Gehoord deu heer proc.-gen. concludeererrde tot vernietiging van het vonnis a quo, bevoegdverklaring van de Rechtbank te Arnhem om van de zaak kennis tei nemen, verwijzing der zaak naar die Rechtbank, en veroordeeling van den mede-geint. in de kosten ; Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd; len aanzien der daadzaken en procedure:

Zich vereenigende met en alzoo overnemende hetgeen daaromtrent is overwogen in het vonnis a quo door de Rechtbank te Arnhem den 3en Nov. 1898 gewezen tusschen app. als eischer en de geïntimeerden en den mede-geintinieerde als gedaagden, bij welk vonnis de Rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard ter zake van het onderwerp des geschils met veroordeeling van app. in de proceskosten;

Overwegende dat app. zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan tijdig met dagvaarding zoowel van de geintimeerden als van den medegeintimeerde, voor dit Hof is gekomen in hooger beroep, vervolgens bij: ter rolle genomen conclusie zijne grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ontwikkeld en ten slotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo, bevoegdverklaring van de Rechtbank te Arnhem oin van de zaak kennis te nemen en verwijzing ten principale van de zaak naar die Rechtbank, met veroordeeling van de geintinxeerden in de kosten van beide instantiën;

O. dat geintinxeerden bij conclusie van antwooi'd incidenteel in appel zijn gekomen van liet vonnis a quo, voox-zoover daarbij de doo.r hen opgeworpen onbevoegdheid van de Rechtbank niet is aangenomen, doch deze: zich ambtshalve onbevoegd heeft verklaard op door geintinxeex-den niet gedeelde gronden, vervolgens bij alle door hen in prima gevoerde verweermiddelen zijn blijven volharden en ten slotte hebben geconcludeerd dat het den Hove belxage: aan de geïntimeerden akte te verleenen van hunne verklaring dat zij in het geding lioxxden hunne stukken der eerste instantie en dat zij, voor zooveel noodig, incidenteel appelleei-en, voorzoover de Rechtbank verklaard heeft, dat zij niet onbevoegd is op de door hen zoo ter eerste instantie als in appel opgegeven gronden en zij zich daarentegen onbevoegd heeft verklaard op door haar ambtshalve aangenomen gronden; mitsdien in zoover, voor zooveel noodig, het vonnis a quo vernietigende en opnieuw rechtdoende, de Rechtbank alsnog onbevoegd te verklaren om van de ingestelde vordering kennis te nemen op de liiervoren bedoelde door de geintimeerden aangevoerde gronden;

of wel het vonnis, zij het op andere dan door de Rechtbank aangenomen gronden, te bevestigen;

subsidiair, ingeval het Hof, met vernietiging van het vonnis, de Rechtbank bevoegd mocht verklaren en de zaak aan zich houden: dat het alsdan den Hove beliage:

den app. niet-ontvankelijk, immers ongegrond te verklaren in de ingestelde vordering en in de in appel genomen conclusiën en hem die te ontzeggen :

in ieder geval den app. te veroordeelen in de kosten der beide instantiën;

0. dat de mede-geint., uitdrukkelijk constateerende, dat hij zijnerzijds niet incidenteel in beroep komt, heeft geconcludeerd dat het den Hove moge behagen: teniet doende het appel, het vonnis a quo te bevestigen ;

subsidiair, voor het geval het Hof den burgerlijken rechter wel bevoegd achtende, het vonnis a quo mocht vernietigen en de zaak aan zich trekken, alsdan app. in z\jne ingestelde vordering nietontvankelijk te verklaren of wel henx die te ontzeggen ; in alle gevallen met veroordeeling van app. ook in de kosten op het hooger beroep gevallen;

O. dat ten dage dei' pleidooien geintimeerden nog akte hebben gevraagd dat zij afzien van de exceptiën van onbevoegdheid door hen zoo ter eerste instantie als in appel voorgesteld, en dat zij dezelve intrekken met de daarop gebaseerde conclusiën;

Wat het recht betreft:

0. dat de geintimeerden hunne exceptie van onbevoegdheid, door hen in prima voorgesteld, bij akte gevraagd na de pleidooien, hebben ingetrokken, en daarmede hun incidenteel appel, gegrond op de niet-toewijzing bij het vonnis a quo van die exceptie, is komen te vervallen, zoodat, behoxtdens de vraag van de proceskosten, hierop geen recht behoeft te worden gedaan;

O. wat het principaal appel betreft, dat app., stellende dat hij is ouder dan 60 jaren, gehuwd en behoeftig, dat zijn overgrootvader J. Bloenx bij burgerbrief van 21 Dec. 1755 tot burger van Nijmegen is aangenomen, en dat hij mitsdien gerechtigd is van het Oud Burger-Gasthuis te Nijmegen een onderstand te vorderen in dier voege, dat hij daarvan, zonder ten laste van anderen te komen, kan subsisteeren, bij introductieve dagvaai'ding heeft gevorderd dat het der Rechtbank behage:

1°. de gedaagde heeren Regenten van het Oud Burgeren-Gasthuis te Nijmegen te veroordeelen om aan eischer eene wekelijksche subsidie te betalen tot zoodanig bedrag dat hij daarvan zonder ten laste van anderen te komen, kan subsisteeren;

2°. deze wekelijksche subsidie voorshands te bepalen op f 7.50 per week, met ingang op den len April 1896, om stand te houden totdat de erkenning van gelijke rechten van derden de verminde ring van dit bedrag zal noodzakelijk maken, en te verstaan dat in dat geval het aan heeren regenten zal vrijstaan zich bij X'equest tot deze Rechtbank te wenden ten einde de Rechbank na verhoor van eischer de gewenschte vermindering zal kunnen bevelen ;

3°. de gedaagde gemeente te veroordeelen onx de sub 1°. en 2°. gevorderde veroordeeling te gehengen en te gedoogen;

4°. de gedaagden, welke deze vordering mochten tegenspi'eken, te veroordeelen in de kosten der procedure ;

O. dat bij het vonnis a quo de Rechtbank heeft verklaard dat het recht, hetwelk aan de oud-burgers van Nijmegen toekomt op onderstand van wege liet Gasthuis aldaar, niet is een privaatrecht, maar dat het een publiekrechtelijk karakter draagt, en de Rechtbank dientengevolge onbevoegd is op de dagvaarding, die steunt op dit recht, uitspraak te doen, tegen welke beslissing de voorziening in appel is gericht;

O. hieromtrent dat de le rechter tot de door hem gegeven beslissing gekomen is door de ovei'weging, dat het onderhouden van armen door de overheid zoowel onder de oude als onder de nieuwe staatsregeling is eene publiekrechtelijke daad, voortvloeiende uit eene publiekrechtelijke verplichting, welke stelling in het algemeen als juist- kan worden aangenomen; dat echter deze stelling, zoo die in casu toepasselijk was, tot de gevolgtrekking had moeten leiden, dat het geheele vermeende recht bij de veranderde staatsorde op het einde der vorige eeuw en onder de toepassing van de thans geldende ai-menwet had opgehouden te bestaan;

O. immers dat het gesustineerde recht schept een aanspraak in geval van behoeftigheid op onderstand of zelfs op onderhoud ten voordeele van een beperkten kring onder de burgers van den staat, gegrond op een aan de leden daarvan toekomende bevoorrechte staatsrechtelijke stelling;

dat nu zoodanig recht jure publico eerstens in strijd is met art. ' 1,er algemeene beginselen van de staatsregeling van 1798 en v" ganis die beginselen als vervallen moet worden beschouwd, ■tBir u bovendien aan de Armenwet van 28 Jxmi 1854 zeer , ' beginsel is ten grondslag gelegd, dat er voor niemand recht op armenonderstand "bestaat, waaraan bizonder uitdrukking is gegeven in de artt. 20 en 22 dier wet, zoodat ook volgens die

wet publiekrechtelijk iedere vordering van dien aard is buitengesloten ;

O. echter dat alle partijen in dit proces het er over eens zijn, dat het recht van de oud-burgers van Nijmegen op ondersteuning ingeval van behoeftigheid door het Gasthuis, onder de nieuwe orde van zaken en de bestaande armenwet niet is te niet gegaan en dat het nog steeds van kracht is, waarvoor dan ook zeer stellig de praktijk gedurende den loop dezer eeuw kan worden ingeroepen, en dat hieruit met noodzakelijkheid volgt, dat het recht in quaeistie, wat ook oorspronkelijk zijn aard moge zijn geweest, na de omwenteling van 1798 het karakter van een privaatrecht heeft verkregen, waarnaar het mitsdien onder de nieuwe orde van zaken moet worden beoordeeld;

O. dat hiermede de vraag naar de bevoegdheid van den burgerlijken rechter om van de zaak kennis te nemen is beslist, daar art. 153 der Grondwet voor de burgerrechtelijke geschillen iedere andere rechtspraak dan die van de rechterlijke macht uitsluit, zoodat ook, al'ware het oordeel van den rechter a quo over de beteekenis van art. 69 der Armenwet voor deze zaak onjuist, en al zou bij dit proces mede worden beslist over de bestemming van het Gasthuis, wat terecht bij het vonnis a quo als onjuist is weerlegd dan nog de Rechtbank te Arnhem de aangewezen rechter zou zijn om in deze te oordeelen;

O. dat de app. alzoo bij het vonnis is bezwaard en dit zal behooren te worden vernietigd niet terugwijzing der zaak naar den rechter a quo, terwijl de kosten van het appel, waartegen door den medegeint. zoowel als door de geintimeerden tegenspraak is gedaan, zonder dat daarop van invloed kan zijn de tardieve intrekking door geintimeerden van hun incidenteel appel, behooren te komen, wat die van den app. betreft, tem laste van de beide tegensprekende partijen, ieder voor de helft, terwijl deze verdei' belast worden ieder met hun eigen kosten;

Op vooi-schreven gronden rechtdoende in hooger beroep:

Verleent de gevraagde akten ;

Doet te niet het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Arnhem op den 3en Nov. 1898 tusschen den app. als eischer en de geintimeerden en den medegeint. als gedaagden gewezen, waarvan appel;

Verklaart die Rechtbank bevoegd van de in deze ingestelde rechtsvordering kenius te nemen en wijst die aan haar terug ter verdere behandeling en afdoening;

Veroordeelt de geïntimeerden en den medegeint. in de kosten van dit appel, voorzoover die zijn gevallen aan zijde van den app., ieder voor de helft, die kosten begroot tot op de uitspraak van dit arx-est op f 150, en voor het ovex-ige ieder in hun eigen kosten.

(Voor app. gepleit door Mr. A. v. d. Goes, te Nijmegen, voor geintimeerden gepleit door Mr. H. K. A. Savelberg te Maastricht, en voor medegeintimeerden gepleit door Mr. I. Everts BHzn., te Arnhem).

Zie Ai-rond.-Rechtbank Arnhem dd. 3 Nov. 1898, W. 7216, waarbij beslist werd, dat bovengenoemd recht is van publiekreclitelijken aard en de burgerlijke rechter niet bevoegd is uitspraak te doen, op eene vordering, die op dit recht steunt;

Zie ook ari-est Prov. Hof van Geldex'laixd en Concl. O. M. 1872 W. 3470 en 3471, benevens arr. H. R. 27 Juni 1873, W. 3606, allen conform met elkander, waarbij is uitgemaakt, dat genoemd recht hoewel in verband staande met een publiekrecht echter uit zijn aard als een burgerlijk recht te beschouwen is, dat door latere instellingen zijn privaatrechtelijk karakter niet verloren heeft. ' (Inzender).

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 21 November 1899.

Voorzitter, Mr. W. R. or ten Noort.

Raadsheeren, Mrs.: M. J. van Lennep, J. G. Vogel, A.

Teixeira de Mattos, J. H. van Goor en A. J. Karseboom.

Art. 13, tweede lid, Strafvord. vordert niet dat de ambtenaar die de aldaar bedoelde mondelinge klacht ontvangt en in geschrift stelt, deze daielijk na de voorlezing onderteekene en evenmin dat die onderteekening onmiddellijk onder de klacht worde gesteld.

Het Hof enz.;

Gezien het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Haarlem, rechtdoende in strafzaken, op den 7en Sept. 1899, in eersten aanleg gewezen tusschen den Officier van Justitie bij die Rechtbank, eischer ten eenre, en H. C., oud 46 jaren, van beroep koopman, geboren en wonende te Zaandam, in vrijheid, beklaagde, ten andere zijde, waarbij met toepassing van artt. 266, 269 Strafrecht, 211, 214, 216 Strafvord., de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is vei'klaard;

Gezien enz.;

Gehoord het verslag, ten deze uitgebi'acht door den benoemden raadsheer-rapporteur Mr. J. H. van Goor;

Gelet op het onderzoek in de terechtzitting ;

Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., daartoe strekkende : „dat het Gerechtshof voornoemd, rechtdoende op liet hooger beroep het voormelde vonnis zal vernietigen, den Officier van Justitie ontvankelijk zal verklaren in de door hem ingestelde strafvervolging en de zaak naar de Rechtbank te Haarlem zal verwijzen ten einde de hoofdzaak te onderzoeken;

Gelet op de verdediging door den bekl. voor den Hove gevoerd;

Overwegende dat de Rechtbank te Haarlem den Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard heeft in zijne vervolging, op gx-ond dat ter zake van het ten laste gelegde feit geen recht tot strafvervolging aanwezig is, om dat dit feit ixiet ka.n woi'den vervolgd, dan op klachte van liem tegen wien het misdrijf is gepleegd en de ter terechtzitting voorgelezen klacht door den belee digde L. K. op 18 Juni 1899 geschied bij den commissaris van politie te Zaandam nietig is, vermits die niet na voorlezing is onderteekend door dien ambtenaar, maar eerst op 20 Juni 1899;

O. daaromtrent:

dat blijkens proces-verbaal van den commissaris van rijks en gemeente-politie te Zaandam W. H. Doorman op 18 Juni 1899 voor dien, ambtenaar is verschenen L. K., klachte: doende en verklarende onder meer, dat hij op 17 Juni 1899 was in de woning van den slager Z. vanP. te Zaandam, toen H. Cousenlieim aldaar verscheen en hem herhaaldelijk toevoegde: „Zoo smeerlap, je behoeft voor mij niet weg te gaan, betaal me liever wat je mij ontstolen hebt, leelijke dief van je vaders erfdeel", en dat hij ter zake daarvan uitdrukkelijk eene strafrechterlijke vervolging tegen H. S. wenscht ingesteld te zien, welke klacht na voorlezing nxet ,,L. K." is onderteekend;

dat verder in dat proces-verbaal zijn opgenomen de op 18—19

en 20 Juni 1899 afgelegde verklaringen van den bekl. en van eenige te dezer zake door genoemden ambtenaar gehoorde getuigen, waarna het slot van het proces-verbaal luidt: „van welk een en ander door mij is opgemaakt dit relaas op den eed bij de aanvaar^ ding van mijn ambt afgelegd en geteekend (get.) W. H. Doorman" ;

dat uit den inhoud van gemeld proces-verbaal blijkt, dat alleen de klager dadelijk onder zijn klacht heeft geteekend en de ambtenaar dat eerst gedaan heeft minstens twee dagen, later bij het sluiten van dat proces-verbaal, doch dat de wet wel eischt het na voorlezen onderteekenen van de klacht ook door den ambtenaar voor wien eene mondelinge klacht gedaan wordt, maar niet dat zulks d ad e 1 ij k na voorlezing zal geschieden en evenmin dat dit onmiddellijk onder de klacht zal plaats hebben, zoodat eene onderteekening, zooals hier heeft plaats gehad, moet geacht worden aan de eischen der wet te voldoen, waaruit volgt, dat de Officier van Justitie terecht op bovenstaande klacht zijne vervolging heeft ingesteld, zoodat hij daarin ontvankelijk moet worden verklaard en liet vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd, met terugwijzing der zaak naar de Rechtbank te Haarlem ;

Gezien artt. 266. 269 Strafrecht, 13, 211. 246, 247 Strafvord. ;

Vernietigt het te dezer zake op 7 Sept. i899 door de Arrond.Rechtbank te Haarlem gewezen vonnis;

En opnieuw ï'echtdoende:

Verklaart, den Officier van Justitie bij die Rechtbank ontvankelijk in zijne te dezer zake gestelde vervolging tegen deix bekl. ;

Wijst de zaak terug naar genoemde Rechtbank ten einde met inachtneming van dit arrest, verder te worden berecht.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ZIERIKZEK. Rechtdoende in Burgerlijke Zaken.

Zitting van den 21 Maart 1899.

Voorzitter, Mr. J. P. Cau.

Rechters, Mrs.: Jhr. J. W.' C. de Jonge van Ellemeet en L. J. A. van Lidth de Jeude.

Nu het geschil tusschen partijen loopt over het bedrag van afbetalingen, die de gedaagde op ongeregelde tijdstippen op verschillende posten heeft gedaan aan den rentmeester der eischers, maar niet aan de eischers zeiven of aan een hunner, kunnen de eischers uit eigene ondervinding of wetenschap geene verklaring omtrent die afbetalingen afleggen en mag hun daarom te dien aanzien geen beslissende eed ivorden opgedragen (Art. 1968 B. W.).

Bij terugvordering van geleend geld is de schuldenaar van de dagvaarding af niet• de wettelijke, maar de bedongene interessen verschuldigd.

A. J. B. Grovenman, plaatsvervangend vrederechter, wonende te Gent, c. s., eischers, procureur Mr. D. van der Vliet,

tegen

P. Jonker Pz„ landbouwer, wonende te Duivendijke, gedaagde, procureur Mr. A. J. F. Fokker.

De Rechtbank ;

Gehoord partyen;

Gezien de stukken;

Wat die feiten betreft:

Overwegende dat de eischers bij dagvaarding eix conclusie van eisclx hebben gesteld:

dat de ged. op 4 Mei 1893 ter leen heeft ontvangen van nu wijlen den heer O. Groveman, advocaat, wonende te Gent, eene som vaix f 1041 onder verplichting van teruggave op eerste aanmaning, welke ten allen tijde zal kunnen geschieden, en tegen eene rente van 3 % te rekenen van 1 Mei 1893 af, een en ander volgens ondei'handsclie schuldbekentenis, te Ziei-ikzee den 4 Mei 1893 geteekend en aldaar geregisti'eerd enz. ; dat de ged. op verschillende tijdstippen daax-op in mindering heeft betaald, en wel tot een gezamenlijk bedrag van f 581, zoodat ged. nog schuldig is eene som van f 460 met rente daai'van van 1 Mei 1898 af; dat de heer O. G. voormeld op 4 Juli 1897 te Gent overleden is en de eischers zijn zijne eenige erfgenamen en de eenige rechthebbenden op zyne nalatenschap;

dat de eischers, als getreden in de goederen, rechten en rechts vorderingien van den heer G. voormeld, die som wenschen tei-ug te ontvangen, en den ged., na aanzegging van het overlijden van den lieer O. G. en dat zij diens eenige erfgenamen zijn, vruchteloos tot betaling hebben doeox sommeeren bij aan de dagvaarding voorafgaand deurwaardersexploit; dat de ged. alzoo in verzuim is om aan zijne verplichting tot teruggave te voldoen; op gx*ond waarvan de eischers hebben gevorderd, dat de gedaagden bij von nis, uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande eenige voorziening, zal worden veroordeeld om aan de eischers ter zake voormeld tegen behoorlijk bewijs van Kwijting te betalen:

a. de som van f 460 wegens hoofdsom;

b. de rente daarvan ad 3 % van 1 Mei 1898 af of f 6.90;

c. de wettelijke rente van de sub a en b genoemde bedragen van den dag der dagvaarding af tot aan de geheele voldoening, een en ander met veroox-deeling van den ged. in de kosten van het rechtsgeding, hebbende de eischers bij de conclusie van eisch in liet geding gebracht de daarin vermelde schuldbekentenis ;

O. dat de ged. bij conclusie van antwoord heeft doen zeggen: dat hij, den 18en Febr. 1893 door des eischers auteur gedagvaai-d zijnde tot betaling van f 1642 door hem verschuldigd voor pacht over verschillende jaren tot 1 Nov. 1892 achterstallig, daarop den 27 April 1893 heeft betaald f 180 en 30 Maart 1893 f 500, en voor de overige f 1041 eene schuldbekentenis heeft gegeven; dat hij, ged., op die schuldbekentenis op ongeregelde tijdstippen heeft afgelost en de rente betaald en de pacht van het land, die tot heden nog doorloopt, heeft voldaan, alles in handen van der eischers rentmeester Jhr. Mr. B. te Zierikzee; dat hij, god., niet f 581 maar f 410 méér heeft afgelost, en wil aannemen, dat zijne diverse ongeregelde afbetalingen op verschillende posten verwarring hebben gebracht in der eischers boekhouding; dat de ged. alzoo niet meer schuldig is dan f 50, die hij bereid is en steeds was met 3 pet. rente te betalen ; dat de ged., ingeval eischers zijne opgaven ontkennen, den eischers, ieder voor zich opdraagt te zweren den volgenden beslissenden eed:

„Ik zweer, dat het waar is dat ik als erfgenaam van den heer O. G. van ged. te vorderen heb mijn aandeel in de bij akte van 4 Mei 1893 geconstateerde geldleening, welke thans ïxog per resto bedraagt f 460, en dat het niet waar is, dat daarop is afbetaald meer dan f 581", op grond waarvan de ged. heeft geconcludeerd, dat de Rechtbank ten principale de eischers niet-ontvankelijk zal