Woensdag, 2 Mei 1900.

N°. 7421.

WEEKBLAD VAN HET RECHT,

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE ■ EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Beliinfante, te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

. Strafreclt en strafproces voor „jeiiip personen".

ii.

Gelijk te verwachten was vindt men reeds in den aanvang der algemeene beschouwingen van de uitnemende memorie van toelichting, die des Ministers strafrechtelijke ontwerpen vergezelt, eene uiteenzetting der Noodzakelijkheid van ingrijpende maatregelen (opschrift van § 1). De aandacht wordt daarbij gevestigd op drie feiten. Wat dienaangaande in hoofdzaak gezegd wordt in de memorie volgt hieronder tekstueel:

1°. Veel meer dan vroeger zoekt men tegenwoordig achter de materieele verschijnselen hunne psychische oorzaken. Heeft men eerst de aandacht gevestigd hoofdzakelijk op het misdrijf en zijne objectieve gevolgen, thans komt bij de criminalisten meer en meer de misdadige mensch op den voorgrond. En de lijn der causaliteit doortrekkende, streeft men er naar om de oorzaken op tei sporen, die den mensch tot misdadiger vormen.

2°. Ben gevolg van het feit, dat men niet alleen bij de schuldvraag maar ook bij de behandeling der veroordeelden op het karakter der betrokken personen de aandacht vestigt, was, dat in het bijzonder de gevolgen van het strafstelsel voor kinderen en jeugdige personen aan nauwkeurig onderzoek werden onderworpen.

Ten aanzien van vergrijpen door jeugdige personen gepleegd, moet de wijze van behandeling van de beklaagden en later van de schuldig verklaarden, meer nog dan die van volwassenen, gericht zijn op verbetering van het individu.

3°. Een derde feit, dat de noodzakelijkheid der betere berechting van kinderen op den voorgrond heeft gebracht is het groot aantal recidivisten onder jeugdige veroordeelden. Veilig mag daaruit worden afgeleid, dat de straffen, gelijk zij thans worden toegepast, hun doel missen. Daarbij komt, dat in verschillende landen de criminalititeit der jeugd sterker toeneemt dan. die der volwassenen en dat algemeen wordt geklaagd over de toenemende bandeloosheid der jeugd. En het is zeker niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat een, groot aantal kinderen, beginnende met veelal ongestrafte baldadigheid en straatschenderij, langzamerhand overgaande tot vergrijpen tegen de strafwet van meer ernstigen aard, een weg betreedt, die eindigt in de gevangenis of het bordeel.

Wat sub 1° en 2° wordt opgemerkt, is van zuiver bespiegelenden aard. Men vindt daar de bekende tegenstelling van de voor een kwarteeuw nog algemeen als juist erkende en de nieuwere richting in het strafrecht, alsof gene schier bij uitsluiting aan het delict en «zijne objectieve gevolgen» hare aandacht wijdde, terwijl bij deze de delinquent al meer en meer op den voorgrond treedt. Wij erkennen de juistheid dezer tegenstelling niet, gelijk wij meermalen de gelegenheid hadden te zeggen, maar , komen daarop thans niet terug, omdat het niet van rechtstreeksch belang is voor de waardeering dezer'bint werpen. Immers kunnen wij het eens zijn, criminalisten van de oudere school en mannen der «nieuwere richting», dat het kind meer bijzonder de aandacht en de zorg des wetgevers eischt, omdat — de Minister zegt het zoo terecht — «het zedelijk bewustzijn van het kind, nog evenals lichaam en geest in wording (is) en vatbaar zoowel voor ontaarding als voor gezonde ontwikkeling».

Wij voor ons hebben dus het «derde feit» niet noodig om in te stemmen met het hoofdbeginsel dezer voordracht, de bestraffing der jeugd zooveel mogelijk dienstbaar te maken aan hare, als zij met den strafrechter in aanraking komt, in den regel verwaarloosde opvoeding. Vermindering der criminaliteit bij de jeugd kan daarvan het gevolg zijn, en daarmede zouden wij een grooten stap voorwaarts doen, al is het bewijs niet geleverd, dat zij onder het geldende strafrecht, gelijk wel wordt beweerd, in bedenkelyke mate toeneemt. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Minister, waar hij stelt «dat in verschillende landen de criminaliteit der jeugd sterker toeneemt dan die der volwassenen», zelfs niet beweert, wat dan ook die statistiek niet aantoont,

dat Nederland onder de «verschillende landen» behoort. Er is meer, uit de jongst verschenen Gerechtelijke Statistiek van het Koninkrijk, die over 1898, blijkt, dat «de verhouding der recidive voor de jeugdige veroordeelden steeds gunstiger is geworden», waar zij «bij de mannen daalde van 12 tot 10, bij de vrouwen van 5 tot 2 pet». Dit vindt men op bl. XXXI van Deel II der statistiek, waar verder nog volgt: «Dit verschijnsel behoort te worden in verband gebracht met wat ten aanzien van de criminalitet der jeugd bij overtredingen (zie pag. XXVI van dit Verslag) is waargenomen en de daaruit afgeleide voorloopig gunstige gevolgtrekking».

Wat wij hieruit afleiden is, dat de tegenwoordige voordracht zóó urgent niet was, dat men de «novelle», welke, bedriegen wij ons niet, reeds bij den Raad van State aanhangig is, niet mocht afwachten om haar daarin op te lossen. De herziening van het algemeene deel van het wetboek van strafrecht in twee tempo's, die wij nu krijgen, is alles behalve aanbevelenswaardig. Niet alleen om den vorm, bij het moeilijke werk der codificatie altijd eene zaak van zeer overwegend belang, maar ook met het oog op den inhoud. Het behoeft immers geen betoog, dat het strafstelsel voor jeugdige personen niet wel kan worden beoordeeld buiten verband met het strafstelsel voor volwassenen. Waar nu min of meer belangrijke wijzigingen van dit laatste voor de deur staan, spreekt het van zelf, dat het de voorkeur had verdiend deze nu nog niet te openen voor het eerste. Wij willen wel toegeven, dat er eenig verband bestaat tusschen dit strafrechtelijk ontwerp en de thans gelijktijdig daarmede behandelde ontwerpen tot wijziging der bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de ouderlijke macht, de voogdij endeonefhte kinderen ; maar het verband tusschen het eerstgemelde ontwerp en de in uitzicht gestelde Novelle op het Wetboek van Strafrecht, althans voorzoover zij wijziging zal brengen in het Eerste Boek van dat Wetboek, is veel grooter.

Intusschen nu het nieuwe strafstelsel voor «jeugdige personen» met al wat daarmede samenhangt afzonderlijk is voorgesteld, hebben wij het ook afzonderlijk tebeoordeelen om waar wij instemmen met de hoofdgedachte, gelijk reeds is gezegd, eenige bedenkingen aan te voeren tegen hare uitwerking in het ontwerp. Het is echter noodig, vooraf een kort overzicht te geven van het tamelijk ingewikkelde stelsel dezer voordracht, die, wordt zij wet, bij hare toepassing den rechter heel wat hoofdbreken zal kosten. Daartoe gaan wij thans over om in één of meer volgende nummers onze bedenkingen kort samen te vatten. Wij volgen bij een en ander den tekst van het «nader gewijzigd ontwerp van wet 31» en van het «gewijzigd ontwerp van wet 32». Waar achter de door ons te bespreken artikelen geen ontwerp wordt genoemd, zijn die van ontwerp 31 bedoeld.

De bijzondere regeling betreft alle minderjarigen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt hebben. Mind erjarigen, dus niet zij, die, ofschoon nog geen 18 jaar oud, door het huwelijk zijn geëmancipeerd (1). Den leeft ij d van achttien jaren nog niet bereikt hebben. Wanneer? Het oorspronkelijk ontwerp antwoordde zonder eenige onderscheiding : bij h e t b e g a a n van het feit, dat tot vervolging leidt. Daarin is bij het gewijzigde en nader gewijzigde ontwerp verandering gekomen. Dezelfde uitdrukking (begaan van het feit) is gebleven in art. 38 nieuw, waar erkend wordt 's rechters bevoegdheid om te «bevelen dat de schuldige aan zijne ouders of voogden zal worden teruggegeven, zonder toepassing van

(1) Zie Mem. van Toel. ad art. 9.

straf». Daarentegen is bij de toepassing van straf (2) en bij het stellen van den schuldige ter beschikking van de regeering (3) het beslissende oogenblik met het oog op den leeftijd van den beklaagde nu geworden dat van «de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg». De Minister motiveerde deze wijziging in zijn in het Verslag opgenomen antwoord ad art. 9 aldus :

Het artikel is gewijzigd in dezen zin dat de toepasselijkheid der straf niet. meer afhankelijk is gesteld van den leeftijd waarop het feit is begaan, maar van het oogenblik waarop de schuldige wordt veroordeeld. Bij nadere overweging is ondergeteekende tot het besluit gekomen, dat de straftoemeting in onmiddellijk verband staat met den leeftijd waarop het feit gepleegd werd, maar daarentegen de aard der straf afhankelijk moet zijn van het oogenblik waarop zij wordt toegepast (4). Bovendien werd eem wijziging dringend geëischt door de vervroegde meerderjarigheid (5). Dientengevolge zoude het, zelfs bij niet beperkte verjaringstermijnen, meermalen voorkomen dat meerderjarigen straf zouden ondergaan in tuchtscholen, een misstand die behoort vermeden te worden.

Een leeftijdgrens naar beneden voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid kent het ontwerp niet. Met art "" Swb. vervalt ook art. 39 met zijne onderscheidin kinderen tusschen de 10 en 16 jaren al of niet hel gehandeld met oordeel des onderscheids.

Bij de strafrechtelijke vervolging van de in het werp bedoelde minderjarigen kan de rechter drie Terschillende wegen inslaan (6).

1. Vooreerst kan hij bevelen: «dat de schuldige aan zijne ouders of voogden zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf» (art. 38 nieuw).

2. Ten andere kan hij gelasten: «dat de schuldige ter beschikking van de regeering zal worden gesteld (7) zonder toepassing van eenige straf, behoudens het bepaalde bij art. 39ter, tweede en derde lid» (8).

3. Eindelijk kan de beklaagde bij schuldigverklaring worden veroordeeld tot een der in het nieuwe tweede lid van art. 9 genoemde straffen «naar de onderscheidingen van art. 39septies».

Over I valt hier verder niets mede te te deelen. Des te meer over 2 dwangopvoeding en 3 (straf).

D WANGOPVOEDIN Gr.

Zij kan volgens art. 39 nieuw worden bevolen:

a. wegens m i s d r ij f ten aanzien van alle minderjarigen beneden de 18 jaren zonder onderscheiding ;

b. wegens bepaald aangewezen in het wetboek strafbaar gestelde overtredingen :

bij tweede recidive ten aanzien van kinderen beneden de 14 jaren, reeds bij eerste recidive ten aanzien van jongelieden tusschen 14 en 18 jaren.

Hij, die door den rechter ter beschikking van de regeering is gesteld, wordt ingevolge art. 39 bis, eerste lid «in een Rijksopvoedingsgesticht geplaatst ten einde aldaar of later op andere wijze van Regeeringswege in zijne opvoeding worde voorzien, uiterlijk tot hij den leeftijd van 21 jaren zal hebben bereikt».

(2) Art. 9.

(3) Art. 39.

(4) Aan dat oogenblik is het naast dat, waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. De nu voorgestelde redactie was het gevolg van het mondeling overleg met de commissie van rapporteurs, die opmerkte, dat naar het gewijzigd artikel de wijze van bestraffing afhankelijk zoude kunnen zijn van den duur van het geding, wat niet wenscheJijk werd geacht.

(5) Die volgens art. 385 B. W. nieuw (ontw. 29) aanvangt bij het bereiken van den leeftijd van 21 jaren.

(6) Vgl. § 6 der Mem. van Toel.

(7) Dan treedt de „dwangopvoeding" in, waarvan § 6 der M. v. T. spreekt, eene uitdrukking, die in het ontwerp zelf niet voorkomt.

(8) Deze verwijzing was juist in het oorspronkelijke ontwerp, waarin art. 39ter uit drie leden bestond, maar is foutief in het gewijzigde ontwerp, waarin art. 39ter slechts twee leden heeft. Men leze hier evenals in art. 9 (nieuw 2e lid) : „het bepaalde bij art. 39ter, le lid".