WAAncjrlon1 \ 4 Anpil I QAA

^ ' ' VlyllOLiat^ j 1 JL i l JJI H 1 VVV»

N". 7412.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der

advertentiên, 10 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100). auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN".

Kamer van Strafzaken.

Zitting' van den 19 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadslieeren, Mrs.: A. A. de Pinto, P. R. Feith, A. J. Clant

vak dek Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo en

A. Telders.

Wanneer de opposant niet verschijnt omdat hij daartoe door ziekte buiten staat is, handelt de rechter niet in strijd met art. 267 Strafvord. door zonder vervallenverklaring van het verzet de behandeling der zaak uit te stellen tot eene nadere terechtzitting.

■De proc.-gen. bij het Gerechtshof te Leeuwarden, is requirant van cassatie tegen een arrest van dit Gerechtshof van den 2 Dec. 1899, waarbij op het hooger beroep van den Officier van Justitie te Winschoten, zijn bevestigd de vonnissen door die Rechtbank op 29 Sept. en 27 Oct. 1899 gewezen in de strafzaak tegen J. W., oud 40 jaar, varkenskoopman, geboren en wonende te NieuwPekela, van welke vonnissen de inhoud, voorzoover ter zake dienende, hieronder is vermeld.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hanlo, heeft de adv.-gem Noyon de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren!

De Arrond.-Rechtbank te Winschoten heeft, nadat de gereq. niet was verschenen ter eerste gewone terechtzitting na het van zijnentwege aan den Officier van Justitie beteekende verzet tegen een vonnis, waarbij hij bij verstek wegens mishandeling veroordeeld was, nagelaten het verzet vervallen te verklaren, van oordeel zijnde dat art. 267 Strafvord. niet toepasselijk is wanneer de opp. goedmaakt dat hij ten dienende dage niet heeft kunnen verschijnen ; zij heeft op een door hem schriftelijk gedaan verzoek eenen naderen dag voor de behandeling zijner zaak aangewezen.

I)e Officier van Justitie was app. van het eindvonnis en van liet vonnis waarbij het uitstel was toegestaan, doch het Gerechtshof te Leeuwarden heeft zonder nadere motiveering den modus procedendi der Rechtbank goedgekeurd, en de beide vonnissen

bevestigd.

Van daar beroep in cassatie van den proc.-gen., die bij memorie als middel van cassatie voordraagt schending door verkeerde toepassing van art. 267 Strafvord.

Ik ben met den req. van oordeel, dat hier eene onderscheiding is aangenomen die art. 267 niet kent; dat het artikel „redelijkerwijze (zooals de Rechtbank zegt) in dezen zin is te verstaan, dat het nadeelige gevolg, nl. het vervallen van het verzet, ontstaat wanneer voor het weg~*ijven geene geldige reden aanwezig is, in. a. w. wanneer de opp. had kunnen verschijnen", volgt niet uit een enkel woord der wet.

De Rechtbank redeneert nog uit het slot van art. 266, zooals dat luidde voor de afschaffing van de veroordeeling in de proceskosten. De kosten van het verstek bleven zelfs in geval van vrijspraak, ten laste van den defaillant tenzij deze mocht bewijzen in de onmogelijkheid te hebben verkeerd om te verschijnen. Deze bepaling nu brengt de Rechtbank in onmiddellijk verband, net die van art. 267, maar zij ziet voorbij dat de ééne betrekking heeft op het niet verschijnen dat verleenen van verstek, de andere op dat hetwelk vervallenverklaring van liet verzet tengevolge heeft,

En ik deel overigens te dezen aanzien geheel het gevoelen van den req., dat de wetgever die aan het eene geval dacht, voorzeker eene overeenkomstige regeling voor het andere getroffen zou hebben indien hij dat wenschelijk geoordeeld had, en dat het niei aangaat, waar de wet slechts het mindere toestaat, haar te lezen alsof ook het meerdere er in geschreven stond — dit laatste aangenomen al dat hier inderdaad van meer en minder mag en niet veeleer, zooals ik boven aanstipte van twee geheel verschillende zaken moet, gesproken worden.

Kan aan de Rechtbank worden toegegeven dat „men niet mag aannemen dat de wetgever iets onredelijks heeft gewild, zoolang eene andere wetsuitlegging is toegelaten", waar die andere uitlegging in werkelijkheid is een toedichten aan de wet van hetgeeti ei' niet in staat, is voor toepassing van het beginsel geene plaats.

Ik concludeer dat de Hooge Raad het arrest waarvan beroep, zal vernietigen en alsnog het verzet van den gereq. tegen hetvonnis' der Rechtbank te Winschoten van 30 Aug. 1899 vervallen verklaren.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, voorgesteld bij memorie :

Schending door verkeerde toepassing van art. 267 Strafvord. ;

Overwegende dat bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te \\ inschoten van 30 Aug. 1899 de gereq. bij verstek is schuldig verklaard aan mishandeling, en te dier zake veroordeeld tot gevangenisstraf van twee maanden; dat de veroordeelde tegen dat vonnis is gekomen in verzet, doch ten dienende dage (29' Sept.) oiet ter terechtzitting is verschenen; dat alstoen door het Openb. Min. is gevorderd vervallenverklaring van liet verzet; dat de Rechtbank bij haar vonnis van 29 Sept. jl- die vordering heeft gewezen van de hand en de behandeling der zaak heeft uitgesteld tot de terechtzitting van 19 Oct. jl.; dat op dien dag de behandelin der zaak heeft plaats gehad en de Rechtbank op 27 Oct. 3'- het op 30 Aug. jl. bij verstek gewezen vonnis heeft bekrach¬

tigd met verandering echter der gevangenisstraf van 2 maanden in eene van 6 weken; dat op den 1 Nov. jl. de Officier van Justitie tegen de voornoemde vonnissen van 29 Sept. en 27 Oct. jl. gelijktijdig is gekomen in hoogar beroep en het Gerechtshof te Leeuwarden onder overname der gronden van den eersten rechter, bij bovenvermeld arrest van den 2 Dec. jl. beide vonnissen heeft bevestigd;

O. dat het middel van cassatie in de eerste en voornaamste plaats is gericht tegen de bevestiging door het aangevallen arrest van het bovengenoemde vonnis van 29 Sept. en in de tweede plaats tegen de bevestiging van het bovengenoemde vonnis van 27 Oct. niet op- zich zelf, maar als een uitvloeisel van dat van 29 Sept.

O. dat bij laatstgenoemd vonnis (van 29 Sept. jl.) de vervallenverklaring van het verzet is geweigerd en de behandeling deizaak is uitgesteld op grond, dat aan de Rechtbank gebleken was, dat ten dienende dage van het verzet de opp. (de gereq.) door ongesteldheid verhinderd was in rechten te verschijnen en namens hem uitstel van de behandeling der zaak was gevraagd, terwijl de Rechtbank oordeelde, dat. liet voorschrift van art. 267 Strafvord., dat het verzet vervallen zal verklaard worden,, als degene die in verzet gekomen is niet verschijnt, redelijkerwijze volgens de bedoeling des wetgevers alleen dan kan geacht worden van toepassing te zijn, wanneer voorliet wegblijven geen geldige reden wordt bijgebracht en dit wegblij ven mitsdien onverschoonbaar is;

O. dat tot staving van het middel in hoofdzaak is aangevoerd:

a. dat in art. 267 Strafvord. een uitdrukkelijk en categorisch voorschrift wordt gegeven : „het verzet zal worden vervallen verklaard zonder eenig onderscheid te maken tusschen geldige of niet geldige redenen van niet-verschijnhig van. den opp. ;

b. dat deze bepaling geldt een voorschrift betreffende de wijze van procedeeren, die geen uitbreiding buiten hare grenzen gedoogt; _ A

c. dat indien, de wetgever onderschei^tlissclien geldige en nietgeldige redenen van wegblijven had willen maken hij dit zeker uitdrukkelijk zoude hebben gestipuleerd, getuige de bepaling van de laatste alinea van art. 266 Strafvord. (ook art. 272 oud) betreffende de kosten; dat, waar in dit geval het mindere, de bevrijding van kosten, was toegestaan het niet aangaat, om zonder expresse vermelding liet meerdere, het niet vervallen van het verzet, in de wet te willen lezen ;

O. hieromtrent, dat al moge art. 267, 1°. Strafvord. in het algemeen bepalen, dat het verzet zal worden vervallen verklaard wanneer de opp. niet ten dienende dage in rechten verschijnt, dit artikel niet geacht kan worden geschonden te zijn, doordat de Rechtbank toen haar op de eerstkomende gewone terechtzitting na het gedaan verzet uit eene geneeskundige verklaring bleek, dat de opp. door ziekte belet werd in rechten te verschijnen, de behandeling der zaak uitstelde tot een nader door haar aangewezen dag;

dat toch het recht, dat de bekl. in het algemeen heeft om zijne verdediging voor te dragen, erkenning vindt in het recht zelf van verzet tegen een bij verstek tegen hem gewezen vonnis;

dat nu, wanneer een bekl., nadat liij, door m verzet te komen zijn wil geopenbaard heeft om zich te verdedigen tegen, de telastlegghig ten dienende dage willekeurig niet verschijnt, de vervallenverklaring van het verzet door den rechter zal worden uitgesproken, omdat dan uit zijn afwezigheid moet worden afgeleid, dat hij zijn recht van verdediging heeft prijs gegeven;

dat echter van zoodanigen afstand van het recht van verdediging geen sprake kan zijn, indien ten dienende dage van den rechter blijkt, dat de opp. door eenige omstandigheid geheel buiten zijn wil niet ter terechtzitting kan verschijnen;

dat eene zoo strenge verklaring van het bij art. 267, 1°. Strafvord. bepaalde als door den req. daaraan gegeven wordt, zich ook bezwaarlijk laat rijmen met art. 152, laatste lid van dat Wetboek, waarbij wel bevolen wordt dat het onderzoek onafgebroken wordt voortgezet, maar met deze bijvoeging : „behoudens de gevallen waarin de wet schorsing toelaat of de Rechtbank die om daarbij tevermelden redenennoodig

oordeelt";

dat toch deze laatste woorden in liet algemeen aan den rechter vrijheid geven om het onderzoek uit testellen zoo dikwerf hij dit in het belang van dat onderzoek noodzakelijk acht;

dat deze bevoegdheid aan den rechter gegeven een uitvloeisel is van het bij het herziene Wetboek van Strafvordering op den voorgrond geplaatste stelsel, dat de rechter zelf medewerkt tot bereiking van het doel der strafvordering: de ontdekking der materieele waarheid, welk stelsel in liet bijzonder zijn uiting vindt in de artt. 190, 193, 212 en 213 Strafvord., maar ook bij de toepassing van art. 267 1°. zich kan doen gelden;

O. dat nu art. 267 alinea 1 Strafvord. door den Hoogen Raad in den boven ontwikkelden zin wordt verstaan, het overbodig is in beschouwing te treden omtrent hetgeen verder tot staving van het cassatiemiddel is aangevoerd;

O. dat mitsdien het middel is ongegrond voorzoover het betreft het vonnis van 29 Sept. jl. en dientengevolge ook voorzoover het betreft het vonnis van 27 Oct. jl. als uitvloeisel van het eerstgenoemde ;

Verwerpt het beroep in cassatie.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 3 November 1899.

Voorzitter, Mr. R. van de "Werk.

Raadsheeren, Mrs.: D. L. de Leao Laguna, E. Star Busmann, h. F. Baron de Kock en A. j. Rooijaards.

Procureur-Generaal, Mr. H. j. Kist.

Eene referte door gedaagde aan 's rechters oordeel is niet anders dan eene bereidverklaring om te berusten in de beslissing door den rechter te geven na behoorlijk onderzoek der rechten van partijen, waarbij hij zelfs van ambtswege de rechtsgronden, die door haar niet. mochten zijn aangevoerd, moet aanvullen.

G. F. van Luijn, winkelier in schoenen en laarzen, wonende te Utrecht, appellant, procureur Mr. L. H. Kuhn Jr.,

tegen

Mr. M. Nauta, advocaat en procureur te Utrecht, in hoedanigheid van curator over de onbeheerde nalatenschap- van L. D. J. Peacock, geintimeerde, procureur lur. C. A. J. Hartzfeld.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Gehoord de conclusie van den proc.-gen. tot bekrachtigiii<r van het vonnis a quo, met veroordeeling van den app. in de kosten van het hooger beroep ;

Gezien de stukken;

Wat de feiten betreft:

Overwegende dat de eischer, nu app., den ged., nu geint., in diens hoedanigheid van curator over de onbeheerde nalatenschap van L. D. J. Peacock bij deurwaardersexploit van 26 Juli 1898 heeft doen dagvaarden voor de Arrond.-Rechtbank te Utrecht, teneinde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te worden veroordeeld om aan den eischer tegen kwijting te betalen de som van f 1661.25, met renten en proceskosten, welk bedrag de eischer van genoemden Peacock, vroeger ambtenaar bij de voormalige Rijnspoorwegmaatschappij, laatst zonder beroep, gewoond hebbende en den 17 Febr. 1895 overleden te Utrecht, had te vorderen als 1°. voor gedane diensten, oppassing en verzorging bij dag en bij nacht over de jaren 1890—1894 a f 300 per jaar, f 1500 ;° 2°. voor huur van eene vigilante tot vervoer van Peacock naar het Stedelijk Ziekenhuis op 13 Febr. 1895, f 1.25; 3°. voor bemoeiingen ter zake van het vervoer naar het ziekenhuis en van de be¬

grafenis, en wegens schade door winkelsluiting tijdens de begrafenis, f 100; 4°. voor schade aan stoelen, kleed, tafelkleed, lamp.' gordijnen en verder meubilair, door het gebruik van genoemden Peacock f 60, zamen f 1661.25;

dat de ged. hierop heeft geantwoord: dat hij bezwaar heeft gemaakt het door eischer gevorderde bedrag te betalen, omdat bij de inventarisatie der onbeheerde nalatenschap van Peacock op 4 Maart 1895, door des eischers echtgenoote werd opgegeven, dat hem was verschuldigd voor kamerhuur tot 1 Sept. 1895 f 162, verplegingskosten en verdere verschotten gedurende de laatste ziekte f 125, onderhoudskosten gedurende twee maanden f 80, schoonmaken van beddegoed, enz. f 25, zamen f 392, welk bedrag ged. steeds bereid was en nog is aan den eischer te betalen; dat ged. in den boedel geen aanwijzing vond, waaraan des eischers vordering te toetsen, doch wel wil aannemen, dat door eischer en zijne echtgenoote veel zorg is besteed aan den overleden Peacock, dat eischer hem per vigilante heeft vervoerd naar het ziekenhuis, zich bemoeid heeft met de begrafenis, en tijdens de begrafenis zijn winkel gesloten; dat ged. erkent bij voormelde inventarisatie te hebben bevonden, dat het meubilair op de kamer bij Peacock in gebruik er vuil en vies uitzag en sporen droeg van beschadiging, doch niet kan beoordeelen hoeveel den eischer ter zake van een en ander toekomt, en het. te zijner verantwoording wenschelijk acht, door een vonnis der Rechtbank gedekt te zijn, weshalve hij zich refereert aan 's rechters oordeel, zich bereid verklarende om aan eischer te 'betalen wat de Rechtbank zal bevelen, daarvan akte verzoekende;

O. dat bij vonnis der genoemde Rechtbank dd. 22 Febr. dezes jaars tusschen partijen gewezen, de ged. qq. is veroordeeld om, onverminderd het door hem schuldig erkend bedrag ad f 392, aan eischer te betalen f 86.25, namelijk f 1.25 voor den 2en post door eischer gevorderd, f 25 voor den 3en en f 60 voor den 4en post, met de renten, en den eischer het meergevorderde is ontzegd;

O. dat van dit vonnis de eischer tijdig is gekomen in hooger beroep, en bij memorie van grieven heeft geconcludeerd, dat liet den Hove behage, zoo noodig na het door hem1 afleggen van een suppletoiren eed, het vonnis waarvan appel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog aan app. toe te wijzen, zijne in eersten aanleg gedane vordering, met veroordeeling van den geint. in de kosten van beide instantiën, waarop de geint. heeft geantwoord, zich te blijven refereeren aan het oordeel van den rechter;

In rechte :

O. dat de app, zich door het vonnis a quo bezwaard acht, op grond dat, na gedaagdes referte, de Rechtbank de vordering in haar geheel, als niet tegengesproken, had moeten toewijzen, daar ged. geen enkelen post betwist, enkele uitdrukkelijk erkend en de andere aannemelijk geacht lieeft; dat, door, integendeel, eenige