N°. 7402

genomen te hebben voor alles te zorgen wat met de begrafenis van het op 21 Juli 1899 te Rotterdam gestorven zoontje van den in eersten aanleg gehoorden getuige A., genaamd Chr. J. A.,in verband stond, op 22 Juli d. a. v. van den in eersten aanleg gehoorden getuige B. heeft overgenomen het hem toen vertoonde zoogenaamde doodbriefje, in den gebruikelijken vorm inhoudende de door den getuige Dr. Hage onder dagteekening van 21 Juli 1899 onderteekende verklaring, dat op Vrijdag 21 Juli 1899 aan pneumonie was overleden Chr. J. A. ;

dat hij als lijkbezorger tal van dergelijke doodbriefjes heeft ontvangen en steeds bezorgd op het Bureau van den Burgerlijken Stand der Gemeente, om daarvoor van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand het vereisclite verlof tot begraven in de plaats te krijgen, wetende hij dat dit verlof voorgeschreven is, alsmede, dat de begrafenis van een lijk binnen 5 dagen na het overlijden moet geschieden ;

dat hem bekend is, dat genoemd kind op 25 Juli 1899 op het Roomsch-Katholiek Kerkhof te Oud-Delfshaven is begraven, niettegenstaande hij toen nog niet het briefje naar den Burgerlijken Stand had gebracht, noch daartoe het vereischte verlof had gekregen, zijnde hem op gezegd kerkhof nooit naar dergelijk verlof gevraagd;

dat hij tengevolge van drukke bezigheden geen gelegenheid had met het briefje naar het Stadhuis te gaan vóór 27 Juli d. a. v., toen de voorgeschreven 5 dagen na het overlijden reeds verstreken waren en dus uit het briefje zou blijken, of dat het lijk te laat begraven werd, of wel, dat het reeds begraven was zonder verlof; dat hij nu, om dit laatste te bedekken, alstoen in het briefje over de lettergreep „Vrij" geschreven heeft „Zater" en de twee malen daarop voorkomende ,,1" van ,,21" telkens heeft veranderd in een „2", teneinde het te doen voorkomen, alsof het overlijden van genoemd kind had plaats gehad op Zaterdag 22 Juli, en het briefje in dien vorm door Dr. H. was afgegeven, en om het aldus, met voorschreven doel, te gebruiken; dat hij daartoe het in voege voormeld vervalschte briefje op 27 Juli jl. op het Bureau van den Burgerlijken Stand te Rotterdam heeft afgegeven aan een ambtenaar der afdeeling van den in eersten aanleg gehoorden getuige B., waarna hem aldaar een verlof tot begraven van Chr. J. A. is ter hand gesteld, welk verlof hij later heeft gegeven aan den pastoor van gemeld kerkhof;

O. dat ter terechtzitting in eersten aanleg, blijkens het daarvan opgfemaakte proces-verbaal, onder eede en op grond van eigen waarneming is verklaard door de volgende getuigen :

1°. Dr. S. J. H. : dat op 21 Juli jl. Chr. J. A., een zoontje van getuige A., dat hij onder behandeling had, aan pneumonie overleden is ;

dat hij dienzelfden dag het lijk geschouwd en het hem vertoonde doodbriefje, door hem ingevuld en onderteekend, afgegeven heeft ; dat hij daarin echter naar waarheid heeft geschreven, dat het kind overleden was op Vrijdag 21 ouli, en ook boven zijne onderteekening heeft geschreven 21 Juli, en de hiervan afwijkende opgaven, zooals zij thans in het briefje voorkomen, daarin buiten zijn weten zijn aangebracht;

2°. C. A. : dat op een Vrijdag in Juli van dit jaar, hij meent den 3en Vrijdag, zijn zoontje Chr. ,1. alhier overleden is; dat hij een ander zoontje voor het doodbriefje heeft gestuurd naar getuige Dr. H., die het overleden kind behandeld en de doodschouw verricht had; dat hij in het door dat zoontje medegebrachte, hem vertoonde, doodbriefje niet heeft gelet op de daarop ingevulde data, maar wel weet, dat daarin niet was geknoeid, zooals thans het geval is ; dat hij het briefje, zooals hij het ontvangen heeft, zonder er iets in te veranderen, in een omslag gestuurd heeft naar getuige B., ter doorzending naar bekl., die zich met de begrafenis zou belasten ; dat den daarop volgenden Dinsdag het kind op het Roomsch-Katholiek Kerkhof te OudDelfshaven begraven is ;

3°. C. B. : dat hij 22 Juli jl. het vertoonde, dienzelfden dag door hem» ontvangen doodbriefje, waarin toen echter in de dagteekening niet was geknoeid gelijk thans, onveranderd heeft ter hand gesteld aan den bekl. ;

4°. M. B., adjunct-commies en 5°. A. M. B. 't H., klerk, beide bij den Burgerlijken Stand te Rotterdam, ieder voor zich: dat getuige B. 't H. op 27 Juli jl. op het bureau van den Burgerlijken Stand te Rotterdam van bekl. heeft overgenomen en op een pen gestoken het vertoonde doodbriefje en hem. daarop heeft afgegeven een verlof tot begraven van den daarin genoemden persoon; dat zij, na beklaagdes vertrek het briefje nader bekijkende, zagen, dat daarin in de dagteekening geknoeid was; dat geen van beide dit heeft gedaan;

O. dat den Hove uit eigen bezichtiging is gebleken, dat in het van valscliheid verdachte, op 's Hofs terechtzitting aanwezige geschrift, luidende :

endergeteekende, geneeskundige, verklaart zich persoonlijk te hebben overtuigd dat Chr. J. A. is overleden, op Zaterdag den 22 Juli 1899. Oorzaken van den dood. Middellijke of eerste ziekte. Pneumonie. Rotterdam den 22 Juli 1899 (geteekend) Dr. H.", in liet woord „Zaterdag" de lettergrepen ,,Zater' over andere letters zijn heengeschreven, en in de dagteekeningen ,,22 Juli" de tweede ,,2" telkenmale over een ander cijfer ;

O. dat door de bekentenis van den bekl., bevestigd doorvoormelde bewijsmiddelen het feit hem bij dagvaarding ten laste gelegd, met uitzondering van wat de dagvaarding omtrent het nadeel inhoudt, bewezen is, en wel met dien verstande, dat hij dat feit heeft gepleegd op 27 Juli 1899, met het oogmerk om het vervalschte geschrift als echt en onvervalscht zelf te gebruiken;

O. dat uit de bekentenis van den bekl. en de verklaringen der gehoorde getuigen, met uitzondering van getuige B., gebleken is, dat bedoeld kind, na op 21 Juni 1899 overleden te zijn, den 25 Juli d. a. v. is begraven zonder het daartoe bij art. 4 der wet van 10 April 1869 (Stbl. n°. 65) voorgeschreven schriftelijk verlof van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand, en alzoo in overtreding dier wet, daarbij strafbaar gesteld in art. 41, n°. 3;

dat, ware de vervalsching niet ontdekt, het betrokken Openb. Min. had kunnen verhinderd zijn geworden van zijne bevoegdheid tot strafvervolging ter zake dier overtreding gebruik te maken, lioedanige belemmering van de handhaving der wet een maatschappelijk nadeel oplevert, vallende onder het bereik van art. 225 Strafrecht;

dat derhalve mede bewezen is, dat uit het door bekl. bij de doorhem gepleegde vervalsching volgens zijne bekentenis beoogde gebruik, om nl. te bedekken, dat het kind begraven was zonder verlof, eenig nadeel kon ontstaan;

O. alzoo, dat het feit, den bekl. ten laste gelegd, en wel als gepleegd ten tijde en met oogmerk, als hiervoren omschreven, wettig en overtuigend is bewezen;

O. dat naar luid van art. 4 voormeld het aldaar voorgeschreven .tot begraven alleen wordt afgegeven op de schriftelijke 60>bedoeld in art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Stbl. n°. . ''f bij gebreke daarvan, op die van den bij eerstgenoemd

da t a ^aar'-oe aangewezen geneeskundige;

klari 'i ^a've bet in deze vervalschte geschrift, zijnde eene vertot b<5 -^s bedoeld in art. 5 voormeld, en alzoo volgens de wet ter belT • str®kkende van den dood van den betrokken persoon, '"ming van het bij de wet gevorderde verlof tot de daarbij

verplichtend gestelde begraving van het lijk, in den zin van art. 225 Strafrecht bestemd was om tot bewijs van eenig feit te dienen;

O. dat het als bewezen aangenomen feit, de schuld van den bekl. daarvan met zich brengende, moet worden gequalificeerd : valscliheid in geschrift;

Toepassende de artt. 10, 225 le lid en 235 Strafrecht;

Gelet op art. 239 in verband met art. 214 en op art. 247 en 286 Strafvord. ;

Rechtdoende op het hooger beroep ;

Vernietigt het vonnis waarvan is geappelleerd;

En opnieuw rechtdoende:

Verklaart den bekl. schuldig aan het hierboven als bewezen aangenomen, hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit, opleverende voorschreven misdrijf;

Veroordeelt hem' te dezer zake tot gevangenisstraf voor den tijd van 1 dag ;

Beveelt dat de stukken van overtuiging, zijnde het vervalschte geschrift en de opgave wegens overlijden van Chr. J. A.. binnen 14 dagen, nadat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan, zullen worden teruggegeven aan degenen die dezelve hebben medegedeeld.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE MIDDELBURG. Burgerlijke Kamer.

(Raadkamer).

Beschikking van den 8 Januari 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. A. van Reigersberg Versltjijs.

Rechters, Mrs.: Jhr. E. P. Schorer en S. Gratama Hz.

Officier van Justitie, Mr. J. A. van Hoek.

De bevoegdheid van den kantonrechter om ambtshalve eenen toezienden voogd te benoemen is onbeperkt; hij kan dus ook, zonder dat de voogd in verzuim is eenen toezienden voogd te doen benoemen — ambtshalve tot eene benoeming overgaan.

De kantonrechter is onbevoegd een curator over de ongeboren vrucht te doen benoemen ingeval slechts de bloedverwanten en niet de moeder zelf hem verklaard hebben dat zij in zwangeren toestand verkeert.

Aan de Arrond-Rechtbank te Middelburg.

Geeft eerbiedig te kennen :

A. Z., weduwe J. M., winkelierster, wonende te Goes, als moeder en wettig voogdes over hare minderjarige dochter M.

J. M.;

dat zij eenige dagen geleden heeft bemerkt, dat door den heer kantonrechter te Goes, bij beschikking dd. 19 Dec. 1899 een toeziende voogd is benoemd over hare minderjarige dochter M. J. M., benevens een curator over de ongeboren vrucht, zonder dat zij, te dezer zake persoonlijk of bij gemachtigde, aan den kantonrechter verzoek had gedaan en zonder dat zij, aan den kantonrechter heeft erkend zwanger te zijn ook zonder daartoe, op een! gerlei wijze, laat staan wettig, te zijn opgeroepen;

dat zij meent dat deze beschikking gegeven is in strijd met de wet speciaal met art. 423 en 403 j°. art. 424 B. W. en dientengevolge daarvan komt in hooger beroep bij uw Rechtbank;

dat toch verzoekster a,ls wettig voogdes, verzoek had te doen tot benoeming van een toezienden voogd en evenzoo aan, den kantonrechter had te verklaren, dat zij zwanger was, maar dat dergelijk verzoek en verklaring niet kan worden gedaan door bloedverwanten, buiten de moeder-voogdes, om;

dat nu uit het proces-verbaal der benoeming van den toezienden voogd niets blijkt van een verzoek of verklaring' van verzoekster, gelijk dan trouwens ook niet is geschied, doch slechts dat de bloedverwanten zijn verschenen om te worden gehoord omtrent de benoeming van den toezienden voogd zonder dat blijkt, op wiens verzoek, dit geschiedt en omtrent de benoeming van een curator ventris, aangezien volgens de beschikking de moedervoogdes verklaart zwanger te zijn, zonder dat blijkt dat die verklaring door verzoekster aan den kantonrechter is gedaan, hetgeen dan ook, zooals gezegd, niet is geschied;

dat zij toch als moeder-voogdes het grootste belang heeft, gelijk de wet dan ook wil, den kantonrechter inlichtingen te geven en dit zeker in casu gewenscht is nu haar schoonbroeder, die zich op deze zonderlinge wijze tot toezienden voogd en tot curator over de ongeboren vrucht heeft weten te doen benoemen, enkele dagen na het overlijden, in plaats van haar verzoekster steun en raad te verschaffen, op vijandige wijze tegen liaar is opgetreden door o. a. te samen met zijn vader, den schoonvader van verzoekster, den crediteur die hypothecair verband heeft op het door haar bewoonde winkelhuis, tot verkoop aan te zetten, welke poging is mislukt, omdat bleek, dat de vordering nog niet opeischbaar is, die daardoor en ook nog door andere handelingen, toonden zeker niet in het belang van haar kind, werkzaam te zijn ;

dat verzoekster derhalve als moeder en wettig voogdes en op grond dat zonder haar verzoek of oproeping een curator over de ongeboren vrucht is benoemd, recht en belang heeft de vernietiging van gemelde beschikking' van den kantonrechter te Goes te vragen als gewezen in strijd met de duidelijke woorden der wet;

Redenen waarom zij zich wendt tot uw Rechtbank met verzoek, ter zake voormeld, de beschikking van den kantonrechter te Goes dd. 19 Dec. 1899, houdende benoeming van een toezienden voogd over hare dochter M. J. M. en van een curator over de ongeboren vrucht, te vernietigen.

't Welk doende enz.

(get.) F. N. van der Bilt, procureur.

De Rechtbank enz.;

Gezien vorenstaand verzoekschrift;

Gelet op de conlusie van den Offiicer van Justitie van den 5en dezer, daartoe strekkende, dat de, in afschrift bij dit verzoekschrift overgelegde, op de minuut tegen een recht van f 2.40 geregistreerde beschikking van den kantonrechter te Goes van 19 Dec. 1899, zal worden vernietigd, als zijnde gedaan in strijd met de artt. 403 en 423 B. W.;

Overwegende ten aanzien van den bij die beschikking benoemden toezienden voogd : dat die benoeming door den kantonrechter blijkbaar ambtshalve is gedaan; dat hiertegen geen wettelijk bezwaar bestaat; dat immers ingevolge art. 422 B. W. de benoeming van een toezienden voogd geschiedt op de wijze als bij

de 5e afd. van den XVIen titel van het le boek B. W. is voorgeschreven ; dat volgens liet in die afdeeling voorkomende art. 417 de benoeming ook ambtshalve kan geschieden door den kantonrechter; dat noch uit art. 423 B. W. noch uit eenige andere wetsbepaling, kan worden afgeleid, dat de kantonrechter eerst dan ambtshalve tot benoeming van een toezienden voogd zou mogen overgaan, wanneer de voogd in verzuim is van een toeziende voogd te doen benoemen; dat de bevoegdheid van den kantonrechter tot ambtshalve benoeming is onbeperkt en er dus geen grond is om de beschikking van den kantonrechter, voor wat de benoeming van den toezienden voogd betreft, te vernietigen ;

O. ten aanzien van de benoeming van den curator over de ongeboren vrucht;

dat ingevolge het bepaalde bij art. 403 B. W. zoodanige curator wordt benoemd, indien, na het overlijden van den man, de vrouw verklaart of, daartoe wettig opgeroepen, erkent zwanger te zijn; dat uit de voormelde beschikking niet blijkt, dat de vrouw voor den kantonrechter verschenen is en uit de bewoordingen der beschikking niet anders kan worden afgeleid, dan dat de verklaring dat de moeder zwanger is, gedaan is door de aanwezige bloedverwanten; dat derhalve, vermits ook niet blijkt dat de vrouw, na opgeroepen te zijn, aan den kantonrechter heeft erkend zwanger te zijn, de beschikking van den kantonrechter, voor wat de benoeming van een curator over de ongeboren vrucht betreft, moet worden vernietigd, daar die niet genomen is overeenkomstig de voorschriften der wet;

Gezien de voormelde wetsartikelen;

Bevestigt de voren aangehaalde beschikking van den kantonrechter te Goes voor wat de benoeming van den toezienden voogd betreft, doch

Vernietigt die beschikking' ten opzichte van de benoeming van den curator over de ongeboren vrucht.

Het tegen deze beslissing ingestelde beroep in cassatie is verworpen bij 's Hoogen Raads arrest van 26 Jan. 1900, W. 7396.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Tweede Kamer.

Zitting van den 15 Juni 1899.

Voorzitter, Mr. W. G. Loeff.

Rechters, Mrs. : J. J. A. L. Bettns en Jhr. J. C. Reijnst.

De in de onderwerpelijke schuldbekentenis voorkomende ivoorden „waarde naar genoegen genoten" drukken voldoende uit een door den debiteur genoten aequivalent voor de door hem aangegane geldschuld, waarin de oorzaak der verbintenis is gelegen, zoodat door de geproduceerde schuldbekentenis is aangetoond, dat het bij eisch gevorderde steun vindt in de stipulatie van den gedaagde, waardoor het overbodig is uit te maken of de genoten praestatie al of niet heeft bestaan in eene geldleening.

J. Wardenaar, te Amsterdam, eischei, procureur Mr. H. A. K.

Modderman,

tegen

,T. J. Licher, te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. A,

Waszink.

De Rechtbank;

Gehoord partyen;

Gezien de stukken;

Overwegende wat de feiten betreft:

dat de eischer bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch heeft gesteld: dat hij van ged. te vorderen heeft f 500 ter zake van geleende gelden; dat ged. op 2 Febr. 1892 heeft erkend, dat bedrag aan eischer schuldig te zijn, met erkenning, de waarde naar genoegen genoten te hebben en heeft aangenomen, gemelde som op 6 Juni 1892 aan eischer te betalen ; dat eischer echter op dien datum, en evenmin later, ondanks aanmaningen en gerechtelijke sommatie, betaling heeft kunnen bekomen; weshalve eischer vordert: veroordeeling van ged., uitvoerbaar bij voorraad, om tegen kwijting aan eischer te betalen f 500, ter zake voorschreven, met 5 % renten sedert de dagvaarding en in de proceskosten; dat ged. bij antwoord deed zeggen : dat hij ontkent, van eischer f 500 ter leen te hebben ontvangen, erkennende ged., onder protest tegen splitsing zijner bekentenis, met eischer in 1888 eene vennootschap te hebben opgericht, tot uitoefening eener lood- en zinkwerkersaffaire, die sedert is opgezegd ;

dat ged. in 1892, f 500 uit de kas der vennootschap gebruikt heeft voor privézaken en aan eischer daarvan een bewijs heeft gegeven, met toezegging deze gelden op 6 Juli 1892 terug te betalen ; dat ged. dat geld sedert aan de kas der vennootschap heeft terugbetaald; betoogende ged. verder, in hoofdzaak, het onaannemelijke, dat eischer f 500 aan hem zou hebben geleend, omdat het bedrijfskapitaal der firma zou hebben bestaan uit gelden, welke aan ged. ter leen verstrekt waren en vervolgens, dat de vordering van eischer eene gefingeerde oorzaak tot grondslag heeft, zoodat deze niet toewij sbaar is en hebbende tusschen partijen nog geene finale afrekening plaats gehad; concludeerende ged. tot niet-ontvankelijkverklaring, immers ontzegging der vordering, cum expensis ;

dat bij repliek eischer heeft in het midden gebracht, dat hij, na gedaagde's outkentenis der schuld, zijne vordering zal bewijzen, waartoe hij produceert eene onderhandsche schuldbekentenis, luidende: „Amsterdam, 6 Febr. 1892. Ik ondergeteekende verklaar aan J. Wardenaar te betalen de som) van f 500 op 6 Juni 1892, waarde naar genoegen genoten (get.) J. J. Licher"; (geregistreerd enz.);

dat dit stuk van ged. afkomstig, een voldoende schuldoorzaak inhoudt, welke ook in de dagvaarding' is gesteld en daarmede eischers vordering volledig is bewezen, ontkennende hij, dat dit door ged. schuldig erkende bedrag van f 500 ooit zou zijn betaald of verrekend; dat gedaagde's beschouwingen omtrent eene vennootschap van geen belang zijn, willende eischer niet geacht worden, het door ged. medegedeelde te erkennen; dat eischer stellig ontkent, dat ooit eene vennootschap tusschen partijen heeft bestaan, doch dat hij wel met ged. voor gemeenschappelijke rekening van Oct. 1898—Jan. 1897 eene loodgietersaffaire heeft gedreven ; dat indien ged. mocht vermeenen, ter zake van die handeling voor gemeene rekening nog geld van eischer te vorderen te hebben, hetgeen eischer voorshands moet ontkennen, dit grond kan geven tot het instellen eener vordering; dat eischer ged. wil herinneren, hoe bovengemelde schuldbekentenis van f 500 is ont-