met het oog op art. 29, 2° van het K. B. van 24 Nov1889, geen verandering kon brengen in, en dus buiten invloed moest blijven op de beslissing der rechtsvraag, zoo er een is.

Immers door gratie vervalt niet de veroordeeling, maar alleen met inachtneming der grenzen, waar binnen zij is verleend — geheel of ten deele —, de straf of, wat op hetzelfde neerkomt, het recht om haar uit te voeren. In ons geval, waarin gratie van de bij de sententie opgelegde straffen werd verleend, voordat daaraan eenige uitvoering was gegeven, vervielen die straffen geheel, maar bleef niettemin de veroordeeling, in de in het hoogste ressort gewezen sententie uitgesproken, geheel in stand, al miste zij hare voorname gevolgen. Wij achten het volkomen onnoodig over deze stelling, die in ons oog niets anders is dan een brutaal axioma, in verdere ontwikkeling te treden.

Mocht een onzer lezers er aan twijfelen, wat wij ons nauwlijks kunnen voorstellen, dan verwijzen wij hem, om een keus onder velen te doen, naar de in de noot genoemde schrijvers (8).

Laten de woorden der bepaling van art. 29, sub 2° voormeld geen twijfel over, dat zij hier hunne toepasselijkheid missen, de grond der bepaling (ratio 1 e g i s) sluit die toepasselijkheid evenzeer uit. Wat de wetgever heeft willen vermijden, is, afgescheiden daarvan dat hij zich vermoedelijk wat hier i s geschied wel niet als mogelijk zal hebben voorgesteld, een bis in idem, eene dubbele beslissing van dezelfde vraag door den rechter en door de administratieve macht. Tot welke tegenstrijdigheid zoodanige dubbele beslissing kan leiden blijkt in deze zaak ook, niet alléén, hieruit dat de raad, van onderzoek met algemeene stemmen aannam het bestaan van door het H. M. G. in de slotoverweging zijner sententie uitdrukkelijk verworpen «verzachtende omstandigheden».

Wij hebben bij het voorafgaande niets meer te voegen ter verklaring, waarom wij volledig instemmen met de hieronder volgende conclusiën der petitie van kapitein Bosch :

1°. dat er in casu tegen den luitenant Bosch eene veroordeeling bestaat, welke uit haren aard het verlies van den militairen stand tengevolge heeft (Sententie definitief van het Hoog mtair Gerechtshof in Nederlandsch-Indië dd. 24 September 1897).

2°. dat het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië dd. 28 Februari 1898 n°. 20, waarbij aan dein luitenant Bosch o. a. gratie verleend werd van de hem bij de sub 1°. bedoelde veroordeeling opgelegde straf van vervallenverklaring van den militairen stand, wel het ondergaan dier straf maar niet de veroordeeling heeft opgeheven omdat die gratie eene veroordeeling niet kan te niet doen.

3°. dat derhalve, zoowel vóór als na de gratieering, tegen den begenadigde bestond eene veroordeeling tot verval I en - verklaring van den militairen stand, alzoo eene veroordeeling, welke, uit haren aard, tengevolge had het verlies van deu mili'tairen stand.

4°. dat dientengevolge, punt 2 van het bij Stb. 1880 n°. 23 gewijzigd art. 30 der Regeling in Stb. 1860 n°. 26 niet op dien officier kan worden toegepast, omdat voor de toepassing van dit punt juist vereischt wordt eene veroordeeling welke niet uit haren aard het verlies van den militairen stand tengevolge heeft.

En aangezien nu, desniettegenstaande de luitenant Bosch toch op grond van het sub 4 bedoelde punt der Regeling in quaestie voor een raad van onderzoek is getrokken geworden, terwijl hij verder op grond van eene beslissing van dien Raad: uit het Leger op niet-eervolle wijze ontslagen werd, zoo ligt aan dit ontslag eene onwettigheid tot grondslag welke onwettigheid het ontslag volkomen vicieert.

Naar wij meenen is door de commissie van verzoekschriften nog geen rapport uitgebracht over dit adres. Waarschijnlijk zal hare conclusie voorloopig alléén strekken tot het vragen van inlichtingen aan den Minister van Koloniën. Eerst nadat deze zullen zijn verstrekt, zal zich in de Kamer een debat ontspinnen, dat, naar wij hopen en vertrouwen, moge leiden tot herstel van recht en eer voor den naar onze overtuiging onwettig uit 's lands dienst ontslagen officier van hetNederlandsch Indische leger.

(8) Berner, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts (8e Aufl.), § 147 ; Hugo Meyer, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts (2e Aufl.), § 80; voh Liszt, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts (3e Aufl.), § 80; Heinze in v. Holtzendorff's Handbuch des Deutschen Strafrechts, II, XIII, § 15, 16, die allen de gratie behandelen onder de rubriek „Ausschliessung" of „Wegfall der Strafe" ; Ortolan. Eléments de droit pénal, §1675 vgg., die amnestie, gratie en rehabilitatie bespreekt onder de rubriek Exstinction des droits d'exécution pénale ; van Hamel, Inl. tot de beoefening van het Ned■ Strafrecht, § 63, die de gratie rangschikt onder „de ontbindende voorwaarden voor het recht tot straffen" (opschrift van Hoofdst. V, § 58, 1, 2, bl. 454, 455).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 17 April 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Telders en Jhr. S. Laman Trip.

Art. 401 Strafvord. is beperkt tot de verklaringen, verbalen en relazen, ivelke, opgemaakt door de ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feilen, bestemd zijn om daarvan te doen blijken, deze te constateeren.

De proc.-gen. bij den Hoogen Raad is requirant van, cassatiei in het belang der wet tegen, een vonnis van de- Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van den 26 Jan. 1900, waarbiji is bevestigd een vonnis van den rechter in het tweede kanton van het arrondissement Amsterdam, van 2 Nov. 1899, houdende vrijspraak van de beklaagde A. S., oud 26 jaren, zonder beroep-, geboren en wonende te Amsterdam, van het haar ten laste gelegde feit.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto, heeft de adv.-gen. Noyon het volgende requisitoir genomen:

Edel Hoog Achtbare He.ere.nl

De Arrond.-Rechtbank te Amsterdam heeft met bevestiging van een vonnis van den rechter in, het 2e kanton Amsterdam beslist, dat de verklaring van eenen den burgemeester vervangenden wet houder, opgemaakt op den eed bij de aanvaarding van zijne betrekking als raadslid afgelegd, niet als schriftelijk bescheid dat bewijskracht heeft kan gelden.

Een wethouder als zoodanig — zoo zegt de Rechtbank — legt bij den aanvang zijner bediening evenmin als wanneer hij den burgemeester vervangt eenen eed af, en de eed door hem als raadslid afgelegd is dus niet de eed, gedaan bij den aanvang der bediening W-rin hij optreedt.

Het eerste is volkomen juist, en in overeenstemming met het gevoelen van den Hoogen Raad, uitgedrukt in het arrest van 12 Dec. 1898, W. 7217; maar dat arrest, uitsluitend betrekking heb bende op den eed door den wethouder als zoodanig in zijne bediening afgelegd, den wethouderseed, geeft geen recht tot de door de Rechtbank gemaakte gevolgtrekking.

Men zou de vraag kunnen stellen of daar, waar het geldt handelingen waartoe met uitsluiting van de overige leden van den raad de wethouders bevoegd zijn verklaard da ambtseed van het raadslid wel voor dien van den wethouder in de plaats zou kunnen treden omdat hij is afgelegd in eene bediening die op zich zelve niet de bevoegdheid geeft waaraan de verklaring ten aanzien van haren inhoud hare kracht ontleent.

Ik zou de vraag intusschen bevestigend willen beantwoorden, omdat de ambtseed van het raadslid omvat alles wat hem gedurende, in en door zijn lidmaatschap te doen zal worden gegeven. Stel dat straf is gesteld op het breken van den ambtseed, zou dan de wethouder moeten vrijgesproken worden omdat hij, de belangen der gemeente verwaarloosd hebbende, dit deed in eene speciale wethoudershandeling en niet in zijne handeling als raadslid? Voorzeker niet.

Onze wetgever is niet karig met arnbtseeden; wanneer hij dan den wethouder niet zoodanigen eed voorschrijft, ofschoon hij hem speciale bemoeiingen opdraagt en bevoegdheden toekent, dan kan dit alleen zijn omdat hij het wethouderschap als eene afgeleide bediening beschouwt, aanvaard en waargenomen onder den waarborg van den ambtseed van het raadslid. Die eed is dus ook de ambtseed van den wethouder.

Maar al ware dit anders, hot zou niet afdoen voor het geval van vervanging'; het is toch niet de wethouder als zoodanig die den burgemeester vervangt, maar het raadslid. Onder de raadsleden zijn alleen de wethouders de eerstgeroepenen, art. 77 Gemeentewet.

Het raadslid, den burgemeester vervangende treedt niet in eene nieuwe bediening, handelt ook niet als loco-wethouder, maar oefent functiën uit, dife in de gegeivene omstandigheden voortvloeien uit zijne hoedanigheid van raadslid. Het is daarom dunkt mij niet voor tegenspraak vatbaar dat zijn ambtseed wettelijke m lit verleent aan zijne tijdens het uitoefenen van zijne bedoelde functiën afgegevene verklaringen.

En nu kan toch de omstandigheid dat iemand is wethouder, die alleen daarom voorgaat aan eein gewoon raadslid, niet tengevolge hebben dat hij mindere bevoegdheid zou hebben, dan ziji die geroepen worden wanneer en omdat hij er niet is.

De Rechtbank heeft alzoo in hare uitspraak geschonden art. 392 en 401 Strafvord, js. 39 en 77 der Gemeentewet; en ik requireer op grond daarvan dat het vonnis waarvan beroep, in het belang der wet zal worden vernietigd.

He Hooge Raad enz.;

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld ter terechtzitting;

Schending van de artt. 392 en 401 Strafvord. in verband met de artt. 39 en 77 der Gemeentewet;

Gezien de door den, griffier bij de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op den ambtseed, bij den aanvang zijner bediening afgelegd, onder dagteekening van 10 Febr. 1900, opgemaakte verklaring, dat tegen voormeld vonnis zijner Rechtbank geen beroep in cassatie is ingesteld;

Overwegende dat de bekl. A. S. bij vonnis van den rechter in het Tweede Kanton in het arondissemiemt Amsterdam is vrijgesproken van het haar bij dagvaarding ten laste gelegde feit, dat zij op 14 Sept, 1899 te Amsterdam, in het voor het publiek toegankelijk lokaal van D. A. v. H. in perceel Ferdinand Bolstraat 99, waarvoor geen vergunning was verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein aan een daar aanwezig bezoeker een glaasje sterken drank heeft toegediend ;

O. dat deze vrijspraak bij het bestreden vonnis is bevestigd uit overweging ;

„dat waarde kantonrechter op juiste gronden beslist heeft, dat de erkentenis van bekl., luidende dat door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam geen vergunning was verleend om, in perceel Ferdinand Bolstraat n°. 99 sterken drank in liet klein te verkoopen niet als bewijsmiddel tegen haar mag worden aangenomen, omdat die opgave niet op eigen wetenschap berust, bekl. terecht is vrijgesproken;

„dat toch art. 401 Strafvord. als eisch stelt, dat verklaringen, verbalen of relazen van hen, die in eenige openbare ambten of bedieningen gesteld zijn, om als schriftelijke bescheiden te gelden, door hen moeten zijn afgelegd op den eed biji den aanvang hunner bediening gedaan of wel daarna met eede moeten bevestigd worden;

„dat wijl een wethouder als zoodanig bij den aanvang zijner be- I

diening en evenmin, wanneer hij den Burgemeester vervangt, den eed aflegt, eene verklaring, door den wethouder als vervangende den Burgemeester, afgelegd op den eed, door hem als raadslid gedaan, en dus niet op den eed, bij voormeld art. 401 gevorderd, niet als schriftelijk bescheid kan gelden, en aangezien nu voor het bewijs van de afwezigheid van zoodanige verg-unning in dit proces geen ander bewijsmiddel wordt voortgebracht dan zoodanige verklaring door den wethouder als vervangende den burgemeester afgelegd, terecht de kantonrechter geweigerd heeft daarop het niet bestaan der vergunning als naar rechten bewezen aan te nemen";

O. dat ter bestrijding van deze; beschouwingen en ter ondersteuning van het middel van cassatie in hoofdzaak is aangevoerd, dat wanneer onze wetgever den wethouder geen ambtseed voorschrijft, 1 ofschoon hij hem speciale bemoeiingen opdraagt en bevoegdheden toekent, dit alleen kan, omdat hij het wethouderschap als eene j afgeleide bediening beschouwt, aanvaard en waargenomen onder den waarborg van den ambtseed van het raadslid; dat, al ware het anders, het niet zoude afdoen vooi het geval van vervanging, daar het niet is de wethouder als zoodanig, die den burgemeester l vervangt, maar het raadslid, vermits in art. 77 der Gemeentewet de wethouders onder de raadsleden alleen zijn de eerstgeroepenen;

dat voorts het raadslid, den burgemeester vervangende, niet treedt in eene nieuwe bediening, niet handelt in de plaats van den wethouder, maar functiën uitoefent, die in de gegeven omstandigheden voortvloeien uit zijne hoedanigheid van raadslid, waaruit volgt, dat zijn ambtseed (als raadslid) kracht verleent aan zijne tijdens het uitoefenen van zijne bedoelde functiën (als vervangende / den burgemeester) afgegevene verklaringen ; terwijl toch de omstandigheid, dat iemand is wethouder en daarom, alleen voorgaat aan een gewoon raadslid, niet tengevolge kan hebben, dat hij mindere bevoegdheid zou hebben dan zij, die geroepen worden wanneer en omdat hij er niet is;

O. dat, wat er zij van de juistheid dezer beschouwingen, zij in geen geval kunnen leiden tot cassatie van het bestreden vonnis in het belang der wet;

O. toch, dat art. 401 Strafvord. niet in, zoo ruimen zin is op te vatten, dat liet zoude betreffen alle verklaringen, verbalen of relazen van alle openbare ambtenaren zonder onderscheid, door hen als zoodanig opgemaakt;

dat immers, terwijl in het algemeen volgens art. 400 Strafvord ook voor „openbare bescheiden" de voorschriften omtrent de kracht van het bewijs in burgerlijke zaken mede gelden in straf- j zaken, art. 401 alleen op het oog heeft zoodanige „openbare be- r scheiden" (authentieke akten), die, aangemerkt als schriftelijke getuigenissen, eensdeels gelijk alle andere getuigenissen moeten worden afgelegd onder het verband van een eed, anderdeels, om het bijzondere gewicht, door den wetgever gehecht aan den ambtseed, in afwijking van den regel van art. 397, eerste lid, op zich zelve en zonder van elders bevestigd te zijn, een volledig bewijs opleveren van de door den ambtenaar uit eigen waarneming geconstateerde feiten;

O. dat dit karakter van schriftelijk getuigenis, in het stelsel van het Wetboek toe te kennen aan de in art. 401 (oud 437) bedoelde tikten, bevestigd wordt door den historischen oorsprong van dit artikel;

dat toch reeds in art. 364, deel uitmakende van Titel XXIX van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, welke titel de grondslag was van Titel XXII van het Wetboek van Strafvordering, onder de rubriek „van getuigen" (Hoofdstuk I) was bepaald: „zij, die in eenige openbare ambten, posten of bedieningen geplaatst zijn, verdienen in liet algemeen geloof, ten aanzien van hetgeen hun in hunne betrekking is wedervaren" ;

dat in art. 57 van het Ontwerp van een Weit boek van Strafrecht. van 1827 ^isn nader nagenoeg onveranderd in liet ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1828 overgegaan voorschrift van geheel gelijke strekking voorkwam, maar dat daarin nu, omdat het artikel was overgebracht naar den Titel „van schriftelijke bescheiden", het vereischte, dat de ambtelijke verklaringen oorspronkelijk moesten zijn, afgelegd op den ambtseed of wel nader onder eede bevestigd, uitdrukkelijk was vermeld ;

dat inmiddels hier te lande van kracht was geworden de tot den len Oct. 1838 van kracht gebleven Fransche Code d'Instruct.ion Criminelle van 1808, die, ofschoon in het algemeen ook voor de niet aan de kennisneming van gezworenen onderworpen strafzaken eene vrije bewijstheorie huldigende, niettemin in de artt. 154 en 189 absolute bewijskracht toekende aan de processen-verbaal of rapporten van officieren van politie,' aan de wet de bevoegdheid ontleenende om te doen blijken van (de constater) wanbedrijven of overtredingen :

O. dat op grond van dit een en ander moet worden aangenomen, dat art. 401 (oud 437) Strafvord., zich aansluitende aan het vroeger hier te lande gegolden hebbende vaderlandsch en het in 1810 ingevoerde Fransche recht, in zijne toepassing is beperkt tot dt verklaringen, verbalen en relazen, welke, opgemaakt door de ambtenaren, ingevolge art. 8 (oud 11) hetzij door het Wetboek zelf (n°. 1—6), hetzij door bijzondere wetten of verordeningen (n°. 7).

belast met het opsporen van strafbare feiten, bestemd zijn om daarvan te doen blijken, deze te constateeren ;

O. dat tot de bedoelde ambtenaren ingevolge art. 8, 4°. in verband met art. 16 van voormeld Wetboek niet behooren de burgemeesters of degenen die hen vervangen in gemeenten, waar, gelijk te Amsterdam, commissarissen van politie zijn ;

O. op grond van dit, een, en ander, dat de verklaring van den k» wethouder waamemenden burgemeester van Amsterdam ten processe overgelegd, niet was eene zoodanige verklaring, verbaal <*f relaas als in art. 401 Strafvord. wordt bedoeld, en dat dus de rechter dit artikel in verband met de verdere bij het middel aangehaalde artikelen niet kan hebben geschonden door de overwegingen, op grond waarvan bij het bestreden vonnis aan voormelde verklaring wettelijke bewijskracht is ontzegd ;

O. mitsdien, dat het voorgestelde middel van cassatie is ongegrond ;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. /

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 31 Januari 1900.

Voorzitter, Mr. B. W. N. Servatius.

Raden, Mrs. : J. Dutry van Haeften, H. D. van Ketwich Verschuur, J. van Binsbergen en J. de Greve.

Procureur-Generaal, Mr. G. A. Visscher. *

Foor verzoening {art. 271 B. W.~) is eene in woorden uitgedrukte vergiffenis geen vereischte.