regt tot terugvordering; daartoe moet men bezit hebben gehad en verloren, anders kan men wel * vorderen" maar niet //terugvorderen", liet argument is nog al specieus. Vragen wij , of de geachte pleiter bij de behandeling van dit artikel als concept niet in zijn regt ware geweest bij amendement voor te stellen te lezen: "op te vorderen//» of iets dergelijks , ik zou een ander oordeel hebben gehad en hem wel kunnen hebben bijvallen. Nu echter meen ik , dat, ofschoon de wetgever zich welligt minder correct heeft uitgedrukt, zijne bedoeling geene andere kan zijn geweest dan toe te kennen het regt tot opvorderen , gelijk dit woord reeds bij het in eersten aanleg gewezen vonnis als promiscue met terugvorderen wordt aangeduid, te zijn gebezigd in de artt. 538 , 539 en 540 B. R. Ik voeg er bij, dat ook artt. 630, 631 en 634 B. W. evenzeer ook van de //opgeëischte" , d. i. gelijk aan de //opgevorderde//, zaak spreken. De actie is de revindicatie , d. i. niet de zamengetrokken vorm voor retro vindicatio (revindicatio was niet bij de Romeinen een gebruikelijk woord), maar van rei vindicatio ; de vordering of opvordering der zaak, de actie //par laquelle/', zoo als Merlin zegt, «on réclame une chose dont on se prétend propriétaire".

Neen, zegt de eischer, de vraag is in allen gevalle deze: zijt gij terugvorderaar, volledig eigenaar? Om in de actie ontvankelijk te zijn, moet gij zijn volledig eigenaar, en dat zijt gij nimmer geweest; want, om eigenaar te zijn, moet de zaak u geleverd wezen. De geïnt. beriep zich op art. 671 , in verband met art, 639, B. W. De eischer in cassatie zegt: wel hebt gij eene acte van koop en verkoop , en die acte is overgeschreven in de openbare registers, daartoe bestemd, maar dat is alleen de opdragt, maar er moet nog bijkomen de feitelijke levering; gij moet nog erlangen de missio in vacuam possessionem, en daartoe hebt gij de actie van artt. 1510 en 1514 tot levering, d. i. tot overdragt van het verkochte goed in de magt en in het bezit der koopers ; die moet gij nog instellen, die alléén moogt gij instellen, vóór dien tijd is uw eigendom niet volledig.

Wij zijn door dit beweren gebragt op het terrein van het geschil, bepleit door den toenmaligen advokaat Mr. N. Olivier , opgenomen in de Themis, VII, 348 vlg., waartegen het antwoord is aangevoerd door den toenmaligen advokaat Mr. J. E. Goddsmit (Themis, VII, 497 vlg.), waarin is geïntervenieerd de regter Mr. van GoRKDM(Z'Aemis, VIU, 20 vlg.) en repliek is behandeld door Mr. Olivier {Themis, VIII, 33 vlg.), terwijl de vraag op eigene gelegenheid is behandeld door Mr. J. J. Cremers (in Opm. en Medtd., II, 225 vlg.), waarmede te vergelijken het stuk van den toenmaligen jur. cand. van Boneval Faure [Opm. en Meded., III, 309), in verband met de Ned. Jaarb. (9, 296). Gij zult dien strijd op de aangehaalde plaatsen voorzeker nog eens gadeslaan en daarmede welligt vergelijken het Regtsg. Bijbl., 1848, bl. 60 vlg., vermeldende eene zaak, waarin een uwer als regts bij stand voorkomt en waarbij aanteekeningen zijn vermeld van den hoogleeraar van Hall, die met de hoogleeraren Goudsmit en Fauke instemt en daarbij nog aanhaalt Regtsg. Bijbl., 1845, bl. 6ï>2 vlg. Ik voeg daarbij nog Ned. Jaarb., 1850 (Xll, 115} en de behandeling ter gelegenheid eener vraag betrekkelijk het registratieregt in Regtsg. Bijbl., 1850, bl. 592, waarin ik in het voorbijgaan ook mijne opvatting deed kennen, waartegen, hoezeer met eenige min juiste opvatting mijner bedoeling, opkwam de der wetenschap ontvallen Mr. H. Bosscha.

Ik zal die strijdvraag niet op nieuw behandelen ; ze is u bekend en ik kan volstaan met de zoo even gedane verwijzing. Ik stel, naar aanleiding daarvan, op den voorgrond, dat ook m. i. //de overdragt van het verkochte goed (onroerend of roerend) in de magt en het bezit van den kooper// bij onroerend goed, in art. 1511, j". 1510 B. W. nog iets meer beteekent dan vervat is in de levering of opdragt, geschiedende door de overschrijving, vermeld in art. 671 B. W. Die stelling meen ik ook dat tot heden de uwe is geweest, gelijk ik afleid uit uwe arresten van 23 Mei 1862 (Regtspr., 71 , 61, v. d. Honert, B. R., 26 , 429) en 7 Nov. 1862 [Regtspr., 72, 141, y. d. Honert , 27 , 54), bij welke laatste gelegenheid mijn ambtsvoorganger Mr. Gregory reeds zeide: //Ik ben het met de beide kundige pleiters eens, dat in art. 671 B. W. gehandeld wordt over levering in den zin van eigendoms-overdragt, en in art. 1511 over levering in den zin van in-bezit-stelling.//

Hoezeer nu welligt uit de 1ste en 2de overwegingen quoad jus van het bestreden arrest mag worden afgeleid, dat deze regter meer aan eene andere opvatting, aan de gelijkstelling der levering van art. 1511 B. W. namelijk met die van art. 671 B. W. hecht, geloof ik toch niet, dat het dictum, in verband met de 3de, 4de en 5de overwegingen, de aangehaalde artikelen heeft verkeerdelijk toegepast.

Het komt mij toch voor, dat de eischer in cassatie, slechts toekennende de actie volgens art. 1511 B. W., eigenlijk excipieert de jur e tertii. Volgens dat artikel toch neem ik aan, dat hij , die, gelijk in casu, is bewezen de eigendoms-overdragt bij openbare acte te hebben verkregen en tevens de opdragt van den eigendom door overschrijving in de daartoe bestemde registers van die acte van eigendoms-overdragt, in het algemeen zijnen verkooper zou kunnen aanspreken en vorderen, dat deze hem het genot en de mogelijkheid van uitoefening van dit zijn verkregen eigendomsregt levere, door hem dien opgedragen eigendom ook in zijne magt en in zijn bezit te stellen, indien althans niet, gelijk bijv. in casu het geval schijnt te zijn geweest, bij het contract van koop en verkoop, de dus genoemde feitelijke levering is uitgesloten ; maar deze is eene actie, welke alleen kan bestaan tnsschen den kooper en den verkooper; en verkooper aan den geïnt. is de eischer niet gebleken te zijn (het ten aanzien der feiten overgenomen vonnis vermeldt, //dat de geïnt. is kooper geworden, krachtens notariële acte dd. 12 en 19 Dec. 1866 , overgeschreven i Febr. 1867, waarbij door Mr. H. Verloren van Themaat is verkocht als eerste hypotheekhouder ten laste van B. A. Keyzer, krachtens hypothecair verband dd. 9 Mei 1862), en daarop kan de eischer in cassatie zich niet beroepen; tegen hem, die zijn verkooper niet was, kon de geïnt. de actie tot levering ingevolge art. 1511 niet instellen.

Wel wordt bij dat vonnis ook vermeld, dat gedachte Keyzer dit goed had gekocht van den eischer in cassatie, blijkens acte dd. 24 Maart 1862 (en alzoo vóór het door dien Keyzer daarop verkregen hypothecair verband), eerst ingeschreven ten kantore van den hypotheekbewaarder op 1 Jan. 1867 (en alzoo na de bedoelde acte van veiling en toewijzing); en de eischer in cassatie heeft beweerd, dat deze zijn vroegere verkoop aan misleiding was toe te schrijven; doch daardoor (al ware die misleiding bewezen, waarvan ten deze niets blijkt) is hij niet geworden de persoon, die aan den geïnt. in cassatie heeft verkocht, en tegen wien deze alzoo de actie ex artt. 1510 en 1511 kon instellen. Zoodanige opklimming tot vroegere eigenaars dan den laatsten verkooper ligt niet in de wet, en er blijkt zelfs niet van een beweren in regten, alsof de verkooper, van wien de geïnt. in cassatie zijn regtstitel van eigendoms-overgang ontleend heeft, niet geregtigd zou zijn geweest over den eigendom te beschikken, ingevolge art. 639 B. W.

Of, gelijk de memorie zegt, de geïnt. die actie tot feitelijke in-bezitBtelling kunne instellen tegen den onherroepelijk gemagtigde hypotheekhouder, of tegen den hypotheek-verleener, is eene zaak, welke m. i. hem , die door den geïnt. wordt aangesproken met de actie tot opvordering van eigendom van hetgeen , waarvan hij in het bezit is , niet aangaat. Of hij die actie tot levering ook tegen den eischer zou kunnen instellen, omdat deze aan Keyzer het perceel vroeger had verkocht, betwijfel ik zeer, doch ook dit staat niet in den weg aan de actie ex art. 629 B. W., welke thans was ingesteld.

Voor zoover de geachte pleiter heeft beweerd, dat die actie van

revindicatie wel zou zijn gegeven tegen derde houders, maar niet tegen een verkooper, die nog niet geleverd heeft, schijnt er gedacht te moeten worden aan de stelling, alsof de verkooper niet geregtigd zou zijn geweest den eigendom over te dragen, van welk beweren uit het bestreden arrest niets blijkt, en de pleiter tot de onhoudbare stelling schijnt aanleiding te hebben gegeven, alsof de latere kooper niet zijnen verkooper, maar diens vroegeren verkooper vooraf tot levering alsnog, ingevolge dien vroegeren eigendoms-verkoop, zou hebben te dagvaarden ex art. 1511 B. W.

Tegen iederen houder (en daaronder behoort de app.), zegt teregt de 3de overweging quoad jus, is de eigenaar bevoegd zijne regten te doen gelden; dat regt verleent art. 629 B. W. uitdrukkelijk , niet alleen aan hem qui amisit possessionem, gelijk ik vroeger aantoonde, maar onbeperkt; daartoe is het genoeg, dat de levering zij geschied volgens art. 671 li. W. Derden, die in het bezit zijn, kunnen niet meer verlangen; tegen die revindicatie kunnen zij, indien hij, die het eigendomsregt heeft verkregen, de vrije uitoefening van dat regt van derden , die door hun bezit zulks hem beletten , komt vragen , niet opwerpen de niet-ontvankelijkheid, dat hij eerst de levering ex artt. 1510 en 15 11 had behooren in te stellen; de beslissing daaromtrent staat alleen aan hem, die volgens de wet het eigendomsregt heeft verkregen.

De aard van het regt bij art. 629 B. W. wijst juist heen op hem, die eigendomsregten heeft erlangd, maar wien het bezit of de mogelijkheid om dat regt uit te oefenen , om het vrije genot van het onroerend goed te hebben en daarover vrijelijk te beschikken, ingevolge art. 625 B. W., ontbreekt, en die daarom juist dit vorderen kan, door de zaak op te eischen van iederen houder, wiens bezit, wiens detentie, voor het eigendomsregt behoort te wijken; dit wordt dan ook teregt in de 4de overweging quoad jus uitgemaakt. Mr. Diephdis, in zijn Burg. Regt, VII, n'. 95, zegt dan ook zeer juist: //Wel kan de kooper, eigenaar geworden zijnde, zijn regt handhaven tegen ieder, die zijn bezit verhindert; doch de wetgever heeft hem niet aanstonds in de noodzakelijkheii daartoe willen stellen , maar den verkooper belast met de levering van datgene , wat de kooper, naar den aard der zaak, door den koop dacht te bekomen, het werkelijk uitsluitend en onbelemmerd genot der gekochte zaak zelve." Ook deze schrijver kent dus de keus tusschen de beide actiën, welke hij heeft, aan den kooper toe: die uit art. 629 tegen eiken houder, of die ex artt. 1510 en 1511 B W. tegen hem, met wien hij in contractueel obligo staat, zijnen verkooper. Men vergelijke art. 1495 B. vv. Ook de hoogleeraar Goddsmit, op wiens gezag de geachte pleiter voor den eischer meende te kunnen steunen in deze, hoewel deze t. a. p. alleen den aard der actie, ingevolge artt. 1510 en 1511 toegekend, onderzoekt, ging van de onderstelling uit, dat een kooper dadelijk zelf de actie van art. 629 B. W. kan instellen, waar hij (1. c. p. 5u8) zegt: //stellen wij, dat een kooper het door hem gekochte erf vindt in het bezit van een derde , die, zonder eenigen grond, de ontruiming weigert. Hij stelt de reivindicatio in en wint zijn proces.//

De Raad kan ten deze nog vergelijken het arrest van 9 Junij 1865 [Regtspr., 80 , 209 , v. D. MoNtRT, B. R., 29 , 477J en aldaar de conclusie van mijn' ambtsvoorganger Mr. Gkegory.

Op deze gronden komt het mij voor, dat art. 629 B. W. niet alleen geacht moet worden te geven het regt om de actie in te stellen ad reparandam possessionem, maar ook die ad vindicandam rem, tegenover iederen houder, en dus ook tegen den eischer in cassatie, en dat deze de laatste actie niet heeft kunnen terugwijzen met het beweren , dat alléén de eerstgenoemde actie zou toekomen aan hem, die het regt van eigendom heeft verkregen, gelijk de geïnt., of met eene verwijzing naar artt. 1510 en 1511 13. W., daarop eene niet-ontvankelijkheid bouwende voor de rei vindicatio , waartoe de wet het regt toekent. En ik meen alzoo, dat de bij het middel aangehaalde artikelen noch zijn geschonden, noch verkeerd toegepast. Ik heb daarom de eer te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den eischer in de boete en kosten van cassatie.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat als éénig middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van de artt. 625 , 629 , 639, 671 en 1511 B. W., omdat de verweerder geen regt heeft om, opgrond van art. 629 B. W., in te stellen eene terugvordering der zaak, welke hij nimmer te voren in zijn bezit heeft gehad, maar slechts is bevoegd, volgens art. 1511 , te vorderen van den verkooper levering, dat is, overdragt van het verkochte goed in de magt en het bezit van hem kooper ;

O. , dat feitelijk vaststaat, dat de verweerder in cassatie door opdragt of levering is geworden eigenaar van het ten processe vermeld aan hem verkocht onroerend goed ; dat echter het bezit daarvan nog niet was overgegaau op hem, maar alsnog berustte bij eenen vorigen eigenaar, den eischer in cassatie; dat hij tegen dezen heeft ingesteld de zakelijke vordering, aan den eigenaar toegekend bij art. 629 B. W., doch dat deze heeft beweerd, dat hij , als nimmer geweest in het bezit der aan hem verkochte zaak, daarin was niet-ontvankelijk ; en dat hem alleen zoude toekomen de persoonlijke vordering tot levering, dat is overdragt van het gekochte in zijne magt, hem bij de artt. 1510 en 1511 B. W. toegekend tegen den verkooper; doch dat, met verwerping daarvan, de ingestelde zakelijke vordering is toegewezen door den eersten regter, welke uitspraak in hooger beroep bij het beklaagde arrest is bevestigd ;

0., dat het al of niet gegronde van dit middel daarvan afhangt, of art. 629 B. W., waarbij aan den eigenaar wordt toegekend het regt om de aan hem toebehoorende zaak terug te vorderen van iederen houder , moet worden opgevat in den beperkten zin van terugvordering van het reeds bezetene, dan wel behoort te worden verklaard in ruimeren zin , dien van opvordering ook van het nog niet in het bezit gestelde;

0., dat het artikel bij het beklaagde arrest teregt is opgevat in laatstgenoemden zin; en dat dit met juistheid in de eerste plaats is gegrond op den aard van het regt van eigendom, tot welks handhaving strekt de regtsvordering, aan den eigenaar toegekend bij art. 629 Ü. W., en zulks vermits het regt van eigendom noodwendig in zich sluit het vermogen van den eigenaar om zijne zaak ook op te eischen van derden, door welke hem dit eigendom wordt onthouden en de uitoefening van dit zakelijk regt niet van eenig vroeger bezit is afhankelijk gesteld;

O., dat die ruime opvatting van art. 629 B.W. bij het beklaagde arrest in de tweede plaats met j uistheid is gegrond op de ook elders in de wet voorkomende verwisseling van de woorden "terugvorderen" en //opvorderen" ; dat dit immers blijkt uit de artt. 538 , 539 en 540 B. R., en wordt bevestigd door de verwisseling van de uitdrukking: de teruggevorderde en de opgeëischte zaak in de artt. 630, 63 L en 634 B. W. ;

O., dat ook de in art. 629 B. W. voorkomende uitdrukking //van iederen houder// de bij het beklaagde arrest aangenomen opvatting bevestigt;

O., dat, wel is waar, bij artt. 1510 en 1511 B. W. aan den kooper tegen den verkooper wordt gegeven de regtsvordering tot levering, dat is tot overdragt van het verkochte goed in de magt en het bezit van den kooper; dat echter, vermits levering aldaar beteekent inbezitstelling en niet eigendoms-overdragt, zoo als bij art. 67 i B. W., daaruit nog niet volgt, dat de kooper, ofschoon eigenaar geworden door de levering in den zin van laatstgenoemd artikel, niet zonde hebben de regtsvordering van art. 629 van dat wetboek; terwijl hij

in allen gevalle heeft de keuze tusschen de zakelijke vordering tegen den houder krachtens dat artikel , en de persoonlijke tegen den verkooper krachtens de artt. 1510 en 1511 van gezegd wetboek ; en dat daarmede vervalt des eischers bewering, dat de verweerder alleen zoude hebben laatsgenoemde vordering;

0 , dat alzoo het éénig aaugevoerde middel van cassatie is ongegrond ;

Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten en boete van cassatie.

(Gepleit voor den eischer Mr. G. M. van der Linden, en voor den verweerder Mr. J. Kappeyne van de Copplllo.)

Ramer van Strafzaken.

Zitting van den 10 November 1868.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Geneeskunde. — Geneesheer. — Afleveren van geneesmiddelen. — Etiqüetten. — Boete.

Is het voorschrift van art. 6 der wet van 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 61) ook toepasselijk op geneeskundigen, geneesmiddelen ajleverende, van in de apotheek geneesmiddelen te mogen voorhanden hebben, niet in de Fharmacopoea Neerlandica voorkomende, mits het opschrift dragende van het voorschrift, waarnaar zij bereid zijn? — Ja.

Wanneer de zoodanige alzoo bevonden wordt verschillende geneesmiddelen als bovengemeld voorhanden te hebben, niet voorzien van étiquette, moet hij dan geacht worden ééne overtreding te hebben begaan , met ééne geldboete strafbaar, dan wel zoovele als er étiquetten ontbraken ? — In eerstgemelden zin beslist.

M. J. A. Engels, oud zes-en-twintig jaren , geneesheer, geboren en wonende te Midwolda , is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank te Winschoten van den 22 Julij 1868, voor zoover hij daarbij is schuldig verklaard aan zestien overtredingen van art. 6, in verband met art. 21, der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 61), voorzien en met straf bedreigd bij art. 31 dier wet; en, met toepassing van die artikelen, en de artt. 1 en 2 der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 2 9), is veroordeeld tot betaling van zestien geldboeten , ieder van ƒ10, en in de kosten , die van het aanvankelijk verstek daaronder begrepen , met bepaling van de, elke geldboete bij niet-betaling vervangende, gevangenis-straf op één dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jolles , heeft de adv.-gen. Römer de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Er zijn bij memorie drie middelen van cassatie aangevoerd.

In de eerste plaats is beweerd: schending van artt. 223 en 272 Sirafvord. , op grond, dat de namen der geneesmiddelen in de dagvaarding niet zijn opgegeven.

Ik kan niet ontkennen, E. II. A. H., dat de dagvaarding vollediger zoude geweest zijn, indien de namen van al de geneesmiddelen, welke niet door opschriften waren aangewezen, in de dagvaarding waren vermeld. Dat stuk geeft echter op, dat de bevonden flesschen met geneesmiddelen waren gevuld, en dat deze van geen opschrift hoegenaamd waren voorzien. Uit de dagvaarding bleek dus, voor welk feit hij in regten werd geroepen ; en daar nu bij het vonnis tevens is uitgemaakt, dat de req. zich geheel op die dagvaarding heeft verdedigd, en alzoo in zijne verdediging niet is belemmerd, zoo geloof ik niet, dat de Regtbank, door de dagvaarding in stand te houden, art. 223 Strafvord. heeft geschonden.

Ik acht dus het eerste middel ongegrond.

Het tweede middel luidt: verkeerde toepassing van artt. 6 en 31 der wet van 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 61), met schending van art. 9, al. 4, der wet van denzelfden datum (Stbl. n°. 60).

De memorie behandelt dit middel zeer uitvoerig, en het is ook m. i. zeer belangrijk. De req. beweert namelijk, dat art. 6 slechts toepasselijk is op die geneesmiddelen, welke de geneeskundige volgens de opgemaakte lijst moet voorhanden hebben. De Regtbank was van een tegenovergesteld gevoelen , en heeft dus niet onderzocht, of werkelijk de geneesmiddelen op de lijst waren aangewezen. In de dagvaarding is ook geene melding van de lijst gemaakt.

Voor het stelsel der Regtbank pleit de algemeenheid der bewoordingen, waarin art. 6 is gesteld. Het artikel zegt: elk geneesmiddel, en is zonder eenig voorbehoud in art. 21 der wet opgenomen onder de bepalingen, waaraan de geneeskundige , bevoegd tot het leveren van geneesmiddelen, is gebonden. Ook de ratio legis geeft geen grond om onderscheid te maken tusschen de geneesmiddelen, welke op de lijst voorkomen, en die, welke daarop niet zijn vermeld. Evenzeer blijkt uit het tweede lid van art. 6, dat de wetgever heeft gewild, dat elk geneesmiddel, in de apotheek voorhanden, van een behoorlijk opschrift moet zijn voorzien.

Het argument, door den steller der memorie ontleend aan art. 7 der wet, is blijkbaar eene petitio principii. Uit dat artikel volgt niet, dat de geneeskundige al de vergiften moet hebben, die in de bekendmaking zijn opgenomen. Er zoude alleen uit afgeleid kunnen worden, dat, indien hij vergiften heeft, die niet op zijne lijst zijn vermeld, hij dan daarmede moet handelen ingevoige het voorschrift van art. 7 der wet.

Niettegenstaande deze gronden pleiten voor de uitlegging, door de Regtbank aan art. 6 der wet gegeven, geloof ik, dat voormeld artikel in een beperkten zin moet worden uitgelegd.

Bij art. 9 der wet van l Junij 1865 (Stbl. n°. 60), waarbij aan de geneeskundigen de bevoegdheid wordt verleend om geneesmiddelen te leveren, wordt tevens bepaald, dat zij schouwbaar zullen moeten houden de geneesmiddelen, voorkomende op de lijst enz. Bij art. 26 der wet van dezelfde dagteekening (Stbl. n°. 6!) wordt alleen gesproken van het onderzoek der geneesmiddelen, die voorhanden moeten zijn.

Dat artikel is toepasselijk verklaard op de geneeskundigen, in deze bedoeld, zie art. 2 1 der wet; en bij art. 28 is nog uitdrukkelijk bepaald, dat bij het onderzoek de lijst der geneesmiddelen, die zij

voorhanden moeten hebben , zal worden overgelegd. Uit deze verschillende bepalingen meen ik te mogen afleiden, dat het onderzoek zich alleen moet uitstrekken tot de geneesmiddelen, welke op de lijst zijn vermeld. De liaad vergelijke Ned. Regtspr., d. 87, bl. 308.

En waar nu de geheele oecoriomie der wet wijst op eene beperkte gedachte van den wetgever, daar moet m. i. ook eene algemeen e uitdrukking , zoo als in art. 6 voorkomt, in dien beperkten zin worden opgevat. En waar de wet dus gebiedt, dat elk geneesmiddel moet zijn voorzien van een opschrift, daar moet het artikel, in verband met de voorafgaande artikelen, in dien zin worden opgevat, dat bedoeld zijn die geneesmiddelen , welke volgens de pharmacopoea zijn ingerigt en aan de schouw zijn onderworpen, of, zoo als de wet zegt, schouwbaar in de apotheek voorhanden moeten gehouden worden. Ook alleen omtrent deze kan, volgens art. 2 6, worden onderzocht, of ze deugdelijk zijn ; en het kan niet worden aangenomen , dat de geneeskundige verpligt zoude zijn de ondeugdelijke door goede te vervangen , indien hij volgens de lijst niet eens verpligt is ze te hebben.