Maandag, 2 April 1900.

N". 7408.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

(Raadkamer).

Beschikking van den 15 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninok Liefsting. Raadsheeren, Mrs. : P. R. Feith, Jhr. B. c. de Jonge, Pb. van Blom, S. M. S. de Ranitz, E. W. Guljé en A. M. van Stipriaan Luïsoids.

Art. 405 B. W., alleen geschreven voor het geval, dat de moeder-weduwe en als zoodanig voogdes over hare wettige minderjarige kinderen een tweede of volgend huwelijk wil aangaan, is niet vatbaar voor analogische toepassing op het daarmede niet gelijkstaand geval, dat de moeder van een natuurlijk wettelijk erkend kind huwt.

Aan den Hoogen Raad der Nederlanden.

Geeft eerbiedig te kennen :

B. J. Suringa, wonende te Amsterdam, in hoedanigheid van toeziend voogd van P. J. W. de Wolf Suringa, natuurlijk kind, wettelijk erkend zoowel door haren vader P. .1. de Wolf Suringa, als door hare moeder A. de Ru, thans huisvrouw van L. G. van der Weele, wonende te Middelburg, zijnde de requestrant tot toezienden voogd, benoemd bij beschikking van den EdelAchtbaren Heer Rechter in het Tweede Kanton Arrondissement Amsterdam yan den 8 Dec. 1892, kiezende requestrant ten deze domicilie te s Gravenhage aan het Noordeinde n°. 23 ten kantore van den te dier stede woonachtigen advocaat en procureur Mr. H. Ligtenberg, die door den requestrant wordt aangewezen om als zoodanig m deze hem te vertegenwoordigen;

Dat na het overlijden van haren voornoemden vader R. ,1. de Wolf Suringa op den 28 Nov. 1892 voormelde minderjarige geboren den 29 Jan. 1890 is gekomen onder de wettelijke voogdij van hare voormelde moeder A. de Ru;

Dat voornoemde moeder-voogdes A. de Ru zich in de maand Aug. 1898 in het huwelijk heeft begeven met L. G. van der Weele voornoemd, zonder zich vooraf tot den kantonrechter te hebben gewend ten einde door dezen over het behoud door haar van de gezegde voogdij! zoude worde beslist;

Dat requestrant aan de Arrond.-Rechtbank te Middelburg bij requeste heeft verzocht op de gronden in dat request uiteengezet om A. de Ru voornoemd te ontzetten uit voormelde voogdij met nevenvorderingen als in het request omschreven;

®at bij beschikking der Arrond.-Rechtbank te Middelburg van Ju'i 1899 overeenkomstig' het verzoek van requestrant in prima is beschikt en A. de Ru voornoemd is ontzet uit vaak gemelde voogdij ;

Dat evenwel in hooger beroep door het Gerechtshof te 's Gravenhage bij het arrest van 13 Dec. 1899 de beschikking der Arrond.-Bechtbank te Middelburg, waarvan appel, is vernietigd ;

Dat requesti ant zich door die uitspraak gegriefd acht en daartegen bij Uw Raad bij dezen beroep in cassatie instelt;

Dat requestrant alsnu eerbiedig voordraagt a.ls middel van

Schending en verkeerde toepassing van art. 405 B. W. in verhand met de artt. 408 B. W. en 14 Algemeen© Bepalingen, doordat het Gerechtshof daarbij en zulks in strijd met de te dier zake genomen conclusie van den proc.-gen. bij het Gerechtshof te s Gravenhage heeft beslist, dat hetvoorschrift voor de moeder-voogdes, die tot een huwelijk wil overgaan om zich vóór het huwelijk tot den kantonrechter te wenden, teneinde door dezen over het behoud door haar van gezegde voogdij, zou worden beslist, terwijl zij; bij nalatigheid daarvan de voogdij van rechtswege Terliest alleen geldt voorde voogd ij die de moeder nadoode van haren echtgenoot over hare wettige kinderen uitoefent en niet tot die over de natuurl ij ke erkende kinderen mag worden uitgebreid-

Op grond van welk middel, ter adstructie waarvan requestrant verwijst naar en overneemt de overwegingn van den proc.-gen. bij het Gerechtshof te 's Gravenhage voorkomende in, diens conclusie voor den Hove genomen op 4 Dec. 1899 zoomede de daarbij aangehaalde litteratuur, en vermits requestrants belang ten deze luce clarius in het oog springt, daar bijaldien requestrant in prima niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn introductief request tot ontzetting van A. de Ru uit vaak gemelde voogdij, om reden deze de voogdij over vaak gemelde minderjarige niet meer bezit, dade11 met vrucht de benoeming van een. anderen voogd over. gezegde minderjarige kan worden aangevraagd;

Requestrant zich tot U.E.H.A. wendt met eerbiedig verzoek Qe aangevallen beschikking van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 13 Dec. 1899 te vernietigen en zoodanige andere beschikking e nemen als geraden zal worden geacht.

'» Gravenhage, 9 Febr. 1900.

't Welk doende enz.

(get.) H. Ligtenberg,

advocaat.

De

Ge:

Proc.-gen. :

■zien vorenstaand verzoekschrift en de bijlagen daarvan ;

s~> ~ ■ "*■ v.io tliailu vclüwwvbtlullu cu u.c >

óverwegende dat de verzoeker niet kan zijn gegriefd doordien

het Hof zijn verzoek ontvankelijk heeft geoordeeld en dat dus reeds om die reden het middel niet tot cassatie kan leiden ;

dat het middel ook daarom is onaannemelijk, omdat art. 405 B. W., handelende over de hertrouwende moeder-voogdes van hare wettige kinderen, niet rechtstreeks toepasselijk is op de moeder-voogdes van haar natuurlijk wettelijk erkend kind, die een huwelijk wil aangaan., en het niet analogice toepassen deiwet geen grond tot cassatie oplevert;

terwijl overigens ook toepassing bij analogie van art. 405 cit. in deze niet zou mogen plaats hebben, vermits daardoor uitbreiding zou worden gegeven aan eene wetsbepaling, die van exceptioneelen aard en daarom van strikte toepassing is;

O. dat om die redenen het middel niet kan opgaan ;

Concludeert tot verwerping van het beroep.

Parket, 12 Febr. 1900. (get.) C. Polis.

Geeft eerbiedig te kennen :

A. de Ru, echtgenoote van en ten deze voor zooveel noodig bijges't-aan door L. G. van der Weele, koopman te Middelburg, in hoedanigheid van voogdes over hare minderjarige dochter P. J. W.. door haar en wijlen den heer P. J. de Wolf Suringa wettig erkend bij akte dd. 7 Juni 1890 ten overstaan van notaris Herbschleb te Amsterdam verleden woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan de Veenkade n°. 40 ten kantore van den ondergeteekende, die door requestrante wordt gesteld om haar ten deze te vertegenwoordigen;

dat haar is bekend geworden, dat bij request dd. 9 Febr. 1900 door B. J. Suringa te Amsterdam toeziend voogd over gemelde minderjarige, beroep in cassatie is ingesteld tegen eene beschikking van het Gerechtshof te 's Gravenhage dd. 13 Dec. 1899, waarbij, met vernietiging van eene beschikking der Rechtbank te Middelburg requestrante in vorenbedoelde voogdij werd gehandhaafd ;

In dat request wordt als middel van cassatie voorgedragen:

Schending en verkeerde toepassing van art. 405 B. W. in verband met de artt. 408 B. W. en 14 A. B., doordat het Gerechtshof te 's Gravenhage daarbij en zulks in strijd niet de te dier zake genomen conclusie van den proc.-gen. heeft beslist : „dat het voorschrift voor. de. moedei'-vot^de^, diö-iot huwelijk wil

overgaan, om zich vóór het huwelijk tot den kantonrechter te wenden, teneinde door dezen over het behoud door haar van gezegde voogdij zou worden beslist terwijl zij bij nalatigheid daarvan de voogdij van rechtswege verliest, alleen geldt voor de voogdij, die de moeder na doode van haren echtgenoot over hare wettige kinderen, uitoefent, en niet tot die over natuurlijke kinderen mag worden uitgebreid";

Het zij requestrante veroorloofd, tegen dat beroep eenige bedenkingen in het midden te brengen. Het is voor eerst li. i. niet ontvankelijk. Immers de vraag, die men aan het oordeel van uw College wenschte onderworpen te zien, is door partijen, bij Rechtbank noch Hof op het tapijt gebracht. En wel heeft het Hof nochtans daar de bewuste overweging gewijd, maar het komt requestrante o. r. voor, dat dat alleen geschiedde, om niet geheel onopgemerkt en onbeantwoord te laten de uitvoerige beschouwing dienaangaande in de conclusie van den proc.-gen. Eene aanvulling toch van de door partijen gebruikte rechtsmiddelen, in casu eene met eene exceptie van niet-ontvankelijkheid immers kon niet op den weg van het Hof liggen;

Logisch juist schijnt dan ook, dat aan het slot der liierbedoelde overweging noch elders in de aangevallen beschikking, voorkomt de uitspraak, die in een anderen gedachtengang ware noodig geweest: „verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek" ;

In een geval slechts zou wellicht de beoordeeling der door den proc.-gen. voor het eerst geopperde quaestie een punt van onderzoek hebben moeten uitmaken: wanneer nl. het voorschrift van art. 405 daargelaten nu, of overigens dat artikel hier toepasselijk zij. er eene ware „van openbare orde";

Iets dergelijks schijnt door den steller van het request tot cassatie te zijn bedoeld, waar hij art. 14 A. B. in het. middel aanhaalt (want het is wel niet duidelijk, hoe hier eene „handeling" of „overeenkomst" konde geacht worden tè zijn, die kracht wilde ontnemen aaji eenige wet, die op de publieke orde of goede zeden betrekking heeft). Requestrante meent echter, dat het eerste lid van art. 405 B. W. niet behelst eene bepaling „van openbare orde". „L'inobservation des lois d'ordre public produit les nullités d'ordre public". (Dalloz i. v. „ordre public"). En zoodanig „produit" kan de wetgever wel niet gewild hebben, waar niet eens gelijk in art. 407 B. W. van eene nieuwe voogdbenoeming gesproken wordt en de voogdijhandelingen, na het aangaan van liet tweede huwelijk verricht, niet nietig verklaard worden, maar slechts, mocht daaruit schade vóór den minderjarige resulteeren tot een solidair aansprakelijk zijn, van de voogdes en haren tweeden echtgenoot aanleiding geven,. De sanctie der bepaling van art. 405 ligt alleen in eene uitbreiding der financieele aansprakelijkheid : daaruit blijkt wel het meest, dat hier geen voorschrift ,,van openbare orde" werd gegeven. En aan de uitdrukking „van rechtswege" in art. 4056 kan daartegenover moeilijk veel gewicht toegekend in dien zin, dat zij de bepaling van art. 405a tot eene van publieke orde zou maken, wanneer hare strekking wordt nagegaan in andere artikelen der wet, bv. artt. 1054, 1302, 1472, 1482;

Ten principale meent requestrante met weinig te kunnen volstaan, naast het bondig betoog daaromtrent in het vonnis der Rechtbank te 's Gravenhage van 27 Aug. 1875 (W. 3898);

Ongeveer overal vindt men de analogische toepassing van art. 405 op de voogdij en art. 408 B. W. slechts op nuttigheids-, niet op juridische gronden voorgestaan. Opzoomer (II p. 337 noot 1) leidt haar af uit die van art. 404, welke laatste hij aandringt met: „kan de wettige moeder de voogdij weigeren, te meer zeker de natuurlijke". Maar de juistheid dier deductie kan betwijfeld

en daartegenover gevraagd worden, of niet voor de bevoegdheid juist der natuurlijke moeder om de voogdij te weigeren minder is aan te voeren dan voor die van de wettige. Of niet de plicht deieerste, in verband met de minder bevoorrechte positie van het natuurlijk kind. zwaarder moet drukken. Overigens verzetten zich de duidelijke woorden der wet zelve, van artt. 405 en 406, sprekende van „een volgend" en „tweede" huwelijk, in verband metden aanhef van artt. 411 en 412, en het slot van art. 406 eerste lid tegen eene uitbreiding van de bepaling van art. 405 over de voogdij over natuurlijke kinderen;

Hoedanige uitbreiding ook tot de niet tei aanvaarden inconsequentie zou leiden, dat in het geval van art. 405 wèl de bloedverwanten of aangehuwden moesten gehoord, terwijl in het ten minste even ernstig van art. 413 zoodanige raadpleging niet noodig was geacht (art. 420) ;

Op deze gronden verzoekt requestrante eerbiediglijk uwen Raad het ten deze gedaan beroep in cassatie niet-ont-vankelijk te verklaren of wel het te verwerpen.

's Gravenhage, 17 Febr 1900.

't Welk doende enz.,

(get.) J. Last, advocaat.

De proc.-gen.;

Gelezen hebbende vorenstaand antidotaal;

Verklaart te persisteeren bij zijne op het request tot cassatie gestelde conclusie.

Parket, 19 Febr. 1900.

(get.) C. Polis.

De Hooge Raad enz. ;

Gezien vorenstaand verzoekschrift en bijlagen;

Gelet op liet tegenverzoekschrift van de gerequestreerde;

Overwegende dat art 405 B. W. geschreven is voor het geval, dat de moeder, weduwe, en als zoodanig voogdes over hare wettige minderjarige kinderen een tweede of volgend huwelijk wil aangaan, zooals blijkt uit de duidelijke woorden van het artikel, en uit de bepaling dat voor de beslissing van den kantonrechter of de moeder de voogdij zal kunnen behouden, de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige zullen worden gehoord;

O. dat aan het niet nakomen van liet voorschrift van dat artikel onder meer vérbonden is het verlies van rechtswege van de voogdij, zoodat analogische toepassing van die wetsbepaling op het daarmede niet gelijkstaand geval, dat de moeder van eene natuurlijk wettelijk erkend kind huwt, niet geoorloofd is, en het Hof door niet aldus de wet toe te passen de in het voorgestelde middel van cassatie aangehaalde wetsartikelen niet kan hebben geschonden;

Verwerpt het beroep.

Kamer ran Strafzaken.

Zitting van den 12 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Cl ant van der

Mull, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Telders en Jhr.

S. Laman Trip.

Waar de mededeeling, door een getuige volgens zijne verklaring van een ander ontvangen, blijkbaar alleen dienst doet als de opgave der beweegreden van getuige's eigen handeling, kan geen spraak zijn van het door de wet gewraakt gebruik van een getuigenis van hooren zeggen.

A. de W., volgens zijne opgave oud 34 jaren, rijksveldwachter jachtopziener, geboren te Zoelen, wonende te Beesd, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van den 21 Dec. 1899, waarbij met vernietiging van het vonnis, den 9 Nov. bevorens door de Arrond. Rechtbank te Tiel in deze zaak gewezen, de req. is schuldig verklaard aan het door schuld veroorzaken van den dood van een ander en hij te dier zake, met toepassing van art. 307 Strafrecht, de artt. 211, 214 en 239 Strafvord., is veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 6 maanden.

Nadat was gehoord het verslag van dein raadsheer Eijssell, heeft de adv.-gen. Patijn de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Hetren!

Tegen het u zooeven medegedeeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem zijn bij memorie twee cassatiemiddelen voorgesteld:

Het eerste daarvan luidt:

Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 398 en 391 Strafvord., doordat het Hof het feit dat E. van Ij. op 3 Sept. jl. is overleden bewezen heeft verklaard door de verklaring van den getuige A. van T. in haar geheel genomen, en mitsdien onder meer tot de constructie van dat bewijs heeft medegewerkt de verklaring van dien getuige, dat hij van G. W. de K. de mededeeling had ontvangen, dat E. van L. door een revolverschot van den req. was verwond.

Het middel kan m. i. niet opgaan. Het Hof beslist, dat uit het voorgelezen overlijdens-extract en de verklaringen der getuigen sub 1 en 6 — (die sub 6 genoemde is de in het middel vermelde A. v. T.) — blijkt dat E. v. L. overleden is op 3 Sept. jl. Nu blijkt wel uit de verklaring van dien getuige, zooals die in het arrest is opgenomen, dat de mededeeling van G. W. deK.,