N°. 7417.

zj Maandag, 23 April 1900.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 19 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs.: A. A. de Pinto, P. R. Peith, A. J. Clant

van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo en

A. ïei.ders.

De als gemachtigde van den beklaagde ter terechtzitting verschenen advocaat is zoomin als eenig ander gemachtigde bevoegd om zonder bepaaldelijk daartoe strekkende machtiging aanteekening van cassatie te doen voor den beklaagde.

(Zie het vonnis a quo in W. 7413).

A. V. M. G., oud 38 jaren, geboren te Aeltre (België), landbomver, wonende te Haamstede, is requirant vau cassatie tegen een vonnis van de Arrond. -Rechtbank te Zierikzee van 21 Dec. 1899, waarbij hij is verklaard niet-ontvankelijk in het hooger beroep tegen een vonnis van den kantonrechter te Zierikzee van 1 Nov. 1899, waarbij, op het daartegen ingesteld verzet is bekrachtigd het bij verstek gewezen vonnis van 26 Juni 1899, bij hetwelk de req. was schuldig verklaard aan het in gesloten jachttijd zonder het consent, in art. 16 of de buitengewone machtiging, in art. 26 der Jachtwet bedoeld, zich met geladen schietgeweer in het veld bevinden, en te dier zake, met toepassing van de artt. 11, 20, 40 en 45 der Jachtwet, het Besluit van Ged. Staten in Zeeland, van 18 Febr. 1899, n°. 91, benevens de artt. 23 en 34 Strafrecht, veroordeeld tot eene geldboete van f 10, met bepaling van den duur der vervangende hechtenis op vier dagen met verbeurdverklaring van, het niet inbeslag genomen geweer en bevel om dit uit te leveren of te betalen f 20, bepaling van den duur der daarvoor in de plaats tredende hechtenis op vijf dagen en bepaling, dat ingeval van uitlevering het voormelde gewee' zal worden vernield.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto,

heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren!

Na bij verstek te zijn veroordeeld en verzet te hebben gedaan is de req'. bij bijzonder gevolmachtigde verschenen ter terecht zitting van het Kantongerecht te Zierikzee, waar het tegen hem gewezen vonnis werd bekrachtigd.

Tegen dit vonnis is appel aangetekend door den advocaat dia als gevolmachtigde was opgetreden, doch niet in deze laatste hoedanigheid maar in die van raadsman en verdediger.

Vermits hij in die hoedanigheid in eersten aanleg niet bekend was, heeft de Rechtbank te Zierikzee den bekl., als niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen liooger beroep ingesteld hebbende, daarin niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze beslissing is bij memorie als middel van cassatie voorgesteld: Schending van art. 230 in verband met art. 253 Strafvord. ;

Het beroep wordt toegelicht met de bewering dat de gevolmachtigde, advocaat zijnde, tevens als zoodanig, dus als raadsman voor den bekl. heeft gepleit; het feit toch dat in eene strafzaak een advocaat den bekl. vertegenwoordigt, bewijst reeds uit zich zelf dat die advocaat tevens is des beklaagden raadsman.

Ik acht die stelling onjuist. Ten eerste is zij uit de lucht gegrepen : dat een gevolmachtigde advocaat is bewijst op zich zelf geenszins dat liij nevens gevolmachtigde ook raadsman is, al mag ondersteld worden dat hij tot gevolmachtigde is gekozen, omdat hij is deskundige.

Daarenboven sluiten de hoedanigheden van gevolmachtigde en raadsman elkander uit.

De eerste verschijnt in de plaats van den bekl., hij antwoordt op de vragen, bedoeld bij art. 152, hij wordt geconfronteerd met de getuigen (art. 172), wordt uit de gerechtszaal gezonden in het geval van art. 173, verwijderd zoo hij de orde stoort (art. 179), hij ondergaat het verhoor van art. 178, hij legt eventueel bekentenissen af, in één woord hij treedt op alsof hij da bekl. was.

Nu ligt het voor de hand dat hij niet tevens raadsman in den wettelijken zin kan zijn; hij'kan toch zich zeiven geenen bijstand verleenen. Om dit nader aan te toonen kies ik uit de genoemde gevallen maar één dat het sterkst spreekt. De rechter (resp. de president) kan het noodig oordeelen getuigen te liooren buiten tegenwoordigheid van den bekl., en dezen daarom de gehoorzaal doen verlaten.

Verwijdering van den raadsman kent de wet in dit geval echter niet, zijl onderstelt dus in den raadsman een ander dan in den bekl. en dus ook dan in den gevolmachtigde.

a Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat op de gevolgde wijze het beroep niet ingesteld kon worden, al heeft zij zich misschien min juist uitgedrukt waar zij zegt dat de bekl. niet-ont vankelijk is in zijn beroep, omdat hij het niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen heeft ingesteld, en had zij beter gedaan door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren als niet ingesteld door den bekl. of door iemand, bevoegd om namens hem te handelen.

Wanneer de Hooge Raad mijne beschouwing omtrent de ontvankelijkheid van het appel deelt dan. zal ook het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Ook dat is ingesteld

door iemand die zich raadsman qualificeert zonder in het geding anders dan als gevolmachtigde bekend te zijn.

Voor beroep in cassatie geldt toch volgens art.. 355 Strafvord. hetzelfde als voor appel (art. 230).

Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

De Hooge Raad enz.;

Gezien de memorie van cassatie, waarbij als middel is voorgesteld ■ Schending van art-. 230 in verband miet art. 253 Strafvord. ;

Overwegende dat blijkens daarvan op dem 23 Dec. 1899 te' griffie der Arrond.-Rechtbank te Zierikzee verleden akte, het beroep in cassatie is ingesteld door Mr. A. T. Fokker, advo caat en procureur te Zierikzee ,,in hoedanigheid van raadsman van A. V. M. G.";

dat echter, blijkens liet proces-verbaal der terechtzitting van d.Arrond.-Rechtbank te Zierikzee van 15 Dec. 1899, in afschrift bij de stukken gevoegd, Mr. A. J. T. Fokker voormeld is verschenen niet als raadsman van den bekl., maar om dezen bij diens afwezigheid overeenkomstig art. 253 2°., in verband met art. 257 btraf vord. te vertegenwoordigen, krachtens onderhandsche, behoorlijk geregistreerde, aan het proces-verbaal der zitting gehechte akte van volmacht;

O. dat de advocaat, die niet als zoodanig tot bijstand van den in persoon verschenen bekl., maar eenvoudig ingevolge art. 150 of art. 255, 2°. Strafvord., als vertegenwoordigende den afwezigen bekl. tor terechtzitting optreedt, in deze hoedanigheid in niets onderscheiden is van ieder ander gemachtigde, gelijk reeds werd opgemerkt door een van de leden der commissie van rapporteurs bij de beraadslagingen over het ontwerp der wet van 15 Jan. 1886 (Stbl. n°. 5), houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, in de vergadering der Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 27 Oct. 1885 (Handelingen 1885—1886, blz. 303);

dat alzoo de als gemachtigde van dm bekl. ter terechtzitting verschenen advocaat, zoomin als eenig ander gemachtigde, bevoegd is om zonder bepaaldelijk daartoe strekkende machtiging aanteekening van cassatie te doen voor den bekl. ;

Gezien art. 355 Suia.fvulu. ;

Verklaart het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Kamer yan Strafzaken.

Zitting van den 26 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. vak Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Teldeks en

Jhr, S. Laman Trip.

Voor de overtreding van de artt. 10 en 11 der arbeidswet zijn de hoofden of de bestuurders van het bedrijf of de onderneming als zoodanig en zij alleen ingevolge art. 17 strafbaar, zulks onverschillig of de arbeid door kinderen of vrouwen al dan niet krachtens eene met hen aangegane overeenkomst is verricht, en zonder onderscheid of zij deze in de fabrieken of werkplaatsen hebben toegelaten of zelfs of zij met hunne aanwezigheid aldaar bekend waren.

(Zie het bij vonnis a quo bevestigde vonnis in W. 7416. Vgl. 'sHoogen Raads arrest van 20 Maart 1899, VI'. 7258).

A. A. v. E., geboren te Dordrecht, oud 37 jaren, steenfabrikant, wonende te Ouderkerk a/d. IJssel, is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam van den 19en Dec. 1899, waarbij, op het daartegen door hem ingesteld verziet, is bekrachtigd het bij verstek gewezen vonnis der zelfde Bechtbank van den 7en Nov. 1899, houdende bevestiging in hooger beroep van een vonnis van den kantonrechter te Schoonhoven van den 7 Juni 1899, bij hetwelk hij is schuldig verklaard aan: „het als hoofd of bestuurder van een bedrijf, waarvoor een persoon beneden 16 jaren en eene vrouw arbeid verrichtten in eene fabriek. 1°. niet in het bezit zijn vain eene kaart als bedoeld in art. 10 der Arbeidswet, betreffende een persoon beneden 16 jaren, 2°. de namen dier personen niet vermeld hebben op de lijst, bedoeld in art. 11 der Arbeidswet", en te dier zake, met toepassing der artt. 1, 10, 11 en, 17 der genoemde wet benevens art. 23 Strafrecht, v.ioordeeld tot drie geldboeten, elk van f 3, met bepaling van den duur der vervangende hechtenis voor elke geldboete op 1 dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto, en de advocaat van den req., Mr. N. A. M. van Aken, de voorziening had toegelicht, heeft de adv.-gen. Patijn de volgende co» clusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren/

De commentatoren op de Arbeidswet, de H.H. Mrs. Goeman Borgesius en Oppenheim hadden wel gelijk toen zij naar aanleiding van de discussie over art. 17 dier wet, in de Tweede Kamer gevoerd, er op wezen dat de regeling der aansprakelijkheid, dooide Regeering en de meerderheid der vertegenwoordiging verkozen, tot moeielijkheden aanleiding zonden geven.

Het beroep door dezen req. ingesteld tegen het door de Arrond.Rechtbank te Rotterdam in hooger beroep bevestigd vonnis van den kantonrechter te Schoonhoven levert daarvan het bewijs.

De bekl., steenfabriKant aan den IJssel, stond terecht ter zake dat hij op den 22 April 1899 als hoofd, of bestuurder van de door hem gedreven steenfabriek, voor welk bedrijf de vrouw N. K. en de 13jariga M. V. op die fabriek arbeid verrichtten, bestaande in het opzetten van steenen, niet in het bezit is geweest van een kaart als bedoeld in art. 10 der Arbeidswet en houdende o. m. opgave van naam en voornaam van genoemde M. V., terwijl op de in zijn fabriek aanwezige lijst, als bedoeld in art. 11 van genoemde wet de namen van genoemde personen niet voorkwamen.

Die feiten werden bewezen verklaard en bekl. werd te dier zake met toepassing van de artt. 10, 11 en 17 der Arbeidswet (van 5 Mei 1889 (Stbl. n°. 48) veroordeeld.

Als middel van cassatie werd hiertegen bij pleidooi aangevoerd : Schending en verkeerde toepassing van die artikelen.

De verdediging van bekl. in eersten aanleg bestond hierin, dat hij van oordeel was, dat het niet noodig was, dat hij een arbeidskaart had voor de 13jarige M. V. en dat de namian van de twee in de dagvaarding genoemde personen voorkwamen op de in zijn fabriek aanwezige lijst, als bedoeld in art. 11 der wet, en dat wel, omdat beide personen hare zusters slechts behulpzaam waren geweest in het opzetten van steenen en dat zulks buiten zijn weten plaats had : dat hij geen overtreding gepleegd heeft, omdat zoowel uit de wet als uit de geschiedenis daarvan blijkt, dat het, om een overtreding te kunnen begaan, noodig is, dat er eene dienstbetrekking besta tusschen hem die den arbeid doet verrichten en hen die den arbeid verrichten.

Dezelfde verdediging meer in extenso, werd voor hem voor de Arrond.-Rechtbank gevoerd maar door deze verworpen op grond van overwegingen, die ik —• uw Raad zal heti vonnis inzien — thans niet uitvoerig zal herhalen. Ik bepaal er me toe met te zeggen, dat ik me in hoofdzaak geheel kan vereenigen met de motieven, waarop de beslissing der Rechtbank berust.

Ik geef toe, dat er onderscheidene artikelen in de wet voorkomen — men zie bv. de artt. 3, 4 en, 5 — waarbij geen overtreding denkbaar is zonder dat er eene dienstbetrekking besta tusschen hem die den arbeid doet verrichten en hem die deze verricht en waarbij het antwoord op de vraag omtrent de aansprakelijkheid zal moeten worden bepaald naar de algemeene regelen, daaromtrent in het strafwetboek voorkomende, maar ue artt. 10 en 11 bevatten — zooals Mr. Oppenheim op art. 17 (blz. 87) aanteekent — voorschriften voor wier overtreding het hoofd of de bestuurder aansprakelijk is, en ik ben het eens met de Rechtbank waar ze overweegt, dat èn uit de woorden èn uit de geschiedenis volgt, dat het bij die artikelen niet de vraag is: wie de arbeid doet verrichten maar wie het hoofd of de bestuurder van het bedrijf is.

In die artikelen wordt hemi een, speciale zorg opgedragen — (z ij zijn verplicht te zorgen, zegt art. 11) — dat de voorschriften in die artikelen vervat, ter verzekering van de door het staatstoezicht te houden controle, worden nageleefd en die v-jrplichting brengt hunne aansprakelijkheid mede, tenzij, zij mochten kunnen aantoonen, dat ze door overmacht verhinderd waren geweest die voorschriften na te komen.

Dat die twee artikelen speciale voorschriften voor het hoofd of den bestuurder van het bedrijf bevatten, volgt m. i. ook uit de vierde alinea van art. 10, waar onderscheiden wordt tusschen hem, die dien arbeid doet verrichten en het hoofd of de bestuurder en uit het antwoord door de Regeering, op de opmerking in het V. V. van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gegeven, (zie Goeman Borgesius blz. 76) blijkt dat men die onderscheiding met opzet in dit artikel gemaakt heeft om liet hoofd of den bestuurder altijd verantwoordelijk te stellen, ,,ook al was niet hij zelf partij bij de overeenkomst van huur van diensten".

Onder verwijzing voor bet overige naar de motieven in het vonnis der Rechtbank voorkomende heb ik mitsdien de eer te concludeeren tot verwerping van het ingesteld beroep.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi:

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 10 en 11 in verband met art. 17 der Arbeidswet;

Overwegende dat bij het in hooger beroep bevestigde vonnis in overeenstemming met de oorspronkelijke dagvaarding teoi laste van den req. als bewezen is aangenomen, dat liij op den 22 April 1899 des namiddags omstreeks te 3 ure te Ouderkerk a/d. IJssel als hoofd of bestuurder van de door hem gedreven steenfabriek, voor welk bedrijf de vrouw N. K. en de 13jarige M V. op die fabriek arbeid verrichtten, bestaande in het opzetten van steeinen, niet in het bezit geweest is van een kaart als bedoeld in art. 10 der Arbeidswet en houdende onder meer opgave van naam en voornaam van genoemde M. V., terwijl op de in zijne fabriek aanwezige lijst als bedoeld in art. 11 van gemelde wet de' namen van genoemde personen niet voorkwamen ;

O. dat deze feiten zijn gequalficeerd gelijk blijkt uit liet hoofd van dit arrest, tegen, welke qualificatie is gericht het middel van cassatie, ter ondersteuning waarvan in hoofdzaak is aangevoerd, dat ten deze niet is gebleken van eeinige dienstbetrekking tusschen den req. en de in de dagvaarding genoemde personen,, die bij het opzetten der steenen slechts liulp verleenden aan anderen, in zijne fabriek werkzaam, dat hij, noch iemand van, zijnentwege die personen in zijne fabriek heeft toegelaten en dat hij zelfs met hare aanwezigheid aldaar onbeklemd was, uit welk een en ander zoude volgen de ontoepasselijkheid van de artt. 10 en 11 der Arbeidswet op de bewezen vei'klaarde feiten;

O. daaromtrent, dat terwijl blijkens den tekst der artt. 6, 7 en 8 der Arbeidswet de zorg voor hetgeen bij deze artikelen onderscheidenlijk geboden of verboden wordt, is opgedragen aan hen, die den arbeid doen verrichten, daarentegen volgens den aanhef van de artt. 10 en 11 der gemelde wet aan de hoofden of bestuurders van een bedrijf of eene onderneming als zoodanig worden