Vrijdag, 9 Maart 1900.

S-, * jr

N«. 7398.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN- ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der

advertentien, 20 cents per regel. - Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100). Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 2 Februari 1900.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Lieïsting. Raadsheeren, Mrs.: P. R. Fetth, Jhr. B. C. de Jonge, Pr. van Blom, 8. M. S. de Rabitz, E. W. Guljé en A. M. van Stipriaan Luïscius.

In cassatie kan niet worden getreden in een nader onderzoek van de vraag, of een door dén rechter aan een schuldeischer in een faillissement bij betwisting zijner vordering opgelegde eed werkelijk terugslaat op de beweringen van partijen en dus is beslissend.

R. P. Baron van Heeckeren van Wassenaer, grondeigenaar, 'wonende te Delden, eiseher, advocaat Mr. H. de Ranitz,

tegen

Mr. J. B. Sölner, procureur en advocaat, wonende te Zutphen qq., verweerder, advocaat Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn.

De adv.-gen. Gregory heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden!

Tegen het bestreden vonnis der Rechtbank te Zutphen is aangevoerd één middel van cassatie, luidende :

,,Schending van art. 1966, in verband met de artt. 1973, 1974, 1967 en 1903 B. W. en art. 14 Algemeene Bepalingen, doordien de Rechtbank een eed heeft opgedragen, die niet terugslaat op de ten processe gevoerde beweringen en dus niet beslissend is, ziende de Rechtbank bovendien over het hoofd, dat de eed is bewijsmiddel én dat de eedsopdraclït en — in casu geheel subsidiair gedane — eedsaanneming niet vormen een judicieel contract en daarom geen grond kunnen zijn om een overigens niet admissibelen eed toe te laten;

Het middel bevat alzoo twee grieven. De le is, dat de eed niet beslissend is omdat hij „niet terugslaat op de ten processe gevoerd beweringen". De beslissing evenwel of een eed al of niet decisoir is, is geheel feitelijk, gelijk meer dan eens door den ' Hoogen Raad werd uitgemaakt, o. a. bij arrest van 19 Febr. 1886 (1) (NRspr. 142 bl. 155) en van 15 Maart 1889 (Ibid. 151 bl. 308). De vroegere arresten deelt Mr. Rh. Feith mede in zijne dissertatie „De decisoire eed", Leiden 1892, bl. 154. En nu is wel bij pleidooi beweerd, dat de bedoelde beslissing niet altijd feitelijk is en dat men moet onderscheiden da gronden, waarop die beslissing rust, maar, wat daarvan zij, hier kan toch, dunkt mij, de beslissing wel niet anders dan als eene feitelijke worden beschouwd. Immers alleen de judexfacti kon beoordeelen of de », eed al of niet „terugslaat op de ten processe gevoerde beweringen", die in haar wezen en haar verband alleen aan hem bekend zijn.

De 2e grief is de/e, dat de Rechtbank de eedsopdracht niet als een bew ij smiddel, maar als een judicieel contract heeft aangemerkt Ik meen dat dit gedeelte van het middel berust op een onjuisten feitelijken grondslag. De eiseher had tegen de hem door den verweerder opgedragen eed aangevoerd, dat die eed liep over eene daadzaak, die niet persoonlijk door hem was verricht, omdat in dieri eed de woorden voorkwamen „dat aan de nu faillieten het restant van de door hen verschuldigde pacht door mij is kwijtgescholden", terwijl de verweerder zelf in zijne conclusie had medegedeeld, dat door des eischers rentmeest e r de kwijtschelding was tot stand gekomen. De Rechtbank nu overwoog omtrent dit bezwaar als volgt: „dat de eed is te beoordeelen naar de woorden, die hij inhoudt; dat de onderwerpelijke eed inhoudt dat de eiseher moet zweren dat het niet waar is dat hij heeft kwijtgescholden; dat het dus geheel afhangt van de verrichtingen, die hij, eiseher, al dan niet heeft gedaan, of hij dien eed al dan niet kan zweren, hebbende hij bovendien reeds aangenomen om dien eed af te leggen; dat dus die eed betreft eene daadzaak, welke persoonlijk zoude zijn verricht door dengeen, aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten". De slotwoorden der overweging geven duidelijk te kennen wat door den rechter wordt beslist, dit nl. dat de woorden van den eed, waarop het alleen aankomt, betreffen eene daadzaak, door den eiseher persoonlijk verricht, eene beslissing, die volkomen terugslaat op des eischers bezwaar. Zij vormen de conclusie van 's rechters betoog, waarbij dat bezwaar ongegrond wordt verklaard. Daarom kunnen de woorden: „hebbende hij bovendien reeds aangenomen om dien eed af te leggen", voorafgaande aan 's rechters conclusie van zijn betoog t. a. van het bedoelde bezwaar, en dus deel uitmakende van dat betoog, in dit redeverband, onmogelijk de beteekenis hebben, die de steller van het middel er in légt, nl. deze, dat daarmede door de Rechtbank zou zijn bedoeld het bestaan van een „judicieel contract". M. i- kunnen zij niets anders beteekenen dan deze vraag aan den eiseher: hoe kunt gij bezwaar Waken tegen een eed, dien gij zelf hebt aangenomen te zweren? ^och al kon de gewilde beteekenis den rechter in den mond worden gelegd, dan zou de gewraakte zinsnede toch niet tot cassatie juinen leiden, omdat zij, blijkens het woord „bovendien', door den rechter exsuperabundanti aan zijn betoog is toe-

gevoegd.

W W. 5271.

Red.

Het middel komt mij dus in zijn beide onderdeelen ongegrond voor, zoodat ik de eer heb te concludeeren tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den eiseher in de kosten.

De Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord ;

Gezien de stukken;

Overwegende, dat tegen het tussclien partijen gewezen vonnis der Arrond.-Rechtbank te Zutphen van 20 Juli 1899 is aangevoerd als middel van cassatie:

Schending van art. 1966, in verband met de artt. 1973, 1974, 1967 en 1903 B. W. en art. 14 der wet, houdende Algemeene Bepaling der Wetgeving van het Koninkrijk, doordien de Rechtbank een eed heeft opgedragen, die niet terugslaat op de ten processe gevoerde beweringen en dus niet beslissend is, ziende de Rechtbank bovendien over het hoofd, dat de eed is bewijsmiddel en dat de eedsopdracht en — in casu geheel subsidiair gedane ■— eedsaanneming niet vormen een judicieel contract en daarom, geen grond kunnen zijn om een overigens niet admissibelen eed toe te laten".

O. dat, blijkens het bestreden vonnis, de eiseher heeft gevorderd, dat zijne, door den verweerder, — curator in het faillissement van G. Himteler, weduwe E. Gotink en E. J. Gotink, — betwiste vordering van f 367.50 wegens huurpenningen op de lijst van erkende vorderingen in dat faillissement zou worden geplaatst, en hem, na zijne ontkentenis van de door den verweerder beweerde kwijtschelding dier schuld is opgedragen door den verweerder en is opgelegd bij voormeld vonnis de navolgende eed : „ik zweer, dat het niet waar is, dat aan de nu faillieten, tegen overdracht van eene som van f 196, berustende onder notaris Wijers te Borculo, en tegen afstanddoening door de nu faillieten van het hun komende aandeel van den roggeoogst op de bouwplaats „de Benneker" in Juli aanstaande, het restant van de door hem verschuldigde pacht door mij is kwijtgescholden" ;

Ten aanzien van het hiertegen gerichte middel van cassatie:

O. dat de eiseher bij het cassatiemiddel niet, met beroep op art. 1968 B. W., opkomt tegen de verwerping van zijn in eersten aanleg gevoerd beweren, dat hem de eed niet zou zijn opgedragen

omtrent eene. daadzaak:, .weLke ppr.soini.uj1* daar aes? zou xyn .verricht, maar alleen beweert., dat die eed niet zou zijn beslissend, als niet terugslaande op de ten processe gevoerde beweringen ;

O>. dat de Rechtbank, die beweringen vermeldende, met het oog daarop heeft verstaan, dat de hier opgedragen eed is beslissende, en dat ten deze in cassatie niet in nader onderzoek kan worden getreden omtrent de vraag, of die eed werkelijk op de door partijen ten processe gevoerde beweringen terugslaat, zoodat in deze de gevallen uitspraak omtrent het beslissend karakter van den eed is feitelijk;

O. dat de tweede klacht van het middel, dat de Rechtbank in opdracht, en aanneming van den eed zou hebben gezien geen bewijsmiddel, maar een judicieel contract, haren feitelijken grondslag mist, terwijl 's rechters vermelding waarop de eiseher hier doelt, dat hij heeft aangenomen den hem opgedragen eed af te leggen, blijkbaar ten doel heeft de waarde zijner bestrijding van het beslissend karakter van den eed te verminderen;

O. dat dus het middel niet tot cassatie kan leiden ;

Verwerpt het beroep.

Veroordeelt de eiseher in de kosten van cassatie.

Kamer Tan Strafzaken.

Zitting van den 22 Januari 1900.

Waarnemend-voorzitter, Mr. A. A. de Pinto. Raadsheeren, Mrs.: A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eyssell,

E. H. M. Hanlo, E. W. Guljé, A. Telders en Jhr. S.

Laman Trip.

Waar de rechter in overeenstemming met de dagvaarding als beivezen aannam, dat de beklaagde door aan den in de dagvaarding genoemden persoon een steek in het hoofd te geven, dezen een wond, zich uitstrekkende tot in den schedel en in de hersenen, toegebracht heeft, die den dood ten gevolge gehad heeft, was het voor de quaüficatie van dit feit ten eenenmale onverschillig, welke ivetenschappelijke naam aan de verwonding met doodelijk gevolg gegeven behoorde te worden.

W. II. M., oud 16 jaren, arbeider, geboren te Vlagtwedde, wonende te Ter Apelkanaal, gemeente Vlagtwedde, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 Nov. 1899, waarbij op het hooger beroep door den req. ingesteld van het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Winschoten van 28 Sept. 1899, dit vonnis' is bevestigd voorzoover de req. daarbij was verklaard schuldig aan „mishandeling den dood tengevolge hebbende", en met toepassing van de artt. 300 en 27 Strafrecht, was veroordeeld tot gevangenisstraf met bepaling dat de tijd door den veroordeelde vóór de ten uitvoerlegging van het vonnis in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht, zijnde echter bij het arrest genoemd vonnis vernietigd voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en ten deze opnieuw rechtdoende eene gevangenisstraf opgelegd van 2 jaren en 6 maanden.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Telders, heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen :

Ed»l Hoog Achtbare Httrinl

Deze req. heeft voor de Arrond.-Rechtbank te Winschoten terechtgestaan ter zake dat hij in den avond van Zondag 25 Juni 1899 te Ter Apelkanaal, gemeente Vlachtwedde, H. P. opzettelijk met een més met zulk een geweld op het hoofd heeft geslagen of in het hoofd heeft gestoken, dat deze eene zich tot in den schedel en de hersenen uitstrekkende wond heeft bekomen die eene hersenontsteking heeft veroorzaakt, aan de gevolgen waarvan hij op 10 Juli 1899 is overleden.

Bij een in hooger beroep door het Gerechtshof te Leeuwarden alleen met uitzondering ten aanzien van de straf bevestigd vonnis heeft de Rechtbank als bewezen aangenomen wat te last was gelegd, met dien verstande dat de bekl. H. P. in het hoofd heeft gestoken en er hersenvlies ontsteking is ontstaan.

Eene vergelijking van deze beslissing met de dagvaarding heeft den req. aanleiding gegeven om bij memorie als middel van cassatie voor te stellen :

Schending en verkeerde toepassing van artt. 211 en 214 Strafvord., door den bekl. schuldig te verklaren aan, en tot straf tb veroordeelen wegens een ander feit dan wat hem bij introductieve dagvaarding was te laste gelegd.

Het middel berust blijkens de toelichting op de vervanging van hersenontsteking in de dagvaarding door hersenvliesontsteking in het vonnis, vermits hersenontsteking is eene ontsteking in een ander orgaan dan dat door hersenvliesontsteking wordt aangetast, had de req. naar zijne meening, nu de in de dagvaarding genoemde hersenvliesontsteking niet bewezen is verklaard, vrijgesproken moeten worden van de verzwarende omstandigheid van doodelijk gevolg der toegebrachte verwonding.

Ik doe opmerken dat het niet juist is te zeggen, dat de hersenontsteking niet bewezen is verklaard. Overigens heeft men hier te doen met drie namen van ziekten: hersenontsteking volgens de dagvaarding, meningitis suppurativa volgens de in het vonnis op genomene verklaring van deskundigen wier oordeel de rechter tot het zijne maakt, en hersenvliesontsteking in het dictum

Het komt mij nu voor, dat de vraag „of met twee of meer onderscheidene benamingen al of niet dezelfde ziekte wordt aan gWGöc.i., 1,_11..tot (/ci .iw-foiteii, zoi/uci.i. üi casisutito iüeu

kan worden onderzocht of terecht het te last gelegde en dus ook de dood van den verslagene als gevolg van de te last gelegde ontsteking als bewezen is aangenomen.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie:

Schending en verkeerde toepassing van artt. 211 en 214 Strafvord., door den bekl. schuldig te verklaren aan, en tot straf te veroordeelen wegens een ander feit dan wat hem bij introductieve dagvaarding was ten laste gelegd;

Overwegende dat bij het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Winschoten, voorzooverre dat bij het bestreden arrest is bevestigd, op grond van het onderzoek ter terechtzitting is bewezen verklaard hetgeen aan den bekl. was ten laste gelegd, met dien verstande, dat hij H. P. in het hoofd heeft gestoken en er h e rsen vliesontsteking is ontstaan ;

dat de dagvaarding luidde: dat hij in den avond van Zondag 25 Juni 1899 te Ter Apelkanaal, gemeente Vlagtwedde, H. a'. opzettelijk met een mes met zulk een geweld op het hoofd heeft, geslagen of in het hoofd heeft gestoken, dat deze een zich tot in den schedel en de hersenen uitstrekkende wond heeft bekomen, die een hersenontsteking heeft veroorzaakt aan de gevolgen waarvan hij op 10 Juli 18J© is overleden;

O. dat bij de toelichting van het middel wordt beweerd, dat de kwaal, waaraan volgens de Rechtbank de verwonde is overleden, niet was h e r s e n ontsteking, maar hersenvlies ontsteking, alzoo ontsteking van een geheel ander hoewel nabijgelegen orgaan, dat, nu hersenontsteking en het overlijden van den verwonde aan deze ziekte onbewezen bleef, de Rechtbank den req. voor dit gedeelte der aanklacht had beliooren vrij te spreken en hem alleen wegens eenvoudige mishandeling had mogen veroordeelen ;

O. hieromtrent, dat waar de Rechtbank als bewezen aannam, dat req. door H. P. een steek in het hoofd te geven, dezen een wond, zich uitstrekkende tot in den schedel en de hersenen, toegebracht, heeft, die den dood tengevolge gehad heeft, het ten eenenmale onverschillig is, welke wetenschappelijke naam aan de verwonding met doodelijk gevolg gegeven behoorde te worden ;

dat dan ook de Rechtbank, nu zij, het oordeel van de deskundigen overnemende en tot het hare makende, besliste dat H. P. aan meningitis suppurativa hersenvliesontsteking gestorven is, bleef uirnien den kring van hetgeen ten laste gelegd was en door deze beslissing geen der bij het middel genoemde artikelen verkeerd toegepast of geschonden heeft;

O. dat mitsdien het middel is ongegrond ;

Verwerpt het beroep.