekend zijn om, op welk uur ook daartoe geroepen, met de noodige kracht en helderheid van geest,

langdurige getuigenverhooren te volgen, lijvige proces-bundels en ingewikkelde feiten en regtsvragen te bestuderen. Voor de justiciabelen is het van het grootste belang, dat zij, die tot die werkzaamheden niet meer in staat zijn, ophouden hunne betrekking te bekleeden.

Het komt ons voor, dat dit laatste doel zal bereikt worden, indien den ambtenaar, die den ouderdom van 70 jaren bereikt heeft, de bevoegdheid wordt gegeven zijn ontslag te nemen , met een pensioen , gelijkstaande aan de laatst genoten jaarwedde ; dat pensioen

te dragen door hot pensioenfonds, in zoover de ontslagene, naar de regelen van dat fonds , tot pensioen geregtigd is, en voor het overige te dragen door den Maat.

Op deze wijze schijnt de onafzetbaarheid des regters vereenigd te kunnen worden met verbetering van de regtsbedeeling. Die vereeniging is het offer wel waard, dat zij van de schatkist vergt. Groot toch is dat offer betrekkelijk niet. Hoe weinigen zullen de schatkist bezwaren en voor hoe weinig tijds I En uwe vergadering zal niet ui' het oog willen verliezen dat geen deel van de openbare magt aan de schatkist betrekkelijk zoo weinig , zoo wel vóór als na 1838, gekost heeft als de regterlijke magt. Wij mogen dan ook hierbij de opmaking niet achterwege laten , dat ook aan de ambtenaren, bedoeld bij art. 22 der thans in te voeren wet, het behoud van tractement, of daaraan gelijkstaand pensioen in billijkheid niet mag onthouden worden. Zij althans, die vóór 1861 zijn aangesteld, kunnen in de zekerheid van het levenslang genot van hun tractement het eenige voordeel gezien hebben, dat eeuigzins opwoog tegen de buitengewone geringheid hunner jaarwedde ; onbillijk is het, de zoodanigen in hunne regtmatige verwachting te leur te stellen.

Al kost dus de voorgestelde maatregel aan de schatkist een offer, regtvaardigheid in het laatstgemeld , verbetering der regtsbedeeling i" het eerstgenoemd geval, maken dat offer, naar onze meening, volstrekt noodzakelijk; eene noodzakelijkheid, die ook thans door den Belgischen wetgever erkend is.

Het tweede onderwerp, waarop wij de aandaeht van uwe vergadering wenschen te vestigen, is de afschaffing van de vacantie.

Dikwijls is die vacantie als een bijzonder privilegie beschouwd I waarop komt dat hooggeroemd voorregt inderdaad neêr ? Dat de leden van collegien, uit zes regters bestaande, jaarlijks vier en die van collegie"' uit vier regters bestaande, jaarlijks twee weken van hunne onophoudelijke, soms zelfs vrij drukke werkzaamheden kunnen uitrusten!

Immers moeten, voor de zittingen in raadkamer, voor de strafei* spoedeischende zaken en voor de instructiën van regter-commissariS; altijd minstens drie regters gedurende de vacantie in functie blijven. Wanneer men nu bedenkt, dat elk ambtenaar, wie ook, wel éénmaal in het jaar verlof vraagt en verkrijgt en dat de vacantie bij de regterlijke magt eigenlijk niets is dan eene wettelijke regeling der verloven, dan zal het zeker in het oog vallen, dat opheffing van zoodanig verlof tot de grootste onbillijkheden zou behooren. Mogen er ook Uegtbanken zijn , waar toevallig weinig zaken behandeld worden en die toch niet kunnen worden opgeheven, — zulks is geen reden om ook aan den met drukke werkzaamheden belasten ambtenaar den hem , ook in het openbaar belang, zoo hoog noodigen verpozingstijd te ontnemen.

De gewone tegenwerping tegen dat bezwaar is deze; «dat de wet van 1861 de leden van de regterlijke magt niet verhindert om, even als elk ander ambtenaar, verlof te vragen. Maar het is juist die tegenwerping, die ons het meest noopt om bij uwe vergadering aan te dringen op behoud van de vacantie. Wegens het publiek belang werd de vacantie afgeschaft; wij houden ons overtuigd, dat juist dat belang het meest door die afschaffing zal worden benadeeld. De regter toch moet in vele, en behoort in de meeste gevallen te blij ven deelnemen aan de zaak, waarin hij eenmaal betrokken is; hij kan zich niet, zoo als op zich zelve werkende ambtenaren, door anderen laten vervangen. Nog veel meer is dit waar voor de leden van de balie. Indien nu elk regterlijk ambtenaar naar zijne conveniëntie verlof vraagt en ook de advokaten en procureurs, elkander om de wederkeerige noodzakelijkheid de hand leenende, naar hun goedvinden vacantie nemen , dan zullen elk oogenblik uitstellen verleend, soms ook incidenten opgeworpen worden, om zich tijd en uitstel te verschaffen, een en ander ten koste en tot groot nadeel der justiciabelen. En toch : aan den regter zal het verlof redelijkerwijze niet geweigerd kunnen worden; en de balie, zoo als het Weekblad van het Regt, met zooveel andere juiste opmerkingen over de zaak, zeide : «de balie, als men liaar de vacantie niet wil geven, zal zich zelve wel redden; zij zal ze wete" te nemen«.

Het schijnt ons toe, dat de instelling der wettelijke vacantie voor de regterlijke ambtenaren, zoo oud als de magistratuur zelve, even als de wettelijke vacantie voor hoogleeraren en onderwijzers, op deze zeer juiste overweging berust: «dat, waar zamenwerking van velen gevorderd wordt, waar de een den ander niet kan vervangen, het f' een' behoorlijken gang van zaken een volstrekt vereischte is, dat er een aangewezen tijdperk zij, waarnaar ieder zich schikke om de vei" loven te doen zamenvallen en de zamenwerking niet elk oogenblik stremmen".

Deze enkele overweging van openbaar belang, die, naar het ons toeschijnt, bij een vroegere bespreking van het onderwerp eenigzins uit het oog is verloren, maakt het overbodig op nog andere ongelegenheden te wijzen , die van de opheffing der vacantie een gevolg zullen zijn ; o. a. ook op deze : dat alleen de regter, die van huis gaat, verlof kan vragen , en dus liij, die nimmer van huis gaat, ook nimmer eenige verpozing van zijn werk kan nemen, integendeel, behalve zijn gewoon werk , nog bovendien dat van den afwezige zal moeten verrigten. Verlof toch, anders dan om afwezigheid, is bij art. 2' der wet van 31 Mei 1861 (Stbl, n°, 49) niet bekend.

Wij nemen de vrijheid deze onze opmerkingen aan Uwe wijze overweging aan te bevelen, hopende, dat zij ingang mogen vinden, en dat de "twee hiervoren behandelde onderwerpen verbetering mogen ondergaan.

's Hertogenbosch, De Arrondissements-Regtbank te

5 l)ec. 186N. 's Hertogenbosch enz.

ADVERTENTIEN.

—gg

D E

NEDERLAJNDSCHE

RESIDENTIE-ALMANAK» 44ste Jaargang,

verschijnt Vrijdag aanstaande.

Pkijs ƒ 4.00.

Uitgave van GEBRS. BELINFANTE, te 's Hage. ^

Snelpersdruk en titgave van (JKIIHOK!"''"' HKIjIt F.lVr*:, te '«Oravenliase.