roensdag, 27 Juni 1900.

JN°. 7445

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

11 Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100). . Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 30 April 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Haadsheeren Mrs \ * a t r-i

mlttt \ ' p m' * a. de plnto, A. j. GlANT VAN der

Thr qkt ' r?' Eyssell, B. H. M. Hanlo. A. Telders en jnr- s. Laman Trip. ' '

HetoVmbv°an 17 J'"' K' B' van 21 Juli 1886 (Stbl. no. 123) met de - ^Ustus tot en met 15 October te visschen ripiintza. ' .ff elftzegen, maakt dat tijdvak niet tot jachtxvet VtSC ^ den zin van art. 45 letter b der

'daar 'f \Vm ^oePass^n9 letter a van gemeld artikel, toch een zegen een geoorloofd vischtuig is en dit De h a' wordt daarmede eene overtreding gepleegd.

lier overtreden verbodsbepaling van het K. B. van 21 Juli 1886 (Stbl. no. 123) is niet beperkt tot de visscherij op den Rijn, zijne vertakkingen en uitmondingen.

1°. H. R. Kzn., oud 20 jaar, 2°. J. de G., oud 21 jaren,

Wielen visscher, en beiden geboren en wonende te Langerak, zijn

requiranten van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Recht-

Da-nk te Rotterdam van den 6en Febr. 1900, waarbij is bevestigd

een vonnis van den kantonrechter te Schoonhoven van den 3en

^°v. 1899, bij hetwelk de requiranten met vier niedeveroordeel-

den zijn schuldig verklaard „aan heit op een zijrivier van den Rijn

visschen met de zalm- of elftzegen in liet tijdvak van 16 Aug

®,et 15 °ot-, begaan bij vereeniging van meer dan vier

I«rsonen en te dier zake, met toepassing van de artt. 10 24

" eu 45 de^ Wefc van 13 J™i 1857 (Stbl. n°. 87), de 'artt!

<Stehl' eno , van ll6t Koninklijk Besluit van 21 Juli roö6

n° 611 in i artt'- 1 en 2 der We' van 14 April 1886 (Stbl.

33'en 34 « *"<■ dei' Fet van 15 APril 1886 (StbL n°" 64)' 23' f 25 strafrecht, zijn veroordeeld ieder tot eene geldboete van

klaring- - vervangende hechtenis van 25 dagen, met verbeurd ver-

ketalino-^ai1 zeoen > bevel tot uitlevering van dit voorwerp of

te verv VaU ^ kjj gebreke van tijdige uitlevering of betaling

deeldenaïlgeri ^°or h6chtenis van 10 dagen voor ieder der veroor-

MijLL^h^f8 ®e'loorc'- ^et verslag van den raadsheer Clant van der ' de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare. Heeren!

bank Z1J" met ancier6n eendoor deArrond.-Recht-

reclitpf 'i u ,11 in aPPel bevestigd vonnis van den kantonvan den Ri,,? 10.°nll<}V611 veroordeeld wegens het op eene zijrivier

van 16 Aug to^en met^lS O tt""

dan vier personen met vm-h», ?faan blJ vereeniging van meer do overtreding is gepleegd. rdverklanng van de zegen waarmede

Tegen deze beslissing is eericht I.At j j ,

dende: b gewent het middel van cassatie, lui-

j.? wï'5 as t

v.w. Wh,,"',

niet was waalrde' waar ln casu vaststond dat de zegen

OI,geooyloofd vistuig in den zin der wet, lorfi genomrn datT geoor^°fa vischtuig waarvan als bewezen is aanvolgens het arrest"vi g^™lk was gemaakt, zoodat het ook

6771, niet ™or "eJbTurd^^ van 2 Maart 1896 W'

Niet als verboden <*ebruik <>"£? Vatbaar was'

slotene visscherij wordt het tt i mnaar als vlsschen biJ gedoor de Rechtbank beschouwd S-geleSde en bewezen verklaarde ring van art. 10 der Jachtwet biflLoveQ7ire®gt dat de ter uitvoeStbl. 123, vastgestelde nadere' W Vaa 21 JuH.l88/'

wng der zalm- en elftvisscherii in art a o , • T1Jze' van mtoefef>tn in het tijdvak van 16 Aug. tot en m»; , 'J^loudt bet verbod zJ]ne vertakkingen en uitmondingen te visset, °F ^ elftzegen, mitsdien dat tijdvak voor den S • de ?!m" ° ï1 ttltlaondingen maakt tot geslotene vischtiid T6 ^ertakkingen niat de zalm- of elftzegen. Jd VOW' het ^chen

tin,T scboon de Jachtwet uitdrukkelijk alleen van „nom„ „ ï • QoJ®11 de jacht en visscherij spreekt in art 11 ™-a5 >,--S U1

zou ikU!Tnerde ®itaten daaromtrent bevoegdheid wordt verleend oefening v^°ld Van art ^ de regeling der wijze van uitl dezen de ï," j, m j en elft™scherij opdraagt aan den Konin» ni®t onfeeJd wfll^ tot sluiting van dien tak van visschen® tak van rl T Z16n: de reSelmg der uitoefening van eenen hl^t. algr^enrrJegXatl ^ W^ ^ ^ ^ ^ uitoefening ninklHk ^r^e®rdelijk wordt bij het vonnis in. art. 4 van het Kogezien. mt eene bePalinS' omtrent de sluiting der visscherij

Mtttt A ' TT : A- A. DE PlNTO, A. J. GLANT VAN DER

tuners Aannu:: ,, . . , ...

issch^n 'J 1 met bepaald dat gedurende zekeren tiid

. Aien OD 7.n.lm nf nl# ^ , ..J

net vise^u. y woraT} niet bepaald dat Qedurende zekerftn +.iiri

^a-ar enkel ' z m in het algemeen verboden zal zijn,

worden, waari een bePa^(i vischtuig niet zal mogen gebruikt ken. • , .or het bezigen van andere, als driifnettpm p.t> fnï.

bepaald vischt ^fnmerd. Het uitsluiten van het gebruik van een Hg is eene beperking tegenover de sluiting der

visscherij genoemd in het tweede lid van art. 11 der Jachtwet. In overeenstemming met dit stelsel der wet spreekt art. 4 van het besluit dan ook niet. van sluiting der visscherij met de zegen, maar stelt het een verbod tot geb . ik van, dat vischtuig gedurende zekeren tijd.

Art. 456 der Jachtwet was hier alzoo niet toepasselijk.

Ik moet nog wijzen op eene fout in del qualificatie, die niet zonder belang is. omdat, zóóals er gequalificeerd is het feit niet strafbaar zou zijn. In de qualificatie wordt gesproken van eene zijrivier van den Rijn, terwijl het overt redene verbod is gegeven voor den Rijn, met zijne vertakkingen en uitmondingen. Eene zijrivier is eeme rivier die in den hoofdstroom uitmondt, de vertakkingen zijn de stroomen waarin het water der hoofdrivier zich verdeelt. Daartoe betoort trouwens de Lek, waarin de overtreding- werd gepleegd.

Ik concludeer dat de Hooge Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zooveel betreft de qualificatie aan het. bewezen verklaarde gegeven en de opgelegde straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de requiranten, en tevens hunne medeveroordeelden. zal schuldig verklaren aan het visschen met eene zalm- of elftzegen in eene vertakking van de rivier den Rijn in het' tijdvak van 16 Aug. tot en met 15 Oct. bij vereeniging van meer dan vier personetn en hen deswege veroordeelen tot de geldboete en vervangende hechtenis overeenkomstig het vonnis waarvan beroep.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij memorie:

Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 45 en 47 der Wet op de Jacht en Visscheriji van 13 Juni 1857 door het bij genoemd vonnis gegeven bevel tot verbeurdverklaring van de zegen waarmede is gevischt en het opleggen van plaatsvervangende hechtenis1 voor het geval van niet-inlevering van de zegen of hare waarde, waar in casu vaststond dat de zegen niet was een ongeoorloofd vischtuig in den zin der wet, doch integendeel een geoorloofd vischtuig waarvan zooals bewezen is aangenomen — een verboden gebruik was gemaakt;

Overwegende dat de requiranten niet vier medebeklaag-den, die niet in cassatie zijn gekomen, zijn gedagvaard ter zake, dat zij op 22 Aug. 1899 des voormiddags tusschen 9 en 10^ ure, toen de visscherij met de zalm- of elftzegen verboden was, te zamen en in vereeniging, alzoo met meer dan vier personen, in de rivier de Lek, onder de gemeente Jaarsveld, hebben gevischt met een zalm- of elftzegen, door een zegen op te halen en daarna weder tot tweemalen toe in denzelfden zegendreef of zegenworp uit te werpen;

dat dit feit biji het bevestigde vonnis bewezen is verklaard en te dier zake de straffen zijn opgelegd, in het hoofd van dit arrest met de qualificatie vermeld;

O,, dat het middel alleen is gericht tegen de verbeurdverklaring van de zegen;

O. dienaangaande, dat blijkens het bestreden vonnis, ook bij do behandeling van de zaak in hooger beroep door den raadsman der requiranten is betoogd, dat de kantonrechter de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de zegen niet had mogen uit¬

spreken daar dit alleen kon geschieden ten aanzien van in alle opzichten verboden vischtuigen, niet ten aanzien van een geoorloofd vischtuig als een zegen, waarvan een onwettig gebruik is gemaakt;

dat deze bewering door de Rechtbank is ter zijde gesteld op grond, dat art. 45 letter b der Jachtwet verbeurdverklaring voorschrijft onder andere van het geoorloofd vischtuig in het bezit van iemand, visschende in gesloten vischtijd, zoodat, nu het Koninklijk besluit van 2,1 Juli 1886 (Stbl. n°. 123) verbiedt van 16 Aug. tot en met 15 Oct. op den Rijn, zijne vertakkingen en uitmondingen, te visschen met de zalm- of elftzegen, dit tijdvak voor die wateren als gesloten vischtij d voor het visschen met die vischtuigen is aan te merken;

O. dat deze beslissing niet wel is overeen te brengen met genoemd Koninklijk beshjit, waarbij de wijze van uitoefening der zalm- en elftvisscherij in haren ganschen omvang is geregeld en waarin geema bepaling voorkomt omtrent sluiting van die visscherij ;

dat wel bij art. 4 wordt verboden in het tijdvak van 16 Aug. tot en met 15 Oct. te visschen met de zalm- of elft,zegen, doch dat het verbod om gedurende zekeren tijd van het jaar van een of ander vischtuig' gebruik te maken, dat tijdvak niet kan doen beschouwen als gesloten vischtijd in den zin van art. 45 littera b der Jachtwet en dit te minder waar, blijkens art. 1 (II, III en IV) van het besluit behalve de zegen, nog andere vischtuigen als geoorloofd bij de zalm- en elftvisscherij worden erkend, zonder dat het verbod van art. 4 ook tot deze is uitgestrekt;

O. da,t de verbeurdverklaring van de zegen derhalve niet gewettigd wordt door art. 45 littera b der Wet op de Jacht en Visscherij en evenmin — wat trouwens ook door de Rechtbank niet is aangenomen — door letter a van het artikel, daar toch een zegen een geoorloofd vischtuig is en dit blijft, al wordt daarmede eene overtreding gepleegd;

dat het middel, voorzoover daarbij schending of verkeerde toepassing van genoemd art. 45 wordt beweerd, derhalve is gegrond;

O. ambtshalve, dat de qualificatie, bij het bevestigde vonnis aan het daarbij1 bewezen verklaarde feit gegeven, niet overeenstemt met de overtreden -verbodsbepaling, die niet- is beperkt tot do visscherij op den Rijn, zijne vertakkingen en uitmondingen, zoodat het vonnis ook wat betreft de qualificatie als in strijd met art. 4 van het Koninklijk besluit van 21 Juli 1886, moet worden vernietigd;

Vernietigt liet vonnis, door de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam den 6 Febr. 1900 in deze zaak gewezen, doch alleen voorzooveel betreft de bevestiging van liet vonnis van den kanton¬

rechter te Schoonhoven van 3 Nov. 1899 ten aanzien van de qualificatie en de opgelegde straf;

Rechtdoende krachtens art. 105 R. O. :

.Vernietigt mede het vonnis van den kantonrechter voornoemd ten aanzien van die beide punten ;

Gezien de artt. 10, 40, 42 der Wet van 13 Juni 1857 (Stbl. n°. 87), de artt. 1 pr. en letter c en 4 van het Koninklijk besluit van 21 Juli 1886 (Stbl. n°. 123),' de artt. 1 en 2 der Wet van 14 April 1886 (Stbl. n°. 61), de artt. 10 en 11 der Wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64), art. 23 Strafrecht en art. 374 Strafvord. ;

Qualificeert het bewezen verklaarde feit als: visschen met de zalm- of elftzegen in liet tijdvak van 16 Aug. tot en met 15 Oct., begaan bij vereeniging van meer dan vier personen; Verklaart de requiranten daaraan schuldig;

Veroordeelt hen ieder tot eene geldboete van f 25;

Bepaalt den duur der vervangende hechtenis op 25 dagen voor iedere boete;

Verstaat, dat deze uitspraak zal gelden ook ten aanzien van de medeveroordeelden, die niet in cassatie zijn gekomen.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 'sHERTOGENBOSUH. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 8 Mei 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. P. van Meeuwen.

Raadsheeren, Mrs.: II. Kolfschoten, A. H. Sassen, A. Nypels en A. Baron van Styrum.

Procureur-Generaal, Jhr. Mr. Th. Serearis.

Voor eene verzoening tusschen de echtgenooten is het niet noodig dat de echtelijke samenwoning werkelijk zij hersteld.

Voldoende is het dat een besluit om die samenwoning te hervatten vaststaat door de gevoerde correspondentie * eene latere verklaring waarbij op dit besluit wordt teruggekomen, kan de verzoening niet meer ongedaan maken.

M. G. J. R., echtgenoote van B. J. W. v. d. M., wonende te Geertruidenberg, thans tijdelijk verblijvende te Uccle (België) appellante, procureur Mr. J. Loeee,

tegen

B. J. W. v. d. M., luitenant der infanterie, wonende te Geer. truidenberg, geintimeerde, procureur Mr. H. van Leeuwen.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen;

Gehoord den proc.-gen,, concludeerende, het behage den Hove het aangevallen vonnis te vernietigen, den geint. niet-ontvankelijk te verklaren in zijne vordering, hem die te ontzeggen en hem te veroordeelen in de kosten van beide instantiën;

Gezien de processtukken;

Ten aanzien der feiten der zaak en gedingvoering in len aanleg, verwijzende naar hetgeen daaromtrent is vermeld in het beroepen vonnis der Rechtbank te Breda van 2 Mei 1899 en voorts met betrekking tot dit hooger beroep;

Overwegende dat de oorspronkelijke eischer, nu geint., de ged. nu app., voor gemelde Rechtbank heeft gedagvaard teneinde, tè hooren verklaren ontbonden door echtscheiding het tusschen partijen den 6 Aug. 1895 gesloten huwelijk, en zulks op grond van overspel door de ged. gepleegd in de maand April van liet jaar 1897;

dat de ged. het door den eischer gestelde overspel onvoorwaardelijk heeft erkend, maar heeft beweerd, dat daarna, eene algeheele verzoening tusschen partijen heeft plaats gehad, zooals bleek uit de omstandigheid, dat er, nadat de eischer van het overspel kennis droeg, nog echtelijke bijslaap tusschen partijen had plaats gehad en uit de door haar medegedeelde uittreksels uit een aantal door den eischer aan haar geschreven brieven;

dat de eischer, ofschoon erkennende de feiten, waarop de ged zich beriep, heeft ontkend, dat de beweerde verzoening was totstand gekomen, en zijnerzijds in het geding gebracht eene dooide ged. onderteekende verklaring, gedagteekend 27 Jan. 1898. waarvan de inhoud in het beroepen vonnis is opo-enomen •

O. dat de Rechtbank vervolgens, bij haar voormeld vonnis, het op verzoening steunend middel van niet-ontvankelijkheid der ged. heeft verworpen en eischers vordering toegewezen, met veroordeeling van de ged. in de kosten van het geding, van welk vonnis deze laatste' tijdig is gekomen in hooger beroep, met dagvaarding liarer wederpartij voor dit Hof, waarna partijen volhardende in hunne in eersten aanleg aangenomen houdingen, hebben geconcludeerd, terwijl de app. alsnog bij afschrift in het- geding heeft gebracht de 12 brieven van den geint., waaruit zij reeds in len aanleg uittreksels had medegedeeld, (als ongeteekend stuk geregistreerd enz.);

dat partijen daarna hunne belangen bij pleidooi hebben laten toelichten en vervolgens de stukken aan het Hof ter beslissing overgegeven;

In rechte:

O. dat, vermits liet- overspel, waarop de vordering steunt, is in confesso, slechts behoort te worden onderzocht of de verzoening, waarop de app. zich beroept, tusschen partijen is tot stand