Be Regtbank heeft in haar stelsel niet onderzocht, of de geneesmiddelen, waarvan in casu sprake is, voorhanden moesten zijn , of zij voorkwamen op de lijst, die de geneeskundige bij het onderzoek moest overleggen. En daar nu beslist moest worden naar aanleiding der dagvaarding en van datgene wat ten processe is gebleken , zoo geloof ik, dat het vonnis in dit opziet niet voldoende met redenen is omkleed , en dat de zaak uit dien hoofde moet worden verwezen, ten einde dit punt alsnog te onderzoeken en feitelijk uit te maken.

Als derde middel is nog voorgesteld: verkeerde toepassing van artt. 6 en 31 der wet van 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 61), door in casu voor elk geneesmiddel eene afzonderlijke en mitsdien zestien in plaats van ééne boete op te leggen. Het middel wordt uitvoerig behandeld en berust vooral op eene vergelijking van art. 31 met art. 3 2 der wet. Ik geloof, E. II. A. H., dat arresten van den Hoogen Raad, in lateren tijd gewezen, gunstig zijn voor de opvatting van den steller der memorie.

Onder vigueur der vroegere wetgeving op dit punt, waarbij de strafbepalingen in nagenoeg dezelfde bewoordingen als thans waren vervat, besliste de Hooge Raad even als het nu beklaagde vonnis. De Raad vergelijke de artt. 3 en 4 der wet van 12 Julij 1821 (Stbl. n". 7) met art. 5 dierzelfde wet, en art. 22 der wet van 12 Maart 1818 (Stbl. ri '. 16), en het arrest van 29 Jan. 1K62 (Ned. Regtspr., d. 70, bl. 133, v. d. Honert, Gem. Zak., d. 19, bl. 45). Ik blijf gelooven , dat, zoo dikwijls ieder feit op zich zelf eene overtreding oplevert, en er dus niet is een collectief misdrijf, de boeten ook, volgens art. 207 Strafvord., moeten worden gecumuleerd.

Op grond van het tweede middel, conclusie tot vernietiging van het vonnis en verwijzing naar het Hof van Groningen, tot regtspraak op de dagvaarding; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie , en bestaande in :

r. schending van de artt. 223 en 272 Strafvord., door de dagvaarding , waarin de namen der geneesmiddelen niet zijn vermeld, niet nietig te verklaren ;

2'. verkeerde toepassing van de artt. 6 en 31 der wet van den 1 Junij 1865 {Stbl. n . 61), op de uitoefening der artsenij-bereidkunst, en schending van art. 9 , al. 4 , der wet van denzelfden datum (Stbl. n°. 60), regelende de uitoefening der geneeskunst:

3 . verkeerde toepassing van de artt. 6 en 31 der wet op de artsenijbereidkunst, door hier niet e'e'ne, maar zestien geldboeten op te leggen;

Overwegende, dat tot adstructie van het eerste middel bij de memorie is aangevoerd, dat, door het niet-vermelden in de dagvaarding van de namen der geneesmiddelen, in de flesschen en laden bewaard, niet voorzien van de gevorderde opschriften, eene behoorlijke opgave yan bet ten laste gelegde feit ontbreekt; dat de req. daarvoor geen enkelen feitelijken verdedigingsgrond heeft kunnen aanvoeren, en dat zijn bepleiten der juridieke bezwaren tegen het requisitoir van het Openb. Min. in geene tegenspraak schijnt te zijn met de bewering, dat hij door het vicieuse der dagvaarding is belemmerd in zijne verdediging, voor zoover betreft het feitelijke;

O. te dien aanzien, dat de inhoud der dagvaarding voldoende^ aangeeft het feit, waarop de req. zich te verantwoorden had; dat dit dan ook blijkbaar alzoo door den req. is opgevat, daar deze, volgens de 5de overweging van het beklaagde vonnis, in het breede de zaak ten principale heeft bepleit, en alzoo in zijne verdediging noch is verhinderd , noch belemmerd;

0., dat derhalve dit middel is ongegrond;

0., dat tot staving van het tweede middel hoofdzakelijk is aangevoerd, dat de apotheek van den geneeskundige alleen onder de contröle van den Geneeskundigen Kaad is, in zooverre de geneesmiddelen voorkomen op de door hem opgemaakte en door den inspecteur voor gezien geteekende lijst; dat dit duidelijk zou volgen uit eene vergelijking van de artt. 9 der wet op de uitoefening der geneeskunst, en 26 der wet op de uitoefening der artsenij-bereidkunst; dat voorts al wat in de artt. 6 tot 8, 10 tot 14 enz. der laatstgemelde wet staat, voor den geneeskundige alleen in zooverre geldt, als de geneesmiddelen op de lijst voorkomen; terwijl uit art. 21 niet met vrucht een arqumentum a contrario daartegen kan worden bijgebragt;

0 hieromtrent, dat, volgens art. 4 van de wet op de artsenijbereidkunst, in elke apotheek voorhanden moeten zijn de geneesmiddelen welke, en zoo als die, in de Nederlandsche pharmacopoea zijn aangegeven ; dat evenwel in de apotheek ook andere middelen mogen voorhanden zijn , welke laatste alsdan , ingevolge het tweede lid van art. 6, het opschrift moeten dragen van het voorschrift, naar hetwelk zij bereid ziin ; dat, naar art. 21, ten aanzien van geneeskundigen bevoegd tot het afleveren van geneesmiddelen, ook art. 6 is geldende

verklaard; , .,

0., dat nu wel, ingevolge art. 9 , 4de al., van de wet op de uitoefening der geneeskunde , de geneeskundigen geene andere geneesmiddelen voorhanden behoeven te hebben dan die op de lijst, oor hen opgemaakt en door den inspecteur voor gezien geteekend , voorkomenden alzoo hunne verpligting zich te dien aanzien niet uitstrekt tot al wat in de pharmacopoea is opgenomen; dat echter bij hen de lijst in de plaats der pharmacopoea treedt, en bij bovenvermelde toepasselijk-vei'klaring van art. 6 , ingeval zij andere geneesmiddelen voorhanden hebben dan op de lijst vermeld zijn, de voorschriften van art. 6 ook door hen behooren te worden nageleefd, zoowel het eerste als het tweede lid, naar gelang het geneesmiddelen geldt, al dan niet in de pharmacopoea vermeld;

0 dat de uitdrukking «schouwbaar» tegenover bovengenoemde duidelijke verklaring der wet geenerlei bezwaar oplevert daar toch die uitdrukking alleen te kennen geeft, welke geneesmiddelen steeds schouwbaar, ten onderzoek der deugdelijkheid, voorhanden moeten zijn, doch niet uitsluit de verpligting van geneeskundigen tot naleving van algemeene wettelijke voorschriften omtrent geneesmiddelen, in hunnen winkel voorhanden ; dat tot die voorschriften ook art. 6 behoort, en het de kennelijke bedoeling des wetgevers is geweest, onder anderen uitgesproken in de memorie van toelichting van een der wetsontwerpen , om de bepalingen omtrent het afleveren van de geneesmiddelen door den apotheker ook toepasselijk te maken op den geneeskundige, die daartoe de bevoegdheid heeft ;

O., dat daarenboven blijkbaar art. 6 zijn oorsprong te danken heeft aan de zorg om vergissing te voorkomen, en dat, om dit doel te bereiken , die zorg zich noodwendig moet uitstrekken over alle geneesmiddelen, die een apotheker of geneesmiddelen leverende geneeskundige voorhanden beeft, en alzoo gebruiken kan;

O., dat, al moge nu het onderzoek omtrent de deugdelijkheid der geneesmiddelen alzoo zich bij geneeskundigen beperken tot de op de lijst voorkomende, en de overigen te dien opzigte aan het onderzoek onttrokken blijven, dit niet wegneemt, dat het algemeene voorschrift van art. 6 omtrent alle voorhanden geneesmiddelen verpligtend is;

O dat nog bij de memorie, tot staving van ditzelfde middel , is beweerd dat de bepaling van art. 7, omtrent de vergiften, duidelijk zou aantoonen, dat het de wil des wetgevers niet kan geweest zijn om al de in art. 21 genoemde artikelen onbeperkt op geneeskundigen toe te passen , uit hoofde deze, ingevolge art. 9, al. 4, meergemeld, en het Kon. besluit van den 5 Nov. 1865 [Stbl. n". 125), niet al de vergiften, op de lijst van den minister van Binnenl. Zaken aangegeven, behoeven voorhanden te hebben ;

0. echter, dat ook deze gevolgtrekking niet kan opgaan, daar toch

j uit art. 7 niet volgt, dat de geneeskundigen al de vergiften voorhanden moeten hebben, die in de bekendmaking van den minister zijn opgenomen, maar alleen daaruit zou kunnen worden afgeleid, dat, indien zij vergiften hebben, niet op de lijst vermeld, de geneeskundigen daarmede moeten handelen ingevolge art. 7 der wet;

Ö., dat het tweede middel derhalve is ongegrond;

0., dat tot staving van het derde middel in de memorie wordt aangevoerd, dat eene vergelijking tusschen de woorden van de artt. 31 en 32 zou doen zien, dat de wetgever bij art. 31 niet wegens het gemis van elke etiquette eene afzonderlijke boete wilde uitgesproken hebben;

0. hieromtrent, dat in art. 31 in het algemeen overtredingen der voorschriften dezer wet met eene boete van ƒ10 tot f 200 worden gestraft, terwijl art. 32, al. 1 en 2, de gevallen aangeeft, waarin voor elk ondeugdelijk bevonden of ontbrekend geneesmiddel eene geldboete van f 3 wordt bedreigd, met verdubbeling der boete ingeval van gelijke bevinding bij her-visitatie, en eindelijk met bepaling wederom van eene boete van f 100 tot f 600 enz., wanneer de apotheek nog onvoldoende wordt bevonden bij derde onderzoek; dat hieruit duidelijk volgt, dat de wetgever in dit art. 32 , al. l en 2 , bij afwijking van het algemeen beginsel van art. 31, de gevallen heeft willen aanwijzen, waarin ter zake van elk geneesmiddel, in strijd met de voorschriften der wet bevonden of ontbrekend, afzonderlijke boeten moeten worden uitgesproken; dat tot die gevallen niet behooren de voorschriften van ; het in casu overtreden art. 6 ;

dat alzoo geen grond was, ter zake van al de niet geétiquetteerde medicamenten afzonderlijke boeten uit te spreken, maar het gepleegde verzuim behoort te worden aangemerkt als eene zoodanige wetsovertreding als waartegen art. 31 straf bedreigt;

O., dat deze gevolgtrekking uit de artt. 3i en 32 ook daarin bevestiging vindt, dat de wetgever, bij het bepalen der straf in art. 31, eene ruimte van /' 10 tot f 200 heeft aangewezen, terwijl het toch niet aannemelijk kan worden geacht, dat de wetgever dergelijke strafbepaling ten aanzien van ieder geneesmiddel zou willen toepasselijk maken, nu hij in het volgend artikel, in de daarbij genoemde gevallen , ten opzigte van elk geneesmiddel eene vaste boete bepaalt, en eerst voor de bevinding in al. 3 wederom eene boete van f 100 tot f 600 toepasselijk maakt:

0., dat derhalve het derde middel is gegrond;

Vernietigt in zooverre het vonnis, in deze zaak den 22 Julij jl. door de Regtbank te Winschoten uitgesproken, als daarbij de req. is schuldig verklaard aan zestien overtredingen van art. 6 , in verband met art. 21, der wet van den i Junij H65 (Stbl. n". 61), en tot zestien geldboeten veroordeeld;

En, te dien aanzien op de bewezene daadzaken en met toepassing van dezelfde bij de beklaagde uitspraak toegepaste wets-artikelen, op nieuw regt doende,

Verklaart den req. schuldig aan het als geneeskundige, bevoegd tot het afleveren van geneesmiddelen , bewaren van geneesmiddelen in voorwerpen, den officiëlen en meest gebruikelijker] ofticinalen naam van het middel niet tot opschrift hebbende, daarstellende overtreding van art. 6, in verband met art. 21, van gemelde wet ;

Veroordeelt den req. tot eene geldboete van /'10 ;

Bepaalt, dat de geldboete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, zal worden vervangen door één dag gevangenis ;

Verwerpt overigens het gedaan beroep;

Veroordeelt den req. mede in de kosten , in cassatie gevallen.

AR RON DISS KM E NTS-R EGT BANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Kerste kamer.

Zitting van den 5 October 1868.

Voorzitter, Jhr. Mr. C. Dedel,

Cbeditedr. — Debiteur. — Middelen tot bewaring van zijn regt. — Hypothecaire inschrijving. — Doorhaling. — Schadevergoeding. — In-gbbreke-stellinq.

Men kan zich niet gedragen als crediteur , op grond van een vonnis,

dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.

Een crediteur is niet, in het algemeen , bevoegd om ter conservatie zijner regten zich die middelen en waarborgen te verschaffen , die hij in zijn belang dienstig oordeelt, maar kan zich van geene andere bedienen, dan die, in titel IV, boek III, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn omschreven.

Een crediteur kan, ter bewaring zijner regten, geene hypothecaire

inschrijving op de goederen van den debiteur nemen.

De actie tot schadevergoeding wegens het onbevoegd nemen eener zoodanige inschrijving behoeft door geene in-gebreke-stelling te worden voorafgegaan.

J. Waasdorp, handelende onder de firma van P. Manfroy, eischeresse, procureur H. F. Loggere,

tegen

J. H. Adriaans, gedaagde, procureur H. J. de Blaauw.

De Regtbank enz.,

Gehoord den raadsman der eischers ;

Overwegende in facto :

dat de eischers, met verlof van den voorzitter dezer Regtbank, den ged. op korten termijn hebben gedagvaard tot doorhaling ten kantore van den hypotheekbewaarder alhier van de inschrijving, genomen ten zijnen behoeve op het zevental perceelen , aan de eischers toebehoorende en in het exploit van dagvaarding van den deurwaarder W. F. Schrikker van den 27 Julij 1868 nader omschreven, met vergoeding van kosten , schaden en interessen , door zijne onregtmatige handeling geleden of nog te lijden, nader op te maken bij staat, cum expensis ;

dat de eischers , nadat aan den hun bij geregistreerd vonnis dezer Regtbank (1ste kamer) van den 17 Aug. 11. opgelegden last tot het stellen van zekerheid voldaan was , den ged. hebben gesommeerd om ten principale op hunne dagvaarding te antwoorden ;

dat de ged. hierop incidenteel heeft geconcludeerd tot mededeeling of overlegging der stukken, waaruit de eischeres hare qualiteit ontleende ; en dat hij, toen mede hieraan voldaan was, ten principale antwoordende, gezegd heeft, dat op den 20 Nov. 1867, bij vonnis dezer Regtbank , aan de eischeres de betaling eener schadevergoeding opgelegd is, nader op te maken bij staat; dat, krachtens dit geregistreerd vonnis, door hem op den 25 April 1868 eene inschrijving genomen is op de onroerende goederen dor eischeres, ter verzekering zijner regten ten haren laste;

dat elk crediteur het regt heeft om, ter conservatie zijner regten , zich die middelen en waarborgen te verschaffen , die hij in zijn belang dienstig oordeelt; dat hij tot de door hem genomen hypothecaire inschqjving allezins bevoegd was, als zijnde een dergelijke maatregel

j van precautie nergens uitgesloten; dat de eischeres in gebreke j blijft eene enkele wetsbepaling aan te toonen , waarop hare actie tot doorhaling der genomene inschrijving is gebaseerd, terwijl zij in allen gevalle niet-ontvankelijk is in hare actie tot schadevergoeding, op grond , dat hij door haar nimmer in mora is gesteld; concluderende mitsdien tot niet-ontvankelijk-verklaring der eischeres in de door haar genomen conclusie, zoowel wat de hoofdzaak als de daaraan gevoegde actie tot schadevergoeding betreft, immers 'tot ontzegging cum expensis, of met compensatie ingeval van afwijzing der gevraagde schadevergoeding;

dat er niet is gerepliceerd en dat, ten dienende dage, de raadsman der eischers hunne vordering mondeling heeft toegelicht;

0. in jure:

dat de ged. de principale vordering der eischers betwist heeft; 1". op grond, dat hij is crediteur der eischeres, en 2 . dat hij als zoodanig bevoegd en geregtigd was om, tot zekerheid van de schade die de eischeres hem vergoeden moet, eene hypothecaire inschrijving te nemen op hare roerende goederen; °

dat de beide stellingen onjuist zijn; dat, wel is waar, door den ged. wordt gesteld, dat aan de eischeres, bij geregistreerd vonnis dezer Regtbank, op den 20 Nov. 1867 opgelegd is de betaling eener schadevergoeding , nader op te maken bij staat, maar dat het niet is gebleken, dat dat vonnis kracht van gewijsde bekomen heeft; dat integendeel de eischeres , volgens haren raadsman , van dit vonnis «-ekomen is in hooger beroep , en dat de ged. derhalve in geen geval zijn regt van vordering jegens de eischeres op dat vonnis, als titel, gronden kan • dat evenwel, al stond het regt van vordering van den ged vast' deze dan nog onbevoegd zoude zijn om zich de betaling der schuld op die wijze te verzekeren als hij gedaan heeft; dat de stelling dat ieder crediteur het regt heeft om, ter conservatie zijner rekten ' zich die middelen en waarborgen te verschaffen, die hij in zijn belang dienstig oordeelt, in hare algemeenheid onjuist is ;

dat het regt van den schuldeischer te dien aanzien door de wet beperkt is ; dat de middelen , waarvan hij zich bedienen kan tot bewaring van zijn regt, in den vierden titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering aangewezen en omschreven zijndat daaronder met voorkomt de door den ged. genomen maatregel en dat, wel verre dat de wetgever geacht worden moet dat middel riet te hebben uitgesloten, juist het tegendeel valt af te leiden uit de omstandigheid , dat de pogingen, bij het ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek aangewend, om den schuldeischer de bevoegdheid toe te kennen om ook door het nemen eener hypothecaire inschrijving op de goederen van den schuldenaar zijne rëgten te bewaren zonder gevolg gebleven zijn;

dat uit het bovenstaande volgt, dat de ged. ten eenemale onbevoegd was om op de vaste goederen der eischeres, tot bewaring van zijne pretense regten, eene hypothecaire inschrijving te nemen, en alzoo daardoor eene onregtmatige daad gepleegd heeft;

dat de wet in art. 1241 B. W., indien in eene doorhaling zoo als tn casu, niet wordt toegestemd, aan hem , die daarmede bezwaard is , de bevoegdheid geeft haar te vragen van de Kegtbank onder wier regtsgebied de inschrijving gedaan is, en dat de vordering der eischers hun mitsdien, ais op de wet gegrond. volgen kan *

dat dit ook waar is ten aanzien van de vordering tot schadever goeding der eischers ; dat de ged. die wel bestreden heeft, op grond ' dat zij verzuimd zouden hebben hem vooraf in gebreke te stellen' maar dat zijn beroep daartoe op de artt. 1279 en volg. B W hem niet kan baten, daar in dit geding geen sprake is van wanpraestatie eener verbindtems, en de wet eene in mora stelling voor het instellen eener vordering als de onderwerpelijke nergens voorgeschreven heeftbezien de artt. 1208, 1217, 1239 , 1401 B. W., 56 586 n- s' 72 1 en volg. B. 1{.; > , . o,

Regt doende enz.,

Verklaart de eischers ontvankelijk in hunne vorderingen • Veroordeelt den ged. om, binnen 24 uren na de beteekéning van dit vonnis , de doorhaling ten kantore van den bewaarder der hvno theken alhier te doen bewerkstelligen van de inschrijving, ten zijnen behoeve genomen in deel 161 , n°. 149, dagregister deef43, no 455 den 25 April 1868 , op de perceelen der eischeres , luidende'als volgt • 1°. een huis enz.;

Magtigt den heer hypotheekbewaarder te dezer stede om, bij gebreke van den ged. om daartoe binnen den gestelden termijn' over te gaan, de doorhaling dier inschrijving uit kracht van dit vonnis te be werkstelligen, en veroordeelt den ged. in dit geval om aan de eischeres de kosten der doorhaling tegen kwijting te vergoeden, op vertoon der quitantie van den heer hypotheekbewaarder;

Veroordeelt hem voorts tot vergoeding 'van kosten, schaden en interessen , door de onregtmatige handelingen en genomene inschrii ving door de eischeres gehad en geleden of nog te lijden nader op te maken bij staat en invorderbaar bij lijfsdwang, voor' zoover die blijken zal eene som van / 150 te boven te gaan-

Veroordeelt den ged. wijders in alle de kosten van'dit geding.

(Gepleit voor de eischeresse Mr. Pa. A. Haas Az., en voor den gedaagde Mr. S. J. Cohen.) n

KANTONGEREGTEN.

KANTONGEREGT TE OMMEN.

Zitting van den 25 November 1868.

Kantonregter, Mr. l. j. tan Riemsdijk.

Vervoer van personen met hondenwagens in Overijssel.

Moet op overtreding van art. 28, 2de lid, van het reglement on de wegen en voetpaden in Overijssel worden toegepast de stra f bij het reglement zelf bedreigd, of die, bedreigd bij artt 47i n". 3, en 476 itrafregti — In eerstgemelden zin beslist. '

De kantonregter enz.,

(Post alia.)

Overwegende, dat uit het onderzoek op de teregtzittin» benialdel.jk uit het voorgelezen proces-verbaal van bekeuring' in verband

rbekVoo dëng13VT ,de" Vrr?bl'agten getui"e< 's gebleken ; dat de bekl., op den 13 Julij I86ï>, des namiddags ruim viif uur inde

gemeente den Ham, op den openbaren weg, loopende van den' Ham

naar Ommen, met eene met drie honden bespannen kar, zich zeiven

en nog eenige andere personen heeft vervoerd ;

* 'r*?at ^ ten ^aSte Van ^en ^ekl. geblekene feit moet worden gequalinceerd : vervoer van personen met een hondenwagen in de provincie Overijssel; overtreding van art. 28, 2de lid, van het aange aa de ïeglement, luidende: /'Vervoer van personen met hondenwagens is verboden. De leiding dier wagens geschiedt te voet'/;

O., dat de door den ambtenaar van het Openb. Min., in overeenstemming met het arrest van den Hoogen Raad van 28 Aug. 1868 , gerequireerde straf, bedreigd bij art. 4 75 , n°. 3 , Strafregt, in deze niet toepasselijk is, daar het geïnsereerde art 28, 2de lid, uiet behoort tot die reglementen, welke bij gemeld art. 475 , n°. 3, bedoeld