De duur der dwangopvoeding wordt door den rechter niet bepaald. Onder andere voorschriften ter uitvoering van art. 39bis, le lid, worden volgens het 2e lid opgenomen die «omtrent het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen van de voorziening van Begeeringswege in de opvoeding, naar beginselen bij de wet te stellen, vastgesteld bij algemeene maatregel van bestuur».

Van de hier bedoelde wet, die tevens voorschriften bevat over de hieronder te vermelden «tuchtscholen», is een ontwerp (32) gelijktijdig aangeboden en behandeld met het dusverre besproken ontwerp (31).

Ingevolge art. 3, 2e lid van het Ontw. 32 zullen de Rijksopvoedingsgestichten gevestigd zijn voor jongens te Alkmaar, aan den Kruisberg te Doetinchem en te Avereest, voor meisjes te Montfoort.

Uit dat ontwerp hebben wij wat de uitvoering der dwangopvoeding betreft hier alleen nog te vermelden het hoogst belangrijke art. 12, waarvan de inhoud volgt:

In het Rijk gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende yereenigingen, aldaar gevestigde stichtingen en instellingen van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven, en die blijkens schriftelijke verklaring van het bestuur zich aan van Regeeringswege gestelde voorwaarden onderwerpen, kunnen, wanneer zij zich tot het aanvaarden van zoodanige opdracht bereid verklaren, desverlangd tegen het genot van subsidie, van Regeeringswege tot wederopzeggens toe met de verdere verpleging van aanvankelijk in een rijksopvoedingsgesticht geplaatste personen worden belast.

Zoodanige personen worden geacht tot de bevolking van het rijksopvoedingsgesticht te blijven behooren.

Zoodanige opdracht wordt hetzij na verzoek der ouders of voogden, hetzij ambtshalve van Regeeringswege verleend.

De kosten van overbrenging en van. terugvoering komen ten laste van liet Rijk.

Dwangopvoeding wordt in den regel noch voorafgegaan, noch gevolgd door straf. Eene belangrijke uitzondering op dezen regel bevat art. 39ter, krachtens welk artikel de rechter bij het bevel, dat de schuldige aan een misdrijf, waarop als maximum eene gevangenisstraf van drie jaren of meer is gesteld, ter beschikking van de regeering zal worden gesteld, hem tevens veroordeelt tot gevangenis van ten hoogste de helft van het maximum op het misdrijf gesteld (bij levenslange straf ten hoogste tien jaren). Deze straf kan niet worden tenuitvoergelegd vóór den dag, waarop de dwangopvoeding onvoorwaardelijk eindigt. Hare executie kan dan nog een voorwaardelijk karakter aannemen, namelijk indien de Minister van Justitie gebruik maakt van de hem bij art. 39quater toegekende bevoegdheid om die executie op te schorten bij een «ten allen tijde herroepelijk» besluit. De gevangenisstraf wordt in dat geval geacht te zijn ondergaan door het verloop van haren duur sedert den dag van het besluit van opschorting, indien dit inmiddels niet is herroepen.

Straf (zonder voorafgaande dwangopvoeding).

Alleen in de ernstige gevallen van art. 39fe?" wordt aan jeugdige beklaagden gewone gevangenisstraf opgelegd om, indien de executie daarvan niet ingevolge art. 39quater wordt opgeschort, te worden ondergaan na het onvoorwaardelijk eindigen der dwangopvoeding, wanneer zij doorgaans den achttienjarigen leeftijd wel zullen hebben bereikt.

Overigens worden aan jeugdige veroordeelden alleen opgelegd de straffen, vermeld in het aan art. 9 Swb. toe te voegen nieuwe 2e lid.

lo. plaatsing in eene tuchtschool;

2o. geldboete;

3o. berisping.

Volgens art. 39septies heeft de rechter bij niet toepassing van art. 38 of art. 39 in geval van m i sd r ij f de vrije keus tusschen deze drie straffen bij beklaagden beneden de 14 jaren, terwijl bij beklaagden tusschen de 14 en 18 jaren zijne keus beperkt is tot plaatsing in eene tuchtschool en geldboete. Rij o v e rt redingen buiten het geval van recidive kan, behoudens 't geen hieronder ad 3um zal worden opgemaakt, aan allen, die den leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt hebben, alleen berisping als straf worden opgelegd.

Ad lum (Tuchtschool).

Het minimum der plaatsing in eene tuchtschool (als principale straf) is eene maand. Het maximum verschilt naar den aard van het straf bare feit en naar den leeftijd der veroordeelden. Het is namelijk bij misdrijven en de in art. 27bis genoemde overtredingen zes maanden voor kinderen beneden de 14 jaren, een jaar voor jeugdige personen tusschen de 14 en 18 jaren. Bij andere (in art. 27ftis niet genoemde) overtredingen worden deze maxima met de helft verminderd.

Volgens art. 3 van het Ontw. 32 zijn er in het geheele rijk 10 tuchtscholen, in het ressort van elk gerechtshof twee, één voor jongens en één voor meisjes.

Ad 2um (Geldboete).

«Geldboete wordt alléén opgelegd indien den rechter blijkt dat de opbrengst van den arbeid van den schuldige dezen tot betaling in staat stelt" (art. 39septies, 4e lid).

Haar hoogste bedrag is negentig gulden. Als vervangende straf komt in plaats van hechtenis «plaatsing in eene tuchtschool" voor ten minste eene week en ten hoogste eene maand volgens de aanvullingen van art. 23 Swb. in art. III Hoofdst. I Ontw.

Ad 3um (Berisping).

»De straf van berisping bestaat in eene vermanende toespraak tot den veroordeelde, in verband met het gepleegde feit" (art. Hl quater).

Deze straf wordt alleen uitgesproken in de door art. 39septies, le en 2e lid aangewezen gevallen, facultatief bij misdrijf, begaan door minderjarigen beneden de 14 jaren, imperatief bij overtreding, buiten recidive begaan door minderjarigen beneden de 18 jaren, een en ander natuurlijk alleen in geval van niet toepassing van art. 38 of art. 39. Bij recidive van overtreding kan in plaats van berisping de straf van plaatsing in eene tuchtschool of geldboete worden opgelegd (art. 39septies, 3e lid). Voorwaarde van de oplegging dezer straf is in alle gevallen, dat »de schuldige voor den rechter de bekentenis heeft afgelegd dat hij het aan hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd».

Is deze voorwaarde niet vervuld en stelt de wet op het feit geen andere hoofdstraf (d. i. in geval van overtreding buiten recidive), dan komt in plaats der berisping plaatsing in eene tuchtschool. De executie dezer straf heeft echter alleen dan plaats, indien de veroordeelde opnieuw aan eenig strafbaar feit onherroepelijk mocht zijn schuldig verklaard. In dit geval heeft men dus zuiver eene zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling. Hetzelfde is volgens de bedoeling des ontwerpers het geval, indien de rechter gebruik maakt van de hem bij art. 39octies, le zinsnede toegekende faculteit om bij oplegging der straf van berisping een termijn te bepalen van ten minste een jaar en ten hoogste twee jaren »als proefjaar". Deze bedoeling was ondubbelzinnig uitgedrukt in het oorspronkelijk art. 39sexies. Het eerste lid omvatte de beide gevallen nu ook voorzien in art. 39octies, het geval dat berisping is uitgesproken en het geval, dat zij niet kon worden uitgesproken bij gebreke van bekentenis, terwijl geen andere hoofdstraf op het feit is gesteld. Op beide gevallen sloeg dan terug het tweede lid: »Tevens veroordeelt de rechter den schuldige tot de straf van plaatsing in eene tuchtschool». Zooals art. 39octies nu is geredigeerd. zwijgt het in het eerste geval van eene oplegging der straf van plaatsing in eene tuchtschool, indien de proeftijd niet goed afloopt, in het tweede geval van een proeftijd (9). Als nu art. 39novies in zijn aanhef zegt: «de ingevolge het vorige artikel opgelegde straf van plaatsing in eene tuchtschool wordt geacht geheel te zijn vervallen indien vóór hare tenuitvoerlegging de proeftijd is verstreken», dan slaat dit, zij het in kennelijken strijd met de bedoeling des ontwerpers, alleen terug op het geval, waarin «ingevolge het vorige artikel» krachtens de tweede zinsnede van het eerste lid de straf van plaatsing in een tuchtschool is uitgesproken, niet op

(9) Art. 39octies en het daarmede in onmiddellijk verband staande art. 39novies luiden in hun geheel als volgt:

Art. 39octies, Indien de straf van berisping wordt opgelegd kan de rechter een, termijn bepalen van ten minste één jaar en ten hoogste twee jaren als proeftijd, welke voor den schuldige ingaat onmiddellijk nadat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Indien geeme andere hoofdstraf dan die van berisping toepasselijk is en deze niet kan worden opgelegd ingevolge art. 39septies, voorlaatste lid, en art. 38 niet wordt toegepast, veroordeelt de rechter den schuldige tot de straf van plaatsing in eene tuchtschool.

De tenuitvoerlegging van deze straf geschiedt alleen indien de veroordeelde opnieuw aan eenig strafbaar feit onherroepelijk mocht zijn schuldig verklaard. Alsdan geschiedt de tenuitvoerlegging zoodra mogelijk, behoudens de bevoegdheid van den rechter de opschorting te bevelen, indien het strafbaar feit, waaraan de veroordeelde zich opnieuw heeft schuldig gemaakt, niet valt in de bepaling van een misdrijf.

Art. 39novies. De ingevolge het vorige artikel opgelegde straf van plaatsing in eene tuchtschool wordt geacht geheel te zijn vervallen indien vóór hare tenuitvoerlegging de proeftijd is verstreken.

Met de ten uitvoerlegging van de straf eindigt de proeftijd.

De proeftijd loopt niet of wordt geacht niet te hebben geloopietn gedurende den tijd dat de schuldig verklaarde ter zake van een opnieuw gepleegd strafbaar feit wordt vervolgd en de rechterlijke uitspraak deswege nog niet onherroepelijk is geworden indien de beklaagde bij deze onherroepelijke uitspraak is schuldig verklaard.

het geval, voorzien in de eerste zinsnede van art. 39octies, waarin alleen spraak is van de onvoorwaardelijk opgelegde straf van bewaring. Eene verduidelijking van art. 39octies in den zin van het oorspronkelijke art. 39sexies is dus dringend noodzakelijk om moeilijkheden bij de toepassing te voorkomen. Tevens ware dan in overweging te nemen of het niet aanbeveling zoude verdienen in de 2e zinsnede van art. 39octies te doen vervallen de woorden: «en art. 38 niet wordt toegepast». Blijven zij, dan behoort nevens art. 38 art. 39 te worden genoemd. Beter schijnt het echter de vermelding van beide artikelen hier weg te laten, omdat in het stelsel van het ontwerp hunne niet-toepassing reeds van zelf volgt uit de toepassing van eenige straf.

Wij besluiten hiermede het overzicht van het stelsel van het ontwerp, waarbij wij, omdat dit, ofschoon goed ineensluitende, zeer gecompliceerd is, opzettelijk niet zijn getreden in de détails der regeling.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 26 Maart 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheer-en, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Olant van dek Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Telders en Jhr. S. Laman Trip.

Waar in het bewezen verklaarde feit tevens ligt opgesloten de wederlegging van des beklaagden verdediging, wordt eene afzonderlijke uitspraak daarover door de wet niet gevorderd.

Het niet aanwezig zijn van dringende omstandigheden, waardoor iemands tegenwoordigheid in de gelagkamer eener herberg werd vereischt, is niet voor eigen waarneming door een getuige vatbaar.

K- A de B., oud 32 jaren, zonder beroep, geboren en wonende te Vlissingen, is requirant van cassatie tegen een vonnis van den kantonrechter te Middelburg van den 13 Deo. 1899, waarbij hij is schuldig verklaard aan : het als bezoeker van eene tapperij, te Vlissingen zich niet vóór of op het sluitingsuur daaruit verwijderen en t» dier zake, met toepassing van de artt. 151 in verband met 150 en 188 der Verordening van politie voor de gemeente Vlissingen van 30 Dec. 1892, zooals art. 151 is gewijzigd bij art. 2 der Verordening vaai die gemeente van 20 Febr. 1897. art. 23 Strafrecht, veroordeeld tot eene gedboete van f 2, met vervangende hechtenis van 1 dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Glant van der Mijll, en de advocaat van den reep, Mr. H. W. B. Thomas de voorziening had toegelicht, heeft de adv.-gen. Patijn de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren!

Tegen het in deze door den kantonrechter te Middelburg gewezen vonnis zijn bij pleidooi aangevoerd twee middelen van cassatie, luidende:

1°. Schending van art. 151 vain de Politie-verordening van de gemeente Vlissingen, door aan te nemen, dat door dit artikel verboden wordt liet zich bevinden als bezoeker in eene tapperij in gesloten tijd, terwijl het artikel alleen aan die bezoekers, die er zich vóór het sluitingsuur bevinden de verplichting oplegt zich vóór of op dat uur te verwijderen.

2°. Schending van artt. 221, 211, 223 en 253 Strafvord., j° 151 2e lid van de politieverordening van Vlissingen door niet te onder zoeken en te beslissen omtrent de verdediging van bekl., zijnde een beroep op dringende omstandigheden, die zijne tegenwoordigheid vereischten.

lot recht verstand van deze middelen herinnen* ik u, dat gemeld art. 151 van de Vlissingsche politie-verordening naar aanleiding waarvan deze strafvervolging werd ingesteld inhoudt: „De bezoekers eener tapperij zijn verplicht zich vóór of op het sluitingsuur daaruit te verwijderen.

,,Als bezoekers in dit en in het vorig artikel bedoeld worden niet beschouwd de leden des liuisgezins, noch de buitenshuis wonende ouders of kinderen van den tapper, noch zij wier tegenwoordigheid wegens dringende omstandigheden vereischt wordt, of die ?n het huis nachtverblijf houden".

Zien we nu dat bewezen is, dat, bekl., zooals hem bij dagvaarding werd ten laste gelegd, zich na het voor de sluiting vastgestelde uur nog als bezoeker in de tapperij heeft bevonden, dan is het duidelijk, dat hij eir zich vóór dat uur niet uit heeft verwijderd en dus de bepaling van gemeld art. 151, le lid heeft overtreden.

Het is toch — ook wanneer men let op het bepaalde in het daaraan voorafgaand artikel, duidelijk, dat er geen grond bestaat voor de ongerijmde opvatting, in het eerste middel vervat, dat het zich bevinden in eene tapperij na het sluitingsuur wel geoorloofd zou zijn,, wanneer men eerst na het sluitingsuur is binnengekomen.

Uit de overweging in het vonnis, dat het door het ambtseedig proces-verbaal bewezen feit niet door tegenbewijs is ontzenuwd mag nie'i m. i. opmaken, dat de kantonrechter beklaagdes beroep oj de omstandigheid, dat hij de courant moetende rondbrengen in de tapperiji heeft vertoefd om voor den regen te schuilen, niet heeft geacht te zijn eene dringende omstandigheid, waardoor zijne tegenwoordigheid aldaar werd vereischt.

Ik heb tegen het vonnis evenwel eene andere bedenking waarop ik ambtshalve uwe aandacht meen te moeten vestigen. Ze is deze: Tot het bewijs voor het feit, zooals het is ten laste gelegd, heeft medegewerkt het op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal, waarin o. m. vermeld staat, dat bekl. in de tapperij niet wegens dringende omstandigheden aanwezig was; deze omstandigheid nu kan niet blijken uit eigen waarneming van den verbalisant en door dit proces-verbaal als bewijsmiddel aan te nemen zijn mitsdien geschonden de artt. 391, 398 en 401 in verband met de artt. 211 221, 223 en 253 Strafvord. (vid. arrest van 20 Juni 1899, W. 7310).

Ik heb mitsdien de eer te cöncludeeren, dat uwe Raad het ui deze gewezen vonnis zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar de Arrond. -Rechtbank te Middelburg, teneinde op de dagvaarding te worden berecht en afgedaan.