De Hooge Raad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi:

I. Schending van art. 151 van de Politie-verordening' van de gemeente Vlissingen, door aan te nemen, dat door dit artikel verboden wordt het zich bevinden als bezoeker in eene tapperij in gesloten tijd, terwijl het artikel alleen aan die bezoekers, die er zich vóór het sluitingsuur bevinden de verplichting oplegt zich vóór of op dat uur te verwijderen;

II. Schending van de artt. 221, 211, 223 en 253 Strafvord. in verband met art. 151, 2e lid, van da politie-verordening van Vlissingen door niet te onderzoeken en te beslissen omtrent de verdediging van bekl. zijnde een beroep op dringende omstandigheden die zijne tegenwoordigheid vereischten;

Overwegende dat aan den req. bij de dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij in den nacht van 27 op 28 Sept. 1899 ongeveer te 12i'ure, alzoo na het vastgestelde uur van sluiting, zijnde middernacht, zich nog als bezoeker heeft bevonden in de openbare gelagkamer van het door J. P. aan de Groote Markt te Vlissingen gehouden koffiehuis „de Gouden Leeuw", zonder dat hij behoorde tot de personen, genoemd in het 2e lid van art. 151 der Algemeene Verordening van politie voor de gemeente Vlissingen van 30 Dec. 1892;

O. dat dit feit en de schuld van den bekl. aan dit feit bij het bestredeL vonnis bewezen zijn verklaard door een op den ambtseed opgemaakt en ter terechtzitting voorgelezen proces-verbaal van twee agenten van politie te- Vlissingen;

O. dat, volgens het vonnis, in dit proces-verbaal is vermeld, dat de verbalisanten op dag en uur in de dagvaarding aangeduid, hebben gezien, dat de req. alsnog als bezoeker aanwezig was m de openbare gelagkamer van het in de dagvaarding bedoelde koffiehuis „welke bezoeker niet was lid van het huisgezin van den tapper, niet behoorde tot diens buitenshuis wonende ouders of kinderen, aldaar niet wegens dringende omstandigheden aanwezig was en aldaar geen nachtverblijf hield", met andere woorden : dat, zooals de dagvaarding luidt, de req. niet behoorde tot de perse nen genoemd in het 2e lid van art. 151 der Verordening waarbij eenige categoriën van personen, verklaard worden niet als bezoekers te worden beschouwd;

O. dat bij liet tweede middel, dat, als den vorm betreffende in de eerste plaats moet worden behandeld, wordt beweerd, dat de kantonrechter verzuimd heeft te onderzoeken en te beslissen omtrent de verdediging van den req., volgens het vonnis hierin bestaande, dat hij wel op gameiden tijd in de gelagkamer heeft vertoefd, maar dat hij dit heeft gedaan toen hij de courant moest rondbrengen, om voor den regen te schuilen" ;

O. daaromtrent, dat de kantonrechter, door al. wat bij de dagvaarding ten laste werd gelegd bewezen te verklaren, daarmede ook bewezen heeft verklaard, dat de req. niet viel onder een der in het tweede lid van art. 151 uitgezonderde categoriën en dus niet was te beschouwen als iemand wiens tegenwoordigheid wegens dringende omstandigheden in de gelagkamer werd vereischt;

dat hierin tevens de wederlegging van de verdediging ligt opgesloten en het middel alzoo zijn feitelijken grondslag mist;

O. ambtshalve, dat het niet-aanwezig zijn van dringende omstandigheden waardoor requirants tegenwoordigheid in de gelagkamer werd vereischt. aan de verbalisanten niet uit eigen waarneming kon blijken en dat derhalve de kantonrechter, door ook in dit opzicht het proces-verbaal als rechtstreekscli bewijsmiddel te doen strekken de artt. 391, 398 en 401 Strafvord., in verband met de artt. 211, 221, 223 en 253 van dat Wetboek heeft geschonden ;

dat vermits uit dezen hoofde het vonnis moet worden vernietigd, het eerste middel niet kan worden onderzocht;

Vernietigt het vonnis door den kantonrechter te Middelburg den 13 Dec. 1899 in deze zaak gewezen;

Rechtdoende krachtens art. 106 R. O. :

Verwijst de zaak naar de Arrond. -Rechtbank te Middelburg, ten einde op de bestaande dagvaarding te worden berecht en afgedaan.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE.

Openbare Al ge m eene Vergadering,

van 28 April 1900, des namiddags ten 3l/2 ure, Voorzitter, Mr. J. Spoor.

Ter installatie van Mr. B. Hulshoff en Mr. C. Krabbe als raadsheer.

Na de opening der vergadering door den voorzitter, worden de nieuw benoemden raadsheeren binnengeleid door den Griffier Mr. F. J. J. L. de Veer.

Proc.-gen. Mr. R. Th. Bijleveld zegt:

Edel Groot Achtbare Heeren!

Deze zitting is bestemd ter installatie van de heeren Mrsr. B. Hulshoff en O. Krabbe, bij H. M. Besluit van den 11 April jl. benoemd tot raadsheeren in dit Gerechtshof.

Wij verheugen ons, dat bij deze plechtigheid geenierlei treurige gebeurtenis behoeft te worden herdacht. Mr. Hitlshoff toch zal de plaats innemen van Jlir Mr. D. G. van Teijlingen, dien wij wel hoogst ongaarne uit ons midden zagen vertrekken, maar over wiens, hem te beurt gevallen onderscheiding, wij ons niettemin hartelijk hebben verblijd, terwijl, zeker tot 'sHofs groote voldoening, door de benoeming van Mr. Krabbe, aan eene lang geVoelde behoefte aan versterking van 's Hofs ledental, is voldaan.

Aan de nieuw benoemde raadsheeren bied ik, ook namens mijn ambtgenoot, onzen bijzonderen gelukwenscli aan. Onnoodig is het wel daarbij te voegen, dat op een aanganamen, vriendschappelijken omgang door ons de hoogste prijs zal worden gesteld.

Ik heb alsnu de eeir te requireeren, dat, na voorlezing van het besluit van benoeming en de akten van eedsaflegging, tot de installatie zal worden overgegaan en dat mij van deze vordering zal worden verleend akte.

Na voorlezing der akte van benoeming en beëediging, spreekt voorzitter de volgende rede uit:

fidel Groot Achtbare Heeren 1

in werkmo-\ ' j11' wet van 10 Nov. 1875 (Stbl. n°. 204)

steld uit een Was het Gerechtshof te 's Gravenhage samen ge K President, een vice-prasident, negen raadsheeren, een

procureur-generaal, twee advocaten-generaal, een griffier en twee substituut-griffiers.

Nadat reeds vroeger eene opengevallen plaats van substituutgriffier onvervuld werd gelaten vond hl 1888 de toemnalige Minister van Justitie Jlir. Mr. Rtji.ts van Beerenbroek termen, om de door het overlijden van den door ons zoo hooggeachten raadsheer Jhr. Mr. C. de Jonge en door de benoeming van Mr. R. Th. Bijleveld tot procureur-generaal, opengevallen betrekkingen van raadsheer en advocaat-generaal, onvervuld te laten.

Het daarmee beoogde doel, bezuiniging op het budget werd daardoor bereikt. De vraag, of de belangen der justitie er niet

door werden geschaad, wensch ik in liet midden te laten.

Niettegenstaande meermalen op de wenschelijkheid, om althans het getal raadsheeren op het oude cijfer terug te brengen, werd gewezen, bleef de in 1888 in het leven geroepen toestand bestendigd, totdat ten vorige jare Z. E. de heer Minister van Justitie, met het Hof de noodzakelijkheid van de aanvulling inziende, op zijne begrooting eene som uittrok voor de bezoldiging van een negenden raadsheer. Na aannaming der begrooting werd dan ook de sollicitatie voor de te vervullen raadsheerplaats opengesteld. Aan Z. E. den heer Minister van Justitie zij 'sHofs erkentelijkheid betuigd voor hetgeen hij ten deze heeft verricht.

Inmiddels ontstond eene andere vacature in het Hof door de benoeming van Jhr. Mr. van Teijlingen tot raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden.

Ofschoon wij allen ons in zijn belang ten zeerste verheugen in de hem ten deel gevallen onderscheiding, om plaats te mogen nemen in ons hoogste rechterlijk college, waardoor hij een zeer gewettigd verlangen bevredigd ziet, zoo heeft toch die v o o r h e m zoo gelukkige gebeurtenis, voor ons hare schaduwzijde, daar wiji hem zoo gaarne in ons midden, hadden behouden. Zijn heengaan is voor ons een gevoelig verlies. Sedert, 14 Sept. 1885 lid van ons college, heeft Jlir. Mr. van Teijlingen niet alleen getoond te zijn een hoogst bekwaam, ijverig, nauwgezet man, geheel berekend voor de richtige vervuiling zijner gewichtige betrekking, doch zich ook onderscheiden door buitengewone welwillendheid en aangenaamheid in den omgang.

Omtrent zijne rechterlijke loopbaan zal ik niet uitweiden en ook niet treden in een opsomming en beoordeeliug van door hem geschrevene, in rechtskundige tijdschriften opgenomene stukken.

Bij zijn installatie als lid van den Hoogen Raad dar Nederlanden, heeft de hooggeachte voorzitter van dat College daaromtrent het noodige gezegd en zijne verdiensten doen uitkomen.

Ik vermeen ta kunnen volstaan met de vermelding, dat Jhr. Mr. van Teijlingen zijne betrekking van raadsheer op uitstekende wijze heeft waargenomen, dat wij steeds gaarne luisterden naar zijne weldoordachte, van studie en bekwaamheid getuigende adviezen en ingenomen waren met de wijze, waarop de arresten, waarvan de redactie aan hem werd ooeedraaen. door hem werden saam-

■ gesteld.

Ik wil eindigen met den wensch dat Jhr. Mr. van Teijlingen in het College waarvan hij thans deel uitmaakt, een lange reeks van jaren in het belang der Justitie en ter eigen voldoening, met denzelfden ijver en toewijding moge werkzaam zijn als in ons College, dat hij daar dezelfde waardeering zal vinden als hem bij ons zoo ruimschoots ten deel viel en dat, al is de collegiale band tusschen ons verbroken, de vriendschapsband zal blijven bestaan.

Het heeft Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin behaagd bij besluit van 11 April jl., op voodracht van Z. E. den heer Minister van Justitie, U Mr. B. Hulshoff en Mr. C. Krabbe tot raadsheeren in het Gerechtshof te benoemen.

Ik wensch U geluk met die door u begeerde onderscheiding. Uit

uwe plaatsing op de door net Hot opgemaakte aanbevelingslijsten, is U gebleken, dat uwe benoeming niet in strijd is met 'sHofs verlangen.

Ik hoop dat de verandering van werkkring aan uwe verwachting zal beantwoorden en dat gij; vele jaren met genoegen bij dit Hof zult mogen werkzaam zijn.

Uwe antecedenten strekken ons tot waarborg, dat gij uwe beste pogingen zult aanwenden om tot eene goede rechtsbedeeling in ons ressort mede te werken en flat het U aan de noodige bekwaamheid en geschiktheid daartoe niet zal ontbreken.

Ik acht het geheel onnoodig U op het gewicht der betrekking van raadsheer, die gij op het punt staat te aanvaarden en op hetgeen voor eene richtige waarneming daarvan vereischt wordt, te wijzen. Wanneer men toch in aanmerking neemt dat gij gedurende 29 jaren verschillende rechterlijke betrekkingen hebt bekleed, dat

gij ivir. hulshoff ae laatste LA jaren voorzitter waart van de Rechtbank te Breda, de omvang van wier werkzaamheden van dien aard is, dat onlangs vermeerdering van personeel noodzakelijk werd geacht en dat gij Mr. Krabbe gedurende ruim 7 jaren als rechter aan de omvangrijke werkzaamheden van de Rechtbank te 's Gravenhage hebt deelgenomen en in de laatste jaren met het praesidium van eene der wekelijksche civiele zittingen waart belast dan is zeer zeker het vertrouwen gewettigd, dat gij ten volle berekend zijt voor de taak die U thans wacht.

Ik wensch U toe dat gij uwe betrekking met eere zult vervullen tot voldoening van U zeiven en tot heil der aan U toevertrouwde maatschappelijke belangen.

U verzekerende van een welwillende ontvangst in ons midden, hopen en vertrouwen wij, dat gij van uwen kant U zult beijveren om de goede verstandhouding, die steeds tusschen de leden van dit Gerechtshof, parket en griffie daaronder begrepen, heeft bestaan, te bestendigen.

In één opzicht gaat gij, Mr. Hulshoff zeker achteruit. De Rechtbank te Breda verheugt zich toch in een rechtsgebouw in alle opzichten voldoende aan de eischen die men in redelijkheid voor zoodanig gebouw mag stellen, en wat vindt gij hier? Eene huisvesting van het Hof, waarvan gerust gezegd kan worden, dat zij ten eenenmale is onvoldoende en weinig strookende met de waardigheid van zulk een aanzienlijk college.

Vroeger was de toestand, ofschoon niet zonder gebreken (men denke slechts aan dan onmogelijken toegang, de lokaliteiten voor de griffie, liet gemis eener presidentskamer en de omstandigheid dat het parket is gevestigd in een afzonderlijk gebouw) toch van dien aard dat er geene aanleiding bestond tot ernstige klachten. Doch de reeds minder gunstige toestand is in hooge mate verergerd, sedert men aan het Hof de civiele zittingszaal heeft ontnomen, de Raadkamer en getuigenkanier heeft verbrokkeld en de gang, tot die vertrekken toegang gevende, onbruikbaar heeft gemaakt, zoodat ze alleen door de zaal, waarin wij ons thans bevinden, zijn te bereiken.

Maar troost U Edel Groot Achtbare Heer met het vooruitzicht, waarmede het Hof zich ook troost, dat in dien onhoudbaren toestand, zij het dan ook niet binnenkort, toch binnen een afzienbaar tijdsverloop, tengevolge van de met gunstigen uitslag bekroonde bemoeiingen van Z. E. dien heer Minister van Justitie, eene gewenschte verandering zal komen en het Hof in het vroeger vorstelijk paleis aan liet Korte Voorhout eene huisvesting zal erlangen aan redelijke eischen, die men daarvoor stellig mag, beantwoordende.

Ter voldoening aan het requisitoir van den heer proeureur-generaal, verklaar ik U Mr. B. Hulshoff en Mr. C. Krabbe wettig

erkend en geïnstalleerd als raadsheer in het Gerechtshof te 's Gravenhage.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 1 Februari 1900.

Voorzitter, Mr. Ch. Krabbe.

Rechters, Mrs.: Jhr. W. H de Savoknin Lohman en Jhr. R. O. van Holthe tot Echten.

Boor bij het verhoor op vraagpunten de gestelde overeenkomst van bewaargeving te erkennen, daaraan toevoegende, dat zij de in bewaar gegeven goederen daarna hebben gekocht, hebben gedaagden een ander verweer gevoerd dan bij hun antwoord, toen zij die beivaargeving ontkenden, doch beweerden de bij dagvaarding bedoelde goederen te hebben gekocht.

Dit nieuwe verweer is in casu buiten den reeds vaststaanden rechtsstrijd gelegen en, daar in den aard der eenmaal gevoerde verwering geen verandering mag worden gebracht, mag de bij het vraagpunten verhoor gedane bekentenis worden gescheiden van de daarbij door gedaagden mede opgegeven koop, en wordt door die bekentenis de gestelde overeenkomst van bewaargeving beivezen.

M. li. Vredenbregt, dienstbode, wonende te 's Gravenhage, toegelaten tot kostelooze procedure bij vonnis dezer Rechtbank dd. 25 Juli 1899, appellante, procureur Mr. G. M. W. Jellinghaus,

tegen

G. van Ieperen, koffiehuishouder en zijne echtgenoote van Santen, de eerste zoo in privé als tot bij stand en machtiging van zijne echtgenoote, geïntimeerde, procureur Mr. J. J. Barnet Lyon.

De Rechtbank;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken, voor zooverre noodig geregistreerd en daaronder :

1°. een vonnis van den kantonrechter te 's Gravenhage, tusschen app. als eisclieres en geintimeerden als gedaagden gewezen op 27 Febr. 1899, waarbij de verschijning van gedaagden is gelast om op vraagpunten te worden gehoord;

2°. een vonnis van dien kantom-echter tusschen partijen gewezen op 7 April 1899, waarbij eisclieres is toegelaten tot getuigenbewijs van de daarin vermelde daadzaak;

3°. een vonnis van dien kantonrechter tusschen partijen gewezen den 5 Juni 1899 waarbij aan eischores haar vordering is ontzegd niet veroordeeling van haar in de kosten van het geding;

4°. een proces-verbaal van verhoor van de gedaagden op vraagpunten, door dien kantonrechter van 1 April 1899;

5°. het procesverbaal van drie getuigen ten verzoeke van de eisclieres gedagvaard voor dien kantonrechter van 26 April 1899 ;

6°. liet deurwaaiderse-vpioit van 29 Juli 1899 waarbij de eisclieres van de sub 2°. en 3°. genoemde vonnissen komt in hooger beroep ;

7°. een volmacht van de app. aan haren procureur tot eedsopdracht gratis geregistreerd enz. ;

Ten aanzien der daadzaken buiten hetgeen reeds is overwogen in de 1°., 2°. en 3°. aangehaalde vonnissen;

Overwegende dat de app. bij conclusie van eisch in hooger beroep als grieven tegen de vonnissen, waarvan appel, heeft ontwikkeld :

1°. tegen het sub 2 vermelde vonnis, dat de kantonrechter ten onrechte, nadat de nu-geintimeerden in judicio de tot grondslag der actie gelegde bewaargeving hadden ontkend de bekentenis door hen bij het verhoor op vraagpunten te dien aanzien, afgelegd niet als bewijs van die bewaargeving heeft aangenomen, maar die bekentenis met de toevoeging : dat zij de in bewaar gegeven voorwerpen na die bewaargeving hadden verkocht, als een onsplitsbare bekentenis heeft aangenomen;

dat waar men de bekentenis in haar geheel beschouwt art. 591 en 592 B. W. vast doen staan, dat het bezit onder denzelfden titel wordt voortgezet als het is aangevangen en daarom de geintimeerden hadden moeten bewijzen dat zij hadden gekocht;

dat bovendien de bekentenis splitsbaar was, omdat het beroep op den koop was een zelfstandige grond van verweer, die geen deel van de bekentenis uitmaakte;

2°. tegen het eindvonnis sub 3°. aangehaald, dat de getuigeuverklaringen bij de enquête afgelegd in verband met de judiciëele houding van nu-geintimeerden voldoende vermoedens opleveren, dat de bij de bekentenis gevoegde bevrijdende koop onwaar was, althans voldoende om aan app. een suppletoire eed op te leggen, terwijl zijl subsidiair aan geintimeerden dezen décisoiren eed oplegt :

„Ik zweer dat het waar is dat ik (mijne vrouw) de bij dagvaarding bedoelde voorwerpen, welke ik erkende in bewaring te hebben ontvangen eenige dagen daarna van eisclieres voor f 12 heb gekocht, welke koopprijs ook is betaald geworden en dat de koop in het bijzijn en met goedvinden van mijn echtgenoot is gesloten" ;

dat de app. omtrent de ontkende waarde der in bewaring gegeven voorwerpen opmerkt, dat zij, waar de gedaagden, nu geintimeerden, die voorwerpen niet deponeeren en zij dus niet voor onderzoek en taxatie door deskundigen vatbaar zijn, den rechter verzoekt haar den eed betreffende de waarde der zaak op te leggen;

dat zij verder omtrent de gevorderde schadeloosstellingen f 1 schadevergoeding voor proceskosten buiten de gewonen opmerkt, dat die uit principe is gesteld, omdat de billijkheid en het gebruik medebrengen, dat personen, als de eisclieres bij het Kantongerecht de hulp van een gemachtigde behoevende, de kosten vergoed krijgen vallende de kosten van een gedwongen betaling op den schuldenaar;

dat de app. heaft geconcludeerd, gelijk aan het slot van haar conclusie van eiscli in hooger beroep staat vermeld;

O. dat de geintimeerden bij hunne conclusie van antwoord in hooger beroep het sub 2°. aangehaalde vonnis hebben verdedigd de onsplitsbaarheid van hunne bekentenis, bij liet verhoor op vraagpunten hebben verdediüd od arond van hun beroep bij dat

verhoor op eene bevrijdende omstandigheid verder hebben bestreden, dat uit het getuigenverhoor vermoedens zijn gerezen, tegen de waarheid van die bevrijdende omstandigheid en de subsidiair opgedragen decisoiren eed als ontoelaatbaar hebben bestreden op grond, dat de eed alleen kan worden opgedragen wegens persoonlijk verrichte daadzaken dat één eed aan beide geintimeerden op-