ooi-loofde van zeker feit en op flat van het geven van dispensatie van eeiiig verbod, dan vind1 ik als onwettig aangemerkt zoodanige bepaling, waarbij het geoorloofde van eenige. handeling uitsluitend afhangt van eene vergunning van Burgemeester en Wethouders, waaromtrent door de verordening geen enkel voorschrift wordt gegeven, daar ,,de opdracht aan Burgemeester en Wethouders om zonder eene daarvoor in 'sRaads verordening, vervatte regeling bijzondere voorschriften te geven voor ieder voorkomend geval, gelijk staat met een opdracht tot regeling vain dit onderwerp, zoodat in anderen vorm Burgemeester en Wethouders zouden hebben te verrichten wat door art. 135 der Gemeentewet uitdrukkelijk is opgedragen aan eene andere macht", arrest van 27 Juni 1892, W. 6213.

In gelijken. zin werd bij arrest van 5 Maart 1894, W. 6477, overwogen „dat Burgemeester en Wethouders wel volgens art. 179o der Gemeentewet geroepen zijn om bij wijze van uitvoering waar dit noodig mocht blijken maatregelen te nemen of voor te schrijven ter toepassing van 'sRaads algemeen»; regeling gevorderd, maar dat zij zijn onbevoegd onn zonder zoodanige regeling, zij het dan ook. ingevolge opdracht van den Raad, zelfstandig voorschriften te geven, waarop dta daadwerkelijk zouden worden toegepast dfe door den Raad bij verordening binnen de grenzen der wet bepaalde straffen".

Onder de „maatregelen ter toepassing, van 'sRaads algemeene regeling gevorderd" wordt nu door den Hoogen Raad gebracht het verleenen van dispensatie van een verbod dat dei Gemeenteraad niet onvoorwaardelijk gehandhaafd wenscht te zien (arrest vain 15 Juni 1896, W. 6832) of, zooals het eld°rs (arrest van 18 Mei 1896, W. 6810) wordt uitgedrukt: „het krachtens uitdrukkelijk voorschrift eener plaatselijke verordening toelaten aan eenen ingezetene anders te handelen dan het bij de verordening als regel gestelde gebod of verbod vordert".

Hoever de regeling door dan Gemeenteraad moet gaan, of' liet voldoende is dat „in bijzondere gevallen" de bevoegdheid tot dispensatie gegeven wordt, dan of werkelijk de dispensatie ontaardt in regeling, wanneer aan Burgemeester en. Wethouders is overgelaten geheel zelfstandig te beoordeelen of vrijstelling in een gegeven geval wenschelijk is ; dit zijn vragen waarin ik mij thans niet behoef te verdiepen.

Zeker acht ik het dat bij het bestredene vonnis ten onrechte de liier toegepaste bepaling wordt beschouwd1 als een algemeen verbod dat de Raad niet onvoorwaardelijk gehandhaafd wil zien, en waarvan Burgemeester en Wethouders vrijstelling kunnen verleenen. „Het is verboden... tenzij1 met vergunning van Burgemeester ein Wethouders en met inachtneming der door dezen te geven, voorschriften" ; zulk een bepaling bevat niet een verbod met eene uitzondering, maar eene algemeene opdracht aan Burgemeester en Wethouders tot regeling van het geheele onderwrerp der veestalling. I)it springt te eerder in het oog wanneer men de bepaling vergelijkt met die welke aanleiding gaven tot de boven aangehaalde beslissingen. De bij het arrest van 27 Juni j.892 otnverbindendi verklaarde verordening van Zwolle luidde: ,_,Het is verboden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders... een, woonhuis te bouwen of een bestaand' gebouw tot woning in te richten" ; geheel gelijk dus, behoudens omzetting van woorden, aan de onderhavige Maa-strichtsche verordening. Daarentegen houden de door den Hoogen Raad gehandhaafde verordeningen, bepalingen in waarvan de strekking, in meer of min duidelijke bewoordingen uitgedrukt, altijd is een algemeen gebod of verbod met eene daarnevens gesteldei beperkte uitzondering.

Ik stuit intusschen op het arrest van 27 Febr. 1899, W. 7248, waarin ik lees dat zoowel de vrijstelling (dispensatie) van het verbod eener plaatselijke verordening, waar zij die toelaat, als het verleenen. eener vergunning waarvan liet ontbreken een ve-reischte is voor het bestaan der strafbare overtreding is eene daad! van uitvoering der verordeningen van den Raad.

Moet deze uitspraak naar de letter worden opgevat dan zou m het systeem, eene bres geschoten zijn, immers dan zou ook m de thans besprokene bepaling aan Burgemeester en Wethouders met eene regeling maar eene uitvoering zijn opgedragen.

Ik vermoed dat de bedoeling van den Hoogen Raad eene andere is geweest; in het verband waarin de uitspraak gegeven werd was liet er toch alleen cm te doen de bewering van onderscheid tussehen dispensatie en vergunning in liet algemeen te verwerpen, niet vast te stellen dat liet geven van vergunning krachtens verordening onder alle omstandigheden als uitvoering moet worden aangemerkt. De zin zal dus deze wezen dat dispensatie en vergunning, gelijkelijk daden van uitvoering van de verordening kunnen zijn, terwijl in concrete' beoordeeld' moet worden of zij het zijn.

De toegepaste bepaling behoort alzoo tot die welker geldigheid steeds is verworpen.

Ik concludeer tot vernietiging van hot vonnis waarvan beroep en ontslag van den req. van alle rechtsvervolging.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie: 1

Schending der artt. 4 en 151 der Grondwet, 625 B. W., 135, 179 a en 1, der Gemeentewet, 211, 216, 221 en 223 Strafvord. door toepassing der verordening, n°. 412 van 13 Oct. 1898 van. dfe gemeente Maastricht, omdat die verordening eene ongeoorloofde delegatie van macht van den Raad op B. W. bevat, die zonder eenige door den Raad bepaalde regelen of vastgestelde voorschriften, naar willekeur aan den eenen eigenaar het gebruik van zijne stallingen kan verbieden, doch aan den anderen er naast gelegenen eigenaar zulks kan toelaten, alzoo in strijd met art. 4 der Grondwet;

Overwegende dat bij vannis van den kantonrechter te Maastricht van 3 Juni 1899, dat bij het, bestreden vonnis van de Arrond. Rechtbank te Maastricht van, 22 Aug. werd bevestigd, behoudens de wijziging in de qualificatie zooals in het hoofd van dit arrest is vermeld', op grond1 van het gehouden onderzoek ter terechtzitting wettig en overtuigend is bewezen verklaard wat aan, den req. was ten laste gelegd, nl. : „dat- hij op 18 Febr. 1899 in de gemeente Maastricht 1°. is bevonden hoornvee, als zes koeien, een stier en drie kalveren, 2°. op 16 Maart 1899 zeven koeien, een kalf en een stier te houden en gestald te hebben in het perceel n°. 13 in de Bourgognestraat te Wijk, terwijl hij daartoe geene vergunning van B. en W. had bekomen;

dat db Kantonrechter daardoor overtreden heeft geacht de artt. 1 en 2 van de verordening op het houden van vee, vastgesteld door den Raad der gemeente Maastricht op 13 Oct. 1898, n°. 412 luidende voor zoover zij hier van toepassing zijn :

Art 1 ■ Het is verboden... hoornvee... te houden of te stallen, tenzij met vergunning van B;en W. en met inachtneming der door dezen te geven voorschriften".

Art 2 • Overtreding dezer verordening wordt gestraft met geldboete van 'ten hoogst e f 25 of hechtenis van ten hoogste 6 dagen" ;

O dat de verbindende kracht van deze artikelen door req. bij zijne memorie wordt betwist) op grond, dat deze zouden strijden met de in het middöl genoemde artikelen;

0. ten aanzien Van de «Is geschonden voorgestelde artikelen van de Gemeentewet, dat op de macht dén Gemeenteraad bij db artt. 135 en 134 dezer Wet toegekend:, om in het belang oer openbare orde zedelijkheid en gezondheid verordeningen. Vast te stellen, niet door' ongeoorloofde delegatie inbreuk wordt gemaakt, indien van

zekere in die verordeningen genoemde verbods- of gebodsbepalingen, door het daarbij aangewezen gezag in bijzondere gevallen, eene al of niet aan voorwaarden gebonden vrij stelling, ontheffing of dispensatie wordt verleend1;

dat toch die vrijstelling, waar zij krachtens een voorschrift der verordening wordt verleend, is eene daad van uitvoering, die inge volge art. 179a der Gemeentewet in den regel behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van B. en W.;

dat het verbod om hoornvee te houden of te stallen en de opheffing daarvan, indien dit zonder bedreiging' van de openbare gezondheid kan plaats vinden geen inbreuk maakt op de gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen bij art. 4 deiGrondwet aan allen gewaarborgd', die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, welk recht daarbiji onaangetast blijft ;

dat er ook geen sprake kan zijn van schending van art. 151 der Grondwet, omdat geen ontzetting van den eigenaar uit zijn eigendom als gevolg der werking van de verordening plaats vindt;

dat evenmin hierdoor art. 625 B. W. kan zijn geschonden, daar dit artikel de uitoefening van bet recht va,n eigendom, onderwerpt aan de wetten en verordeningen daargesteld door zoodanige macht als daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft, en juist zoodanige verordening is toegepast;

O. dat mitsdien het voorgestelde middel is ongegrond; Verwerpt het beroep.

MILITAIRE RECHTSPRAAK.

HOOG MILITAIR GERECHTSHOF.

Zitting van den 15 September 1899.

President, Mr. J. H. Beaujon.

Leden, de Heeren : S. Kraijenhoff van de Leur, Mr. P. A. L.

A. Baron van Ittersum, Mr. G. H. van Bolhuis, L. A.

Walaardt Sacre, R. P. Verspijck en R. T. Muschart.

Schaking. — Toepassing van art. 281 n°. 1 Strafrecht.

Voor het begrip van wegvoeren van eene minderjarige vrouw is het onverschillig of deze het plan tot de reis heeft gemaakt, waar blijkt dat de schaker het plan heeft uitgevoerd en die uitvoering mogelijk gemaakt.

Voormelde wetsbepaling eischt de toestemming der minderjarige vrouw zonder over te gaan in een zelfstandig handelend optreden.

Voor de toepasselijkheid van gemelde wetsbepaling is het. geen vereisehte, dat een voortdurend bezit der minderjarige vrouw buiten echt beoogd wordt.

Het Hoog Militair Gerechtshof heeft gewezen de navolgende sententie in de zaak tussehen:

den advocaat-fiscaal van Hare Majesteit-s Zee- en Landmacht, ambtshalve en als bij resolutie van den 8 Aug. 1899 geautoriseerd aar. den Hove te provoceeren van het vonnis door den Krijgsraad in liet 2de militaire arrondissement, standplaats 's Hertogenbosch, den 21 Juli 1899 gewezen in de zaak tegen E. P. M. C., 2de luitenant bij het 2de Regiment Huzaren, die bij gemeld vonnis, met aanhaling der artt. 15 van iiet Crimineel Wetboek voor liet Krijgsvolk te lande, 10, 11, 27, 281, le lid, Strafrecht, 1 der wet van 14 Nov. 1879 (Stbl. n°. 191), 9 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) en 185 der Rechtspleging bij de Landmacht, is schuldig verklaard aan schaking van eene minderjarige vrouw met hare toestemming, doch zonder den wil van hare ouders en deswege veroordeeld tot eene maand gevangenisstraf, met bepaling dat de tijd, door hem vóór de tenuitvoerlegging der uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering der gevangenisstraf, van 28 Juni 1899 in mindering zal worden gebracht, alsmede verwezen in de kosten en misen van de Justitie en van den processe, desnoods ter taxatie en moderatie van den Krijgsraad;

Welke advocaat-fiscaal met betoog:

dat voorschreven vonnis berust op de navolgende daarbij aange- _ nomen feiten en omstandigheden;

dat de beid. de- minderjarige R., geboren» te T. den 17 Maart 1881, van Arnhem, naar welke: stad1 zij' zich had begeven, volgens afspraak met dfen beid. te Nijmegen gemaakt, en waar zij ten huize hater moeder logeerde, die daar geseheiden van haren man leefde, zonder den wil harer oudters doch met hare toestemming, met het oogmerk om zich haar bezit buiten echt te verzekeren, den 20 Febr. 1899 naar Amsterdam heeft weggevoerd, waar hij vervolgens in ééne kamer van het hotel „Krasnapolsky", op het vreemdelingen-bulletin van welk hotel hij zich en het voormelde meisje had ingeschreven of doen inschrijven als „Mijnheer en Mevrouw C.", met de. meergenoemde minderjarig© te zamen drie nachten doorgebracht en vleeschelijke gemeenschap met haar geihad heeft

dat die feiten dioior dte bewijsmiddelen, waarvan de inhoud in liet voinnis is opgenomen, wettig en overtuigend zijn, bewezen ;

dat, ingevolge art. 281 Strafrecht, voor het misdrijf van schaking van eene minderjarige met hare toestemming gevorderd wordt:

1°. wegvoering: van de. minderjarige door een man,; 2°. het oogmerk om zich haar bezit- te verzekeren;

3?. dat de wegvoering hebbe plaats gehad] zonder den wil van hare ouders;

dat deze drie vereisehten in casu aanwezig zijn;

dat bekl., die erkend heeft die voornoemde minderjarige; van de plaats, waar zij zich niet toestemming harer ouders bevoind, te hebben medegenomen naar Amsterdam en haar reis heen en terug, alsmede de kosten van hun gezamenlijk driedaagsch verblijf aldaar in het hotel „Krasnapolsky" geheel voor zijne rekening te hebben genomen, moet geacht worden, dit meisje in den zin van art. 281 Strafrecht te hebben weggevoerd;

dat bekl. heeft bekend', toen hij met de minderjarige zich naar Amsterdam begaf, het oogmerk te hebbein gehad, zooals hij zich uitdrukte, zich met haar te amuseeren! en met haar te slapen, hetgeen volgens zijne eigene toelichting in zich sloot het plegen van onderlinge ontucht;

dat de in art. 281 voorkomende uitdrukking „oogmerk om zich haar bezit... buiten, echt te verzekeren", zooals uit de daartoe betrekkelijke opmerking in het verslag vani dei Tweede Kamer ad art. 300 al. 1 va-n liet oorspronkelijk Regeeringsontwerp en het daarop door de Regeering gegeven antwoord blijkt (zie Smidt II bl. 415) geene andere be teekenis heeft dan die van ,,oogmerk tot het plegen van ontuchtelijke handelingen ; .

dat uit de verklaringen van den vader van< de minderjarige en van die' minderjarige zelve blijkt, dat de bovenbedoelde wegvoering heeft plaats gehad zonder den wil van hare ouders;

dat de bekl. mitsdien terecht is schuldig verklaard aan het misdrijf va-n schaking;

dat, naar vertooners meening, de door den Krijgsraad opgelegde straf niet in juiste verhouding staat tot- de zwaarte van het- gepleegde misdrijf;

dat dfe omstandigheid1, dat de wegvoering van dit nog zeer jeugdige, destijds 17 jarige, meisje heeft- plaats gehad met haar wil, zeer zeker gee.ni grond kan zijn, tot het opleggen van eene lichte straf, daar het misdrijf van art. 281 1°., waarop als maximum een straf van 6 jaren is gesteld en dat dus door den wetgever als een misdrijf van zeer ernstigen aard wordt aangemerkt, alleen dan aanwezig is eni kan zijn wanneer het feit heeft plaats gehad met hare toestemming;

dat aan de strafbepaling tegen, schaking het belang van dte minderjarige —• die zelve geacht wordt in dusdanige zaken geen juist inzicht te hebben omtrent hetgeen haar welbegrepen belang medebrengt — ten grondslag. ligt, en dat daarom dan ook het misdrijf van schaking is opgenomen onder de misdrijven „tegen: de persoonlijke vrijheid!", wordende de minidbrjarige, omdat zij nog minderjarig is, waar het zaken als deze betreft, geacht hare belangen niet te kennen, m. a. w. in deze niet op een vrij standpunt te staan;

dat, naar vertooners nieening, met het oog daarop en op den zeer jeugdigen leeftijd va-n de minderjarige, de aan dezen bekl. opgelegde straf veel te: gering is te achten, en zulks te meer, nu uit het gehouden onderzoek gebleken is, dat bekl., nadat ter zake van het feit, waarvoor hij: thans terecht staat, proces-verbaal tegen hem was opgemaakt, is voortgegaan tegen den uitdrukkelijken wil en buiten weten van haren vader, zich met de minderjarige af te zondieren en zelfs te diens huize bij herhaling vleescheilijken omgang met haar te hebben;

verzocht en bij resolutie van den 22 Aug. 1899 verkregen hebbende 'sHofs mandamenit van appel, ten dage in rechten beteekend, ter nolle van den Hove heeft eisch gedaan en geconcludeerd tot correctie van het vonnis alleen voor zooveel de opgelegde straf betreft, en dat de ged. alsnog, met wijziging van den duur deiopgelegde straf, zal worden veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 9 maanden, met bepaling dat de tijd, door denveroordeelde na den 23 Juli 1899 voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij, de uitvoering dier straf in mindering zal wordten gebracht, met- instandhouding overigens van het gewe'zen vonnis en verdere veroord'eeling van den ged. in de kosten, van dien processe in appel gevallen, desnoods ter taxatie en, moderatie van den Hove, of tot zoodanige andere straf als het Hof in goede Justitie verstaan zal te behooren, — alzoo impet-rant van mandement van appel en elischer ambtshalve, ter eenre, en ten aanzien van den hierna te melden eisch a minima tevens verweerder a minima,

en

genoemdbn E. P. M. C., gedaagde in voorschreven cas, ter andere zijde, tevens eischer a minima, voor wien voor antwoord in appel en eisch a minima bij schriftuur ter rolle is te kennen gegeven; dat- liij ontkent getuige R. te hebben weggevoerd;

dat voorts het plan tot de reis naar Amsterdam is uitgegaan van — en opgezet door genoemde getuige;

dat „toestemming verleenen" veronderstelt een zich neerleggen bij —• en medegaan met — een toetreden tot het plan van een ander;

dat daaruit volgt, dat de wetgever, sprekende van ..wegvoeren met toestemming van de weggevoerde", slechts kan bedoeld hebben een wegvoering, die uitging van hem, die haar verrichtte, niet van haar die zich deed wegvoeren;

dat in dien, zin hij zeer zeker genoemde getuige niet heeft weggevoerd ;

dat eindelijk bij: het gaam naar Amsterdtan zoowel getuige R. als liij, ged., het voornemen hadden, om binnen enkele dagen respectievelijk naar Nijmegen en Veinlo terug te keeren, en hij allerminst het oogmerk heeft gehad zich het bezit van die getuige in of buiten echt te verzekeren;

dat dit bovendien reeds uitgesloten was, door het feit, dat hij alleszins gelegenheid had om te "Venlo of te Tegelen vleeschelijke gemeenschap met die getuige te hebben;

en is geconcludeerd, tot nullité van het vonnis en dat- ged. alsnog zal worden vrijgesproken van hetgeen henu is ten laste gelegd.

Het Hof;

Gehoord de pleidooien;

Gezien de stukken van den processe aan het Hof overgelegd ; Overwegende dat de bekl. voor den Krijgsraad heeft terechtgestaan ter zake:

dat hij' de minderjarige- R., wettige dochter va-n R. en diens echtgenoote K., geboren te T. den 17 Maart 1881, van Arnhem, waarheen hij zich, had begeven, volgens afspraak met bekl. gemaakt te Nijmegen, waar zij logeerde: ten woon hui ze harer moeder, die daar, van haren man gescheiden, leefde, zonder den wil harer ouders-, doch met hare toestemming, met het oogmerk om zich haar bezit buiten echt te verzekeren, den 20 Febr. 1899 naar Amsterdam heeft weggevoerd, waar hij vervolgens in ééne- kamer van het hotel „Krasnapolsky" met meergenoemde minderjarige te zamen drie nachten heeft doorgeoracht en met haar vleeschelijke gemeenschap1 gehad heeft, terwijl hij op het vreemdelingenbulletin van dat hotel zich en dat meisje had ingeschreven of doen inschrijven als „mijnheer en mevrouw C." ;

O. dat die vervolging tegen bekl. is ingesteld1 op klacht van den vader van de minderjarige R., blijkens proces-verbaal van den wachtmeester-commandant der Brigade- Koninklijke Maréchaussee te Venlo, B. B-, opgemaakt- den 3 Juni, 1899, bij welke klacht door den aangever het verlangen is te kennen gegeven, dat daaraan in rechten gevolg zou worden gegeven;

O. dat door de, bekentenis van den bekl., bevestigd, door de beëedigde verklaringen der getuigen G. L. W. F. de R., J. E. W. de R. en J. M. R., al welke verklaringen in het: vonnis uitvoerig zijn opgenomen, wettig en overtuigend is bewezen:

dat bekl. met R„ gewoonlijk „Elly" genaamd, (die blijkensten processe overgelegde extract uit de registers van den burgerlijken stand der gemeente T. deni 17 Maart 1881 is geboren uit het huwelijk van R. en zijne echtgenoote K.), sedert Aug. 1898 liefdesbetrekkingen heeft onderhouden, briefwisseling hield!, samenkomsten had en zelfs wel geslachtsgemeenschap gehad heeft, alles buiten weten van haar vader en va-n hare moeder, welke laatste niet met haren man te T., maar op zich zelve te Nijmegenwoon.de ;

dat de minderjarige R. op 12 Febr. 1899 bij hare moeder te Nijmegen is gaan logeeren, bekl. haar te dier stede buiten weten harer moeder heeft bezocht, hij toen met haar het plan door baar geopperd — heeft uitgewerkt en vastgesteld om met haar naar Amsterdam te gaan en daar eenigen tijd samen te vertoeven, waarop gemelde minderjarige met hem den 19 Febr. naar Arnhem, is gegaan en aan hare moeder te hebben gezegd, dat zij daar bij eene vriendin ging logeeren;

dat zij te Arnhem is gebleven, terwijl bekl. naar Venloi terug ging om verlof te vragen, hij den 20 Febr., na dat verlof gekregen te hebben naar Arnhem is gekomen, met gemelde minderjarige naar Amsterdam is gereisd, daar afgestapt is in het hotel „Krasnapolsky. , zich heeft doen inschrijven als „mijnheer en mevrouw C. ', met haar ééne kamer heeft betrokken, daar drie nachten met haar doorgebracht. en geslachtsgemeenschap met haar gehad heeft, waarop