het zal wel schikken, ik ben er toch bij", en wijders desgevraagd opgai, dat hij niet in het bezit was van een jachtakte, en dat het niet zoo goed ging als hij wel had gedacht om in den nacht met een lichtbak wild te bemachtigen, want dat hij, wetende dat zich daar in den omtrek hazen bevonden, er toch nog niet een had gezien ;

O. dat bekl. ter terechtzitting het hem ten laste gelegde feit heeft bekend;

O. dat door de bekentenis van den bekl., alsmede door gemeld proces-verbaal, bevestigd door de getuigenverklaring van den voornoemden verbalisant J. K., inhoudende dat verbaal en die klaring, dat de verbalisanten en getuige hebben gezien, gehoord en ondervonden, hetgeen aan bekl. bij voormelde akte van dagvaarding is ten laste gelegd, dit wettig en overtuigend is bewezen ;

O. dat onder de geoorloofde verklaarde jachtbedrijven, vermeld in art. 15 le lid der Jachtwet niet voorkomt een lichtbak, en in het 2e lid van datzelfde artikel wordt gezegd, dat alle andere pogingen of middelen (dus pogingen of middelen — welke ook — niet in het le lid vermeld) verboden zijn, mitsdien een lichtbak, als niet voorkomende in voormeld art. 15, le lid, is een verboden middel om wild te bemachtigen, strafbaar gesteld bij artt. 40 en 41 der Wet van 13 Juni 1857 (Stbl. n°. 87);

O. dat de bewezen verklaarde feiten moeten worden gequalificeerd:

,,±±et aanwenden van ongeoorloofde pogingen om door middel van een lichtbak wild te bemachtigen, overtreding gepleegd bij nacht" ;

Rechtdoende:

Verklaren bekl. schuldig aan de hiervoren bewezen verklaarde en gequalificeerde feiten;

Mitsdien krachtens artt. 15, 40, 41, 45, 47 Wet 13 Juni 1857 (Stbl. n°. 87) ; artt. 10 n°. 14 en 11 Wet 15 April 1886 (Stbl. n°. 64); art. 23 Strafrecht,

Veroordeelen den bekl. tot betaling van een geldboete vanf 10;

Bepalen dat de boete, bij gebreke van betaling binnen 2 maanden na den dag waarop dit vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van 8 dagen;

Bevelen dat de in beslag genomen lichtbak zal worden vernietigd.

Dat het opsporen van wild door middel van een lichtbak is eene overtreding bedoeld in art. 15, 2e lid der Jachtwet, is ook beslist door de Rechtbank te Middelburg bij vonnis van 6 Jan. 1899, W. 7331.

Anders het hieronder volgende vonnis, waartegen, naar men ons mededeelt, hooger beroep is aangetcekend.

KANTONGERECHT TE EINDHOVEN".

Zitting van den 21 Februari 1900.

Kantonrechter, Mr. D. H. van den Acker.

Het Openbaar Ministerie tegen

C. S., volgens eigen opgaaf oud 25 jaren, van beroep spoorwegarbeider, geboren en wonende te Valkenswaard.

De kantonrechter enz.;

Gehoord den heer Ambtenaar van het Openb. Min. in zijne vordering na voorlezing, schriftelijk overgelegd, inhoudende, dat de bekl. zal worden schuldig verklaard aan het ten laste gelegde en deswege veroordeeld tot eene geldboete van f 14, met bepaling dat de boete, bij gebreke van betaling binnen twee maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van 8 dagen ;

Met verbeurdverklaring en bevel tot uitlevering van den nietinbeslaggenomen lichtbank bij niet-uitlevering betaling der geschatte waarde ad f 2 subsidiair 1 dag hechtenis;

Nader gehoord den bekl. in zijne middelen van verdediging; Overwegende dat de bekl. is gedagvaard ter zake van in den nacht van 30 op 31 Dec. 1899 circa 3£ uur, althans in gemelden nacht tusschen 12 en 5 uur te Borkel en Schaft in het jachtveld buiten openbare wegen en voetpaden met geladen schietgeweer in jagende houding zich te hebben bevonden, zonder van jachtakte, consent of buitengewone machtiging voorzien te zijn, noen van schriftelijk bewijs van vergunning van de eigenaars of rechthebbenden der bejaagde gronden, zijnde A. S., P. v. d. L., M. A., H. R. te Borkel en Schaft — althans op gemelden tijd en plaats in het jachtveld buiten openbar© wegen en voetpaden — pogingen te hebben aangewend wild op te sporen en te bemachtigen door middel van een lichtbak, waarin eene helderlichtgevende lamp brandde, en waarmede hij over het veld voortging, zonder van jachtakte, consent of buitengewone machtiging voorzien te zijn, althans op gemelden tijd en plaats op verschillende perceelen gronds, bezaaid en bezet met rogge respectievelijk aan A. S., P. v. d. L., M. A. en H. R. te Borkel en Schaft toebehoorende te hebben geloopen zonder daartoe gerechtigd te zijn;

O. dat door den bekl. ter terechtzitting is aangevoerd, dat hij in den bij de dagvaarding bedoelden nacht naar zijne visscherij is gaan zien, toen de getuigen van W. en S. met nog twee personen heeft ontmoet en met hen is medegeloopen;

dat hij een licht bij zich droeg, geen eigenlijken lichtbak, welk licht hij gebruikt om 's nachts bij het visschen te kunnen zien ;

dat hij en de overige personen zijn gegaan, over de gronden in de dagvaarding vermeld en een dier personen met een geweer liep bij het licht om te schieten ;

O. dat de navolgende getuigen hebben verklaard: 1°. M. v. W. : dat hij in den nacht van 30 op 31. Dec. jl. tusschen 1 en 4 uur heeft gezien, dat de bekl. in het jachtveld buiten openbare wegen en voetpaden onder Borkel en Schaft een bak met een brandende lamp er in en van voren van glas voorzien voortdroeg, terwijl een ander persoon met een geweer er vlak achter liep en aldaar een haas schoot;

dat deze haas dwars voor het licht heen en weder liep ; dat behalve bekl., diens broeder, getuige S., hij zelf en nog iemand ter voorzegder plaatse aanwezig waren ;

dat bedoelde lichtbak diende om het jachtveld te verlichten; 2°. G. S. : dat hij in den nacht van 30 op 31 Dec. jl. tusschen 1 en 4 uur met getuige v. W., zekeren J. S. en nog twee andere personen, waaronder de bekl. is uitgegaan, dat laatstgenoemde toen in het jachtveld onder Borkel en Schaft een lichtbak, droeg, zijnde een vierkante bak met een brandende lamp er in en een gias er voor, terwijl een ander vlak achter den bak liep met een geweer en een haas schoot; dat de haas nu eens in het licht liep en dan weder ging zitten ; dat zij zijn gegaan over perceelen grond van A. S., P. v. d. L. en M. A., landbouwers te Borkel en Schaft; dat de lichtbak diende om te zien;

O. dat het ons uit eigen wetenschap bekend is, dat den 31 Dec. jl. des morgens ten ongeveer 3£ uur de zon reeds meer dan

een uur was ondergegaan en er nog meer dan een uur voor haar

wederopgaan moest verstrijken;

O. dat door de verklaringen van bovengenoemde getuigen, voorzoover zij op eigen waarneming berusten, gedeeltelijk bevestigd door de gerechtelijke bekentenis van den bekl. : dat hij in. den bewusten nacht bij zich dragende een licht met getuigen v. W. en S. en nog twee andere personen is gegaan over de in de dagvaarding vermelde gronden, en dat toen een dier personen met een geweer liep bij het licht om te schieten, wettig en overtuigend is bewezen, dat de bekl. in den nacht van 30 op 31 Dec. jl. omstreeks 3£ uur door het jachtveld buiten openbare wegen en voetpaden onder Borkel en Schaft is gegaan, dragende een vierkanten bak met eene brandende lamp er in en van voren van glas voorzien, terwijl een ander persoon, die hem vergezelde, met een geweer kort achter dien lichtbak liep en een haas, die in het door den lichtbak uitgestraald licht heen en weer liep, schoot;

O. dat echter het wettig en overtuigend bewijs niet is geleverd van het in de eerste plaats ten laste gelegde feit, evenmin dat de bekl. niet is voorzien geweest, van eene jachtakte, consent of buitengewone machtiging, en dat het in de derde plaats ten laste gelegde als zijnde alternatief met het in de tweede plaats ten laste gelegde buiten onderzoek behoort te blijven;

O. dat de bekl. met het op voorzegde wijze met een lichtbak door het veld gaan, blijkbaar niet ten doel had wild op te sporen om dit, nadat het opgespoord was, zelf te bemachtigen of te dooden, maar om den jager die hem vergezelde in het jachtbedrijf behulpzaam te zijn, door hem in de gelegenheid te stellen, het wild dat binnen het door den lichtbak uitgestraald licht kwam te kunnen zien en a-lzoo te kunnen schieten;

O. dat evengenoemd e handeling beantwoordt aan de omschrijving in art. 48 Strafrceht van medeplichtigheid gegeven en medeplichtigheid aan overtreding art. 52 van hetzelfde Wetboek niet strafbaar verklaart;

O. dat zij ook door de Jachtwet niet als een op zichzelf staande overtreding wordt aangemerkt;

O. toch dat art. 15 voorlaatste alinea van die Wet, hetwelk hier alleen in aanmerking kan komen, tot de daarbij verboden pogingen om wild op te sporen vereischt eendeels, dat de persoon die wild opspoort, dit doet met het oogmerk om het opgespoorde

wiia zen te Demacntigen ol te dooden, anderdeels daarbij voorzien is van de in de wetsbepaling uitdrukkelijk genoemde of gelijksoortige voorwerpen;

O. nu dat een lichtbak niet tot de daarin met name vermelde voorwerpen behoort en evenmin als daarmede gelijksoortig kan worden beschouwd, vermits de opgenoemde voorwerpen alle dienen om: wild te bemeesteren, terwijl een lichtbak noch daarvoor bestemd is noch kan gebruikt worden;

O. dat tegen het bewezen feit bij geene andere wet of wettelijke verordening is voorzien en bekl. alzoo van alle rechtsvervolging zal behooren te worden ontslagen;

Gezien artt. 216 en 253 Strafvord. ;

Rechtdoende:

Verklaart het als boven bewezen verklaarde feit niet strafbaar en ontslaat den bekl. te dier zake van alle rechtsvervolging;

Spreekt den bekl. vrij van de niet bewezen verklaarde feiten.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Kon. besluit dd. 19 Maart 1900, n°. 4, is aan Mr. G. P. A. Sopers, op zijn daartoe gedaan verzoek, met intrantï van 1

Juni 1900, eervol ontslag verleend als kantonrechter te Öss.

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.

Revisie.

In 's Hoogen Raads zitting van gisteren (20 Maart) kwam de zaak der gebroeders Hogerhuis na de sluiting der door

den raadsheer-commissaris Jhr. Laman Trip ingevolge opdracht van den Raad bij arrest van 15 Januari 1900 (W. 7378) gehouden enquête opnieuw in openbare behandeling. De advocaat-generaal Patijn, die, tot andere functiën geroepen, in deze zaak voor het laatst den zetel van het Openbaar Ministerie bij den Raad innam, handhaafde zijn ter voldoening aan de wet reeds vroeger aan de requiranten beteekend requisitoir tot verwerping van het beroep. Als raadsman der requiranten trad op hun gemachtigde bij de eerste behandeling, Mr. Z. van den Bergh, advocaat te Amsterdam. Pleiter stelde op den voorgrond de eenzijdigheid van het nader onderzoek, die vooral, schoon niet uitsluitend, zoude zijn gebleken uit het verhoor der drie hoofdgetuigen, die niet met genoegzamen klem zouden zijn gewezen op al de nader aan het licht gekomen omstandigheden, die zooal niet hun goede trouw verdacht, hunne waarneming onbetrouwbaar maakten. Daarna stond pleiter in het breede stil bij de twee nova, de herkomst van het lantaarntje en de buitengerechtelijke bekentenissen ; van beide was volgens hem in de enquête het volledig overtuigend bewijs geleverd. Het feit dezer buitengerechtelijke bekentenissen kan alleen worden ontkend, als al de getuigen, die ze hebben bevestigd, hebben gelogen. Dit acht pleiter om de door hem in het breede ontwikkelde redenen geheel onaannemelijk. Maar wat daarvan zij, de Hooge Raad heeft in dit stadium der zaak de geloofwaardigheid der getuigen, die allen eenstemmig hetzelfde hebben verklaard, niet uit te maken. Dit zal de taak zijn van den rechter na eventueel renvooi door den Hoogen Raad, den rechter, voor wien de getuigen in het openbaar onder eede zullen worden verhoord en onderling geconfronteerd. Het is nu en hier de vraag niet of de Hogerhuizen onschuldig zijn, maar of er ernstige twijfel is gewekt aan hun schuld. Dit is volgens den pleiter onbetwistbaar het geval. In dien zin ziet hij de uitspraak van den Hoogen Raad met vertrouwen te gemoet.

De advocaat-generaal trad daarna in eene breedvoerige ontwikkeling der gronden, waarop zijn schriftelijk requisitoir, waarbij hij ook nu persisteert, berustte. De vraag is thans alleen, of het nader onderzoek het bewijs heeft geleverd van de feiten, waarover het volgens 's raads arrest alleen moet loopen. Waar de pleiter dat onderzoek eenzijdig noemde, hield hij niet voldoende in het oog, dat het niet tot object

had opnieuw na te gaan, of het hof te Leeuwarden met de gegevens te zijner beschikking terecht of ten onrechte eene veroordeeling heeft uitgesproken.

Na re- en dupliek werd de uitspraak bepaald op Woensdag 18 April.

Vooraf werden nog behandeld drie andere aanvragen om revisie, door de requiranten persoonlijk ingediend en mondeling niet toegelicht. In een daarvan requireerde de advocaatgeneraal de verwerping, in de twee andere de met-ontvankelijk-verklaring van het verzoek. Ook in deze drie zaken werd de uitspraak bepaald op 18 April.

ADVERTENTIEN.

DWANGVERZEKERING

OF KAPITAALVORMING?

Twee opstellen naar aanleiding van het vraagstuk der arbeiderspensioenen,

door

G. C. R. Hoetink,

Leeraar in de Staatswetenschappen aan de Hoogere Krijgsschool.

Prijs f 0.90.

's Gravenhage. GEBR. BELINEANTE.

Bij GEBB. BELINEANTE te 's Gravenhage, zijn verkrijgbaar :

Mr. G. WTTEWAALL

De Koningin en Haar Gemaal.

Prijs f 0.4-0.

Het Toonderpapier. Een burgerrechtelijke studie.

Prijs f 1.50.

Bij GEBR. BELINFANTE te 's Gravenhage ziet het licht:

Het Proces Breyfus

GETOETST

aan

WJET EN REOHT

door

Hlr A A. DE PBNTO.

Prijs : 2 dn f 1.50.

Bij GEBR. BELINFANTE, te 's Gravenhage, wordt Uitgegeven :

13 o Grondwet

voolt het

Koningrijk der Nederlanden,

toegelicht uit de gewisselde stukken en beraadslagingen

door

G> L. van den Helm,

Oud-Burgemeester van Balenburg, thans van Buurmalsen.

Dit werk — opgedragen aan den Minister van Staat

Mr. J. Heemskerk Az. — bevat eene historische inleiding, den tekst der Grondwet en daarna onder elk artikel de aanteekeningen van den schrijver.

Prijs f 9.60.

Bij dezelfden zijn verkrijgbaar:

Amtzenius fMr. A. R.J Handelingen over de

herziening der Grondwet, 10 dn. geb. . f 75.— Calisch fN. S.J De Grondwet van 1887 met

alphabetisch register .... 0.50 Grondwet {De nieuwej, vergeleken met die van

1848 . . % \ . . . 0.25 Hubrecht fMr. P. F.J De Grondwet, met aanteekening der gelijksoortige bepalingen van vroegeren tijd bij elk artikel . . 4,.— Mr. J. A. Levy, De Rechtspraak op de Grondwet 3.25 G. L. van den Helm, De Gemeentewet,

ing. f 3.10, geb. 3.50

De Gemeenteadministratie, 2» druk,

ing. f 9.25, geb. 10.—

Wet Markgronden . . . . 1.50

Handboek voor den ambtenaar van

den Burgerleken Stand, ing. f 11.75, geb. 12.50

Gedrukt b\j F. J. BELINFANTE, roorh.: A. D. SCHINKEL.