N°. 7399,

van de enquê te, voor een onderzoek naar feiten, welke niet in liet interlocutoir vernield staan, geen plaats is, en voor diegene der partijen, welke zoodanige feiten door getnigen moclit willen bewijzen daartoe geen andere weg openstaat dan een vonnis van den rechter hem toelatende tot dit bewijs ;

dat hij: bij die bewering immers over 't hoofd zag, dat, moge al in vele gevallen de contra-enquête zijn te beschouwen als een voortzetting van de enquête en zich dus bepalen tot een hernieuwd onderzoek van dezelfde feiten, uit den aard van dit rechtsmiddel, mede ten doel hebbende om de onjuistheid aan te toonen van gevolgtrekkingen welke ten gunste van de ingestelde vordering uit de in de enquête gebleken feiten zouden kunnen worden afgeleid, volgt, dat daarbij het onderzoek ook zich uitstrekken kan tot daadzaken welke niet met- zoovele woorden in de interlocutie opgenomen zijn, doch die de strekking hebben om het voorschreven doel te bereiken ;

O. dat derhalve ook de tweede grief niet opgaat;

O. alsnu met betrekking tot het door den app.in hooger beroep herhaald verzoek om tot het in prima gepasseerd bewijsaanbod alsnog te mogen worden toegelaten, dat dit ook in deze instantie moet worden voorbijgegaan om geheel dezelfde redenen, waarom het in de vorige niet meer kon worden toegelaten en hier nog te eer, omdat de oeconomie der wet medebrengt, dat de zoo nauw samenhangende enquête en contra-enquête niet achtereenvolgens in verschillende instanties, doch voor denzelfden rechter belmoren gehouden te worden;

O. dat liet in elk geval in strijd zou zijn met een goede, tot afdoening van zaken leidende procesorde om hem, die in eersten aanleg de gelegenheid heeft gehad tot het leveren van tegenbewijs, doch die daarvan, zonder opgave van redenen, eenvoudig geen gebruik heeft gelieven te maken, in hooger beroep de gelegenheid daartoe andermaal open te stellen;

O,. dat op dezelfde gronden niet toelaatbaar is te achten het door den app. in hooger beroep gedaan nieuw bewijsaanbod, bij de conclusie van eiscli in appel nader omschreven, als betreffende dit het wel eenigszins anders geformuleerd, maar in 't wezen deizaak toch volkomen hetzelfde tegenbewijs waarvan hierboven de rede was;

O. dat het Hof al verder evenmin termen vindt den app., overeenkomstig zijn subsidiair gedaan verzoek, toe te staan, om den geint. te liooren op de drie, in de conclusie van eisch in appel geformuleerde vraagpunten;

dat toch de gestelde vragen niet zijn ter zake dienende vermits de litis contestatie in de vorige instantie alléén geloopen heeft over de overeenkomst zooals die bij de dagvaarding werd gesteld en daarin geen gewag hoegenaamd gemaakt wordt van het aan app. toekennen van eenige provisie voor liet aanbrengen van klanten noch van latere, daarmee in verband staande voorstellen of schikkingen, over welk een en ander de geint. dan zou moeten gehoord worden;

O. dat de app. eindelijk, zeer subsidiair, den geint. heeft opgedragen te zweren den navolgenden desisoiren eed: „ik zweer, dat het niet waar is, dat ik in Nov. 1897 aan app. verlof heb gegeven eigen klanten te bedienen" ;

O. daaromtrent, dat de geint. hoewel zich bereid verklarende dien eed zoo noodig uit te zweeren, het beslissend karakter daarvan in den breede heeft betwist, en wel hoofdzakelijk op grond, dat de uitdrukking „eigen klanten" in den mond van den app. geen vaste en zekere beteekenis heeft;

O. dat het Hof echter van gevoelen is, dat die uitdrukking daar ter plaatse niet anders is te beschouwen dan als een terugslag op het positum van eisch, dat den app. contractueel verboden was „voor eigen rekening" werkzaam zijn, zoodat app., den. geint. opdragende om te zweren, dat hij hem in Nov. 1897 geen verlof gegeven heeft eigen klanten te bedienen, hem niets anders of niets meer wil laten bezweren dan het feit, dat hij hem toen geen verlof gaf „voor eigen rekening" werkzaam te zijn;

O. nu dat de voorschreven eed, aldus te verstaan en op te vatten, zeer zeker is litis decisoir, aangezien de app. den geint. wensclit te laten bezweren, de onwaarheid) van het feit, waarop hij ter zijner verdediging zich beriep, en waaruit, was het waar, zou volgen, dat hij wel degelijk mocht doen wat hem te last gelegd wordt en derhalve niet aan wanpraestatie zich schuldig maakte;

Gezien art. 56 B. B.;

Rechtdoende in hooger beroep :

Verleent akte waarvan akte is gevraagd;

Verwerpt de voorgedragen middelen van niet-ontvankelijkheid en verklaart den app. ontvankelijk in het door hem zoo van het interlocutoir als van het eindvonnis, beiden in den hoofde dezes vermeld, ingesteld hooger beroep;

Verklaart het van 't eerstgemeld vonnis ingesteld appel ongegrond en bevestigt dat;

Gaat voorbij het door den app. in eersten aanleg reeds gedaan en in hooger beroep herhaald, zoomede het in appel door liem nieuw gedaan bewijsaanbod;

Wijst van de hand het door den app. subsidiair gedaan verzoek tot verhoor van den geint. op vraagpunten ;

Verklaart beslissend den hierboven reeds vermelden, door app. aan geint. opgedragen eed;

Legt den geint. op om ter terechtzitting van dit Hof van den 29 Jan. a. s. des voormiddags ten 10 ure, in tegenwoordigheid van de tegenpartij of deze behoorlijk opgeroepen, den hiervoren vermelden eed te zweren ;

En voor liet geval die eed door hem wordt afgelegd;

Bevestigt het eindvonnis in den hoofde dezes vermeld, waarvan appel;

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep aan zijde van geint., tot deze uitspraak, met inbegrip der verschotten begroot op f 141.47 j;

En voor het geval die eed niet wordt afgelegd;

Vernietigt dat vonnis;

En opnieuw rechtdoende:

Ontzegt den geint. zijn vordering en veroordeelt hem in de kosten van beide instantiën, aan zijde van den app., tot deze uitspraak en met inbegrip der verschotten begroot op f 125 in eersten aanleg en op f 140' in hooger beroep.

(Gepleit door de procureurs van partijen).

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM. Tweede Kamer.

Zitting van den 30 Maart 1899.

Voorzitter, Mr. A. Wichers IIoeth.

Rechters, Mrs.: W. G. Loeff en C. W. Vollgraff.

Aett. 1514 j° 1550 B. W.

Waar tusschen partijen ivas overeengekomen dat betaling en levering in den loop der maand Januari 1898, of zooveel vroeger a,ls de kooper goed zou vinden, zou plaats hebben, kan de kooper niet gezegd ivorden zich aan wanpraestatie te hebben schuldig gemaakt door, vóór de levering, zelfs vóór eenig daartoe strekkend aanbod, van de zijde des verkoopers, de koopsom niet te betalen.

F. Olie, wonende te Hilversum, eischer, procureur Mr. P. G. VAN ANROOLJ,

tegen

W. F Paehlig, wonende te Hilversum, gedaagde, procureur Mr. Z. VAN' DEN BERGH.

De Rechtbank enz.;

Gehoord de raadslieden van partijen;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der feiten :

dat de eischer bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch stelt, dat eischer den 20 Juli 1897, aan den ged. heeft verkocht, gelijk deze toen van hem, heeft gekocht een perceel bouwterrein, gelegen aan den nieuw aangelegden grintweg bij de Koninginneweg te Hilversum en aldaar bekend als een gedeelte van Sectie E, n°. 3582 (oud Sectie E, n°. 3497) voetstoots breed 40 meter, langs den bovengenoemden grintweg gemeten van af het land in eigendom van den heer W. van Dijk te Hilversum, daaraan grenzende en diep 35 meter en alzoo groot 1400 M2. tegen den prijs van f 1.50 per M2. of f 2100;

dat deze koop en verkoop plaats had onder deze voorwaarden, dat de levering en betaling zouden plaats hebben in den loop der maand Jan. 1898 of zooveel vroeger als de kooper zou goedvinden en dat te rekenen van af 1 Aug. 1897 tot aan den dag der betaling over den koopprijs sjoor den kooper eene rente zou worden vergoed, berekend naar 4 ;% 'sjaars;

dat ged., ondanks herhaalde aanmaningen daartoe in der minne, in gebreke is gebleven op den vastgestelden termijn de koopschat te voldoen, doch zich intusschen heeft veroorloofd het gekochte nog niet geleverde en nog niet betaalde perceel te occupeeren en daarop met eigen bouwstoffen werken aan te leggen en zich in het algemeen te gedragen, alsof dat perceel hem reeds in eigendom toebehoorde;

dat eischer niet genegen is zich deze wanpraestatie en onrechtmatige handelwijze van zijde des gedaagden te laten welgevallen;

Op welke gronden hij heeft geconcludeerd, dat het der Rechtbank moge behagen te verklaren ontbonden de boven breeder omschreven overeenkomst van koop en verkoop, ter zake van wanpraestatie aan zijde des gedaagden;

Voorts de ged. zal worden veroordeeld om binnen 2 maal 24 uren na de beteekening van het in deze te vellen vonnis het gebouwde voor zijne rekening weg te nemen en het perceel bouwterrein ter vrije beschikking van den eischer te stellen, met machtiging op den eischer enz. ;

dat de ged. bij conclusie van antwoord heeft doen zeggen: dat hij den gestelden koop erkent, waarvan de betaling zou plaats hebben tegen levering van het gekochte;

dat hij echter ontkent ooit de betaling te hebben geweigerd en dat hij ook nimmer in mora is gesteld; ,

dat van een weigering om te betalen of van niet-nakoming dezerzijds geen sprake kan zijn, zoolang eischer niet alles heeft gedaan, wat tot de levering zijnerzijds noodig is, hetgeen echter niet is geschied;

dat ged. zelfs nog enkele dagen voor de dagvaarding door zijn kassier „de Gooi- en Eemlandsclie Bankvereeniging" te Hilversum, den eischer de koopschat heeft doen aanbieden tegen levering van het gekochte, doch de levering ook toen achterwege is gebleven;

Op welke gronden hij heeft geconcludeerd dat de Rechtbank den eischer niet-ontvankelijk zal verklaren in zijne vordering of hem die zal ontzeggen cum expensis ;

dat de eischer voor repliek heeft doen aanvoeren, dat nu ged. den gestelden koop erkent, het alleen maar de vraag is, wanneer moest geleverd en betaald worden en ged., hetgeen eischer daaromtrent bij, dagvaarding stelde niet heeft ontkend;

dat derhalve vaststaat, dat de levering en betaling moest plaats hebben in den loop der maand Jan. 1898 of zooveel vroeger als de kooper zou goedvinden, welk punt bovendien en ten allen overvloede nog wordt bewezen door den in het geding gebrachten brief van ged. aan eischer dd. 18 Juli 1897 en de copie van den daaropslaanden brief van eischer van ged. dd. 20 Juli 1897;

dat ged. den gestelden termijn heeft laten voorbijgaan zonder te betalen en herhaaldelijk om betalihg gevraagd, steeds uitstel vroeg;

dat eene voorafgaande in morastelling de toewijzing der vordering niet in den weg staat;

dat het eene dwaling van ged. is te noemen, dat de levering de betaling behoort vooraf te gaan;

dat eischer ontkent, dat ged. enkele dagen voor de dagvaarding den koopschat heeft doen aanbieden, doch in elk geval zoodanig aanbod zou, zijn tardief;

Weshalve hij verklaart bij zijne genomen conclusiën te blijven persisteeren;

dat de ged. daarna voor dupliek heeft doen zeggen, dat de geproduceerde stukken slechts bewijzen, wat door ged. reeds was erkend en dus niet ter zake dienende zijn;

dat eischer niets aanvoert ten bewijze van het eenige punt in geschil namelijk dat door ged. de betaling tegen levering voor het verkochte zou, zijn geweigerd, en dit trouwens onbewijsbaar is, daar tusschen partijen herhaaldelijk de overdracht met onderling goedvinden is uitgesteld;

dat het verloop van den termijn alleen, noch mora daarstelt noch weigering om te betalen en de onjuiste bewering van ged. te dien aanzien evenzeer zoude gelden van de levering als van de betaling;

dat door eischer voorts niet is weersproken, dat door hem niets is gedaan van hetgeen zijnerzijds voor de levering noodig was ;

dat ged., tegenover de ontkentenis van eischer aanbiedt te bewijzen, dat namens hem voor den dag der dagvaarding den eischer

de koopschat is aangeboden tegen levering van het verkochte;

Weshalve ged., akte vragende van zijn bewijsaanbod, heeft verklaard te persisteeren bij zijne reeds genomen conclusiën;

In rechte:

O. dat de feiten bij dagvaarding gesteld tusschen partijen zijn in confesso en mitsdien tusschen haar onder m^er vaststaat; dat eischer op 20 Juli 1897 aan den ged. het gelibelleerd perceel bouwterrein heeft verkocht, gelijk deze dit toen van hem heeft gekocht voor een som van f 2100 met verdere bedingen als in de dagvaarding zijn omschreven, waaronder o. a. voorkomt, dat levering en betaling zouden plaats hebben in den loop der maand Jan. 1898 of zooveel vroeger als de kooper zou goedvinden;

dat mede tusschen partijen vaststaat, dat ged. die koopsom op den geconvenieerden tijd niet heeft betaald, doch tevens dat eischer evenmin het verkochte heeft geleverd of zelfs eenig daartoe strekkend aanbod heeft gedaan, zijnde zulks toch niet bij dagvaarding gesteld, veel minder in rechte gebleken ;

O. dat onder die omstandigheden, waar immers tusschen partijen was overeengekomen, dat betaling en levering in den loop der maand Jan. 1898 of zooveel vroeger als de kooper zou goed vinden, zou plaats hebben, ged. niet kan gezegd worden door vóór de levering, zelfs vóór eenig daartoe strekkend aanbod van de zijde des eischers de koopsom niet te betalen, zich dienaangaande aan wanpraestatie te hebben schuldig gemaakt;

O. toch dat door eene redeneering a contrarie uit de bepaling van art. 1514 B. W., op welk artikel eischer bij pleidooi een beroep heeft gedaan, luidende, dat de verkooper niet verplicht is het goed te leveren, indien de kooper den koopprijs niet betaalt en de verkooper hem geen uitstel van betaling heeft toegestaan, niet mag worden afgeleid, dat omgekeerd de kooper wel verplicht zou zijn te betalen, al zou hem het goed niet geleverd zijn;

O. toch dat eene dergelijke redeneering a contrario ongeoorloofd is, waar art. 1550 B. W. bepaalt, dat indien er bij het aangaan van den koop niets daaromtrent bepaald is, de kooper moet betalen ter plaatse alwaar en op den tijd, waarop de levering geschieden moet, hetgeen te meer klemt, waar zooals in casu juist is overeengekomen dat betaling en levering tegelijkertijd zouden plaats vinden;

O. dat mitsdien ged. zich, door niet te betalen, waar niet geleverd is en geen aanbod dienaangaande zelfs plaats heeft gevonden niet aan wanpraestatie heeft schuldig gemaakt; weshalve eischer, die op dien grond ontbinding van het onderwerpelijke koopcontract heeft gevraagd, zijn eisch daarop betrekkelijk niet kan volgen, weshalve hem dat deel zijner vordering behoort te worden ontzegd;

O. dat eischer bovendien heeft gevorderd, dat ged., ter zake dat liij voornoemd gekocht, doch nog niet geleverd en nog niet betaald perceel heeft geoccupeerd en daarop met eigen bouwstoffen werken heeft aangelegd zal worden veroordeeld om binnen 2 maal 24 uren, na de beteekening van het in deze te wijzen vonnis het gebouwde voor zijne rekening weg te nemen, en het perceel ter vrije beschikking van den eischer te stellen met machtiging op den eischer, om, indien de ged. daa-rmede in gebreke mocht blijven het gebouwde zelf te doen afbreken ten koste van den ged., die gehouden zal zyn die kosten op vertoon van de kwi tantiën der daarvoor gebezigde werkbazen te voldoen, alles met machtiging op den eischer om die afbraak te doen, desnoods met behulp van de sterke macht;

O. dat aan eischer dit deel zijner vordering als op de wet gegrond en door ged. niet wedersproken kan worden toegewezen ;

O. ten aanzien der proceskosten, dat nu partijen over en weer op eenige punten in het ongelijk zijn gesteld, de Rechtbank alleszins termen aanwezig acht, om die kosten in dier voege te conpenseeren, dat elke partij hare eigene kosten drage;

Rechtdoende:

Verleent akte, waarvan akte is gevraagd;

Passeert het door ged. gedaan bewijsaanbod als niet ter zake dienende;

Ontzegt eischer dat deel zijner vordering, waarbij hij in voege als voorschreven, op grond van wanpraestatie de ontbinding heeft gevraagd van liet gelibelleerd koopcontract;

Wijst hem liet overige deel zijner vordering toe;

Veroordeelt mitsdien ged. om binnen 2 maal 24 uren na de beteekening van dit vonnis het voorschreven gebouwde voor zijne rekening weg te nemen en het bedoelde perceel ter vrije beschikking van den eischer te stellen;

Machtigt den eischer, om, indien de ged. daarmede in gebreke mocht blijven liet gebouwde zelf te doen afbreken ten koste van den ged., met dien verstande dat deze gehouden zal zijn die kosten op vertoon der kwitantiën der daarvoor gebezigde werkbazen te voldoen;

Machtigt den eischer om die afbraak te doen desnoods met behulp van den sterken arm;

Compenseert de proceskosten in dier voege dat elke partij hare eigen kosten zal dragen.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE UTRECHT.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 25 October 1899.

Voorzitter, Mr. P. A. R. A. Baron van Ittekstjm. Rechters, Mrs.: R. Melvil Baron van Lijnden en M. van

Regteren Altena (plv.).

Belet de niet overgifte van een afschrift van het vonnis lot getuigenverhoor het houden daarvan 1 — Ja.

Is de aan de erkentenis toegevoegde daadzaak bevrijdend ? — Neen.

P. Vlasman en A. van Spanje, eischers, procureur Mr. A. Ver-

IIOEFE,

tegen

J. Hillen, gedaagde, procureur Mr. M. L. van Goudoever.

De Rechtbank;

Gezien het interlocutoir vonnis door deze Rechtbank in deze zaak gewezen van 9 Maart 1898, W. n°. 71ül;

Gezien het proces-verbaal van het op 21 Oct. 1898 bepaalde getuigenverhoor en de daarbij door de Rechtbank genomen beschikking ;

Gehoord de daarna door partyen genomen conclusiën en de mondelinge toelichting aan zijde der eischers;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min. strekkende 1°. tot verwerping van de exceptie van onbevoegdheid; 2°. tot toewijzing van den verminderden eisch in conventie; 3°. wat den eisch in reconventie betreft, tot toelating van ged. (eischer in reconventie) tot het door hem aangeboden bewijs door getuigen van de door hem gestelde feiten;