's avonds 6 uren, hebbende immers ged. dit opgegeven, zonder dat het aan zijde van eischer is weersproken;

O. dat eischer geheele vergoeding vorderende van de schade door die aanvaring aan zijn vaartuig toegebracht en dit zooals hij zelf stelt op grond van art. 534 W. v. K. het bewijs moet leveren, dat die aanvaring door schuld van ged. is veroorzaakt;

O. dat hij vergoeding van de geheele schade vorderende dit bewijs van schuld ook moet leveren als zijn schip ter bekwamer plaatse voor anker lag en dit feit op zich zelf niet, daargelaten of dit niet onder zekere omstandigheden een vermoeden van schuld zou kunnen opleveren, de schuld zelve bewijst;

O. dat dit zoo zijnde ged. ter afwering zijner aansprakelijkheid geen beroep op overmacht door wind of weder veroorzaakt heeft te doen en evenmin moet beginnen het bewijs te leveren van de door hem beweerde ter disculpeering bijgebrachte feiten maar eischer bewijzen moet de feiten waaruit volgens hem de schuld der aanvaring resulteert;

O. dat ter beoordeeling van gedaagde's schuld alsnu in aanmerking zullen kunnen genomen worden de volgende door eischer gestelde en door ged. ontkende of niet erkende doch door eischer door middel van getuigen te bewijzen aangeboden feiten als :

1°. dat eischers schip destijds voor anker lag niet midden in de rivier doch vlak bij den oever, ter plaatse waar voortdurend schepen voor anker liggen en waar hij de doorvaart niet belemmerde ;

2°. dat zijn schip 's namiddags 4 uren van den dag der aanvaring een brandende lantaarn voerde; en

3°. dat ged., toen hij eischers schip naderde verkeerd gemanoeuvreerd heeft, door in stede van zijn zeil aan stuurboord te houden het aan bakboord te zetten zoodra eischers vaartuig vooi hem zichtbaar werd;

O. dat hierbij op te merken valt:

a. dat indien vaststaat dat eischers vaartuig reeds te ongeveer 4 uren een brandende lantaarn voerde, wel aan te nemen is dat die lantaarn te 6 uren en dus twee uren na dien nog wel gebrand zal hebben, ten ware ged. zijnerzijds tegenbewijs hiervan levert ;

en b. dat het niet hebben door eischer van een wacht aan boord geen feit is waarom de aansprakelijkheid der aanvaring zoude worden verplaatst, zijnde dit dan ook geen reglementair voorschrift ;

O. dat eischer voorts heeft aangeboden den aard en den omvang der geleden schade door getuigen te bewijzen en zulks met het oog op het feit dat ged. ontkend heeft dat deze f 500 bedragen;

O. dat ged., tegen dit aanbod van bewijs geene bezwaren heeft ingebracht en dat de Rechtbank onder die omstandigheden meent te mogen aannemen dat het ter beslissing van de zaak zal kunnen leiden gelijk zij dit mede aanneemt van de feiten 1, 2 en 3 hierboven omschreven;

O. dat voorts bewijs door getuigen ten deze door de wet met is uitgesloten, terwijl de Rechtbank de vraag of voorlichting van de deskundigen gewenscht zal zijn in casu niet voor beoordeeling vatbaar acht zoolang de resultaten van het bewijs door getuigen niet gebleken zijn ;

Gezien artt. 103 volgende j°. 199 volgende en 56 B. R. ;

Alvorens uitspraak te doen op het gedaan verzoek om deskundigen te hooren, en ten principale;

Laat den eischer toe en voor zooveel noodig beveelt hem ambtshalve door getuigen te bewijzen: .

1°. dat eischers schip destijds voor anker lag niet midden in de rivier doch vlak bij den oever, ter plaatse waar voortdurend schepen voor anker liggen en waar hij de doorvaart niet belemmerde;

2°. dat zijn schip 's namiddags 4 uren van den dag der aanvaring een brandende lantaarn voerde;

3°. dat ged., toen hij eischers schip naderde verkeerd gemanoeuvreerd heeft door in stede van zijn zeil aan stuurboord te houden het aan bakboord te zetten zoodra eischers vaartuig voor hem zichtbaar werd;

en 4°. welke de aard en de omvang der geleden schade zijn;

Bepaalt dat dit verhoor zal worden gehouden ter buitengewone openbare terechtzitting van deze Rechtbank en Kamer te houden op Maandag den 2 April 1900 des voormiddags te 10 uren ;

Reserveert de uitspraak over de kosten tot het eindvonnis.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM. Tweede Kamer.

Zitting van den 22 Juni 1899.

Voorzitter, Mr. W. G. Loeff.

Rechters, Mrs.: J. J. A. L. Beuns en Jhr. J. C. Reijnst.

Het verzoek van den appellant om den termijn van bewijslevering, door den rechter a quo verleend, alsnog te verlengen, op grond dat hij, wegens zijne onbekendheid met processueele handelingen op den voor de bewijslevering aangewezen dag ivas weggebleven, kan in hooger beroep, als in strijd met de procesorde, niet worden toegestaan.

H. W. Russe, te Amsterdam, appellant, procureur Mr. J. A. Foest,

tegen

H. B. de Leeuw, te Hilversum, geintimeerde, procureur Mr. A. Waszink.

De Rechtbank ; . .

Gelet op de conclusie van het Openb. Min., tot bekrachtiging van het in eersten aanleg gewezen vonnis, met wijziging van het dictum der bevoegdverklaring, dit vervangende door eene ontvankelijkverklaring van den eischer in eersten aanleg, met veroordeeling van den app. in alle kosten;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der feiten :

dat de Rechtbank zich gedraagt en overneemt hetgeen daaromtrent voorkomt in het vonnis van den kantonrechter te Hilversum, gewezen op 9 Sept. 1898 tusschen app. als ged. en geint. als eischer, waarvan het dictum luidt enz. ; or, o ana

O. dat de oorspronkelijk ged. van dit vonnis den 27 Sept. löaö, en alzoo tempore utili, is gekomen in hooger beroep, met dagvaarding van den oorspronkelijker) eischer, thans gemt., tegen de terechtzitting dezer Rechtbank, Eerste Kamer, van den 18 Oct. 1898, waarna partijen, toen de zaak naar deze kamer was verwezen, hebben geconcludeerd, gelijk aan het slot der conclusiën

is vermeld; .

O. dat de app. bij eisch in appel als grief tegen het vonnis a quo in hoofdzaak heeft aangevoerd :

dat hij daarbij is veroordeeld tot betaling van f 128.51s, als

gevolg van zijne onbekendheid met processueele handelingen, waardoor hij niet heeft geweten, dat hem bij interlocutoir vonnis van 18 Aug. 1898 een bewijs was opgelegd en voor de levering daarvan den 28 Aug. d. a. v. was bepaald;

dat toen noch hij, noch iemand namens hem, op dien dag verscheen, het vonnis a quo wel niet anders dan veroordeelend kon zijn, zijnde bij evengemeld interlocutoir aan app. opgelegd het bewijs, door alle middelen rechtens : ,,dat hij de aan het hoofd der dagvaarding gespecificeerde goederen heeft gekocht van de heeren Vogel en van Calcar te Zwolle en den prijs daarvan aan dezen moet betalen" ;

dat app. gaarne in de gelegenheid zou zijn, alsnog zijne fout te herstellen en mitsdien verzoekt, dat hem een nieuwe dag voor het leveren van het hem in eerste instantie opgelegde bewijs worde bepaald, vragende app. akte van dit verzoek, met conclusie tot vernietiging van het vonnis a quo en alsnog toelating tot het leveren van het hem opgelegd bewijs, met toewijzing zijner in eersten aanleg genomen conclusiën, daartoe strekkende, om genoemden kantonrechter onbevoegd te verklaren, om kennis te nemen van de bij dagvaarding van 29 Juli 1898 door geint. tegen app. ingestelde vordering, immers hem daarin te verklaren nietontvankelijk of hem. die te ontzeggen, met veroordeeling van geint. in de kosten van beide instantiën;

dat geint. bij conclusie van antwoord op de memorie van grieven heeft in het midden gebracht, dat het beroep van app. op onervarenheid in deze niet opgaat; dat de door app. gestelde feiten op de zaak ten principale betrekking hebbende, onwaar zijn ;

dat app. door zijn niet verschijnen en zijn niet gevolg geven aan den inhoud van het interlocutoir vonnis van verder verweer heeft afgezien en in de zaak berust;

dat de gevraagde veroordeeling van geint. in de kosten van beide instantiën niet opgaat; concludeerende geint. tot bevestiging van het vonnis a quo, met veroordeeling van app. in de kosten van beide instantiën;

O. in rechtc

dat app. zich bezwaard acht met het vonnis a quo, op grond dat hij veroordeeld is tot betaling van f 128.51^, terwijl die condemnatie alleen het gevolg zou zijn van de omstandigheid, dat app., die door voornoemden kantonrechter bij interlocutoir vonnis dd. 18 Aug. 1898 was toegelaten tot het leveren van een bewijs, door alle middelen rechtens, op den voor het leveren van dat bewijs bepaalden dag is weggebleven, wegens zijne onbekendheid met processueele handelingen; weshalve app. gaarne zijne fout zou herstellen en worden toegelaten tot de levering van het hem in eersten aanleg opgelegd bewijs;

O. dat een dergelijk verzoek, feitelijk hierop nederkomende, om den termijn van het leveren van een opgelegd bewijs door den rechter a quo verleend alsnog te verlengen, in hooger beroep, naar het oordeel der Rechtbank, in casu als in strijd met de procesorde niet kan worden toegestaan ;

O. dat derhalve appellants grief tegen het vonnis a quo behoort te worden verworpen en het vonnis a quo bevestigd ;

Rechtdoende in hooger beroep;

Verleent akte waarvan akte is gevraagd ;

Wijst af appellants verzoek, om een naderen dag van bewijslevering ;

Bekrachtigt het vonnis van den kantonrechter te Hilversum dd. 8 Sept. 1898 tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt app. ook in de kosten van het hooger beroep enz.

HOOGE RAAD. — BULLETIN.

(Strafkamer) .

Zitting van Maandag, 9 April.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

I. Uitspraak gedaan in zake:

1°. J. L., tegen een vonnis der Rechtbank te Dordrecht. Verworpen.

2°. I H. P., II A. A. de V. h/v. H. P-, beiden tegen een

arrest van het Hof te Amsterdam. Verworpen. 3°. H. J. P., tegen een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch. Verworpen.

4°. H. S., tegen eeri arrest van het Hof te Leeuwarden. Verworp e n.

5°. O. de F. h/v. J. K., tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Verworpen.

II. Behandelb het beroep van:

1°. H. A. S. V., tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Rapp. raadsh. Jhr. La,man Trip. Gepleit door Mr. W. A. Rutgers, advocaat te 's Gravenhage. Conclusie bepaald op 23 April.

2°. I J. F. C. v. Th., II C. v. B. h/v. J. F. C. v. Tli., beiden tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. Rapp.-raadsh. de Pinto. Adv.-gen. Noyon concludeert tot vernietiging van het arrest en ontslag van alle rechtsvervolging. Uitspraak 7 Mei.

3°. B. L., tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage.

Rapp.-raadsh. Eijssell.

4°. J. J. A. M., tegen een vonnis der Rechtbank te Utrecht.

Rapp.-raadsh. Hanlo.

5°. J. P. T. tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Rapp.-raadsh. Telders.

Adv.-gen. Noyon concludeert in de sub 3°., 4°. en 5°. vermelde beroep'en tot verwerping. Uitspraak 17 April.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij, Kon. besluit van 7 April 1900, n.°. 24, is benoemd tot griffier bij het Kantongerecht te Groningen, Mr. W. M. van Haaften, thans griffier bij het Kantongerecht te Sliedrecht.

ADVERTENTIEN.

Een jong Meester in de rechten zoekt plaatsing op een druk advocaten-kantoor, om zich in de praktijk te bekwamen; bij voorkeur in Amsterdam of Rotterdam.

Brieven onder letters Q U aan het bureau van dit blad.

Bij I,. J. VEERMAN te Heusden is verschenen:

Het Repertorium van de llederlandsche Jurisprudentie (899, loopende tot 31 December 1899, prijs f 3.

Met jaargang 1898 is de 5e Serie aangevangen: zoodat nieuwen abonnés wordt aanbevolen met 1898 te beginnen.

De jaren 1898 en 1899 worden desverkiezende door den Uitgever franko op zicht gezonden voor den tijd van veertien dagen.

Bij GEER. BELINFANTE te 's Gravenhage,

ziet het licht :

DE LEERPLICHTWET,

zooals die door de Tweede Kamer der Slaten-Generaal is aangenomen.

(V OLKS UITGAVE).

Prijs f 0.10.

Verzameling Nedeiiandsche Staatswetten

(oranje uitgave)

bewerkt met aanteekeningen, ontleend aan de gewisselde stukken en de discussiën in de beide Kamers der Staten-Generaal,

D00R

Mr. H. J. A. Mulder,

in leven Lid van den Gemeenteraad van 's Gravenhage.

Thans ziet het licht de tweede vermeerderde druk van N°. 1 dezer Verzameling (De Wet op het Nederlanderschap), bewerkt door Mr. Joh. J. Beltnfante, die van de aanteekeningen van Mr. Mulder voor dezen tweeden druk heeft kunnen gebruik maken.

Prijs f 0.50.

In deze verzameling zijn verschenen :

N°. l. Wet op het Nederlanderschap, 2e druk. f 0.50

» 2. Veiligheidswet 0.50

» 3. Nadere bepalingen invoerrechten . . 0.50

» h. Wet Kamers van Arbeid . . . 0.50

» 5. Wet staat van oorlog en beleg . . 0.50

» 6. Indische Mijnwet .... 0.50

» 7. Opheffing van belemmeringen . . 0.50

» 8. Revisie (Wijzigingswet Strafvordering). 0.50

In bewerking.

» 9. De Leerplichtwet, door Mr. .Ion. J.

Belunfante 0.50

(Te verschijnen, zoodra het ontwerp tot wet zal zijn verheven).

Den Haag. GEBR. BELINFANTE.

Bureau van Boekhouding en • • • • • ^ •

Administratieve Controle

onder leiding van K> M« DE JONG,

Accountant le klasse v/h Ned. Instituut van Accountants, en Leeraar M. O. Boekhouden, te s Gravenhage,

Prinsegracht No. 4-6, telêphoon No. 139.

HET BUREAU BELAST ZICH MET:

Inrichten, contróleeren en bijwerken van boekhoudingen ;

Administreeren van kapitalen:

Opmaken en onderzoek van Balansen en Likwidatierekemngen ; .

Uitbrengen van rapport na boekenonderzoek, bij: overname van zaken, inbreng in commanditaire of Naamlooze Vennootschappen, enz.

Gedrukt bij F. J. BELINFANTE, voorh. : A. D. SCHINKEL.