Vrijdag, 29 Juni 1900.

IN0, 7446.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE ■ EN ■ ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 10; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 50 cent,t per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 {Stbl. n°. 124).

GERECHTSHOVEN.

gerechtshof te vhertogenbosch.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 3 April 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. P. van Meeuwen". Raadsheeren, Mrs.: & jj. Sassen, Jhr. O. de Marees van van Ysselt ^ ®aron van Styrpm en Jhr. A. van Sasse

Procureur-Generaal, Jhr. Mr. Th. Serraris.

Het accepteeren zonder eenige reserve der kosten krachtens et!n "onnis dat geen ander executabel dictum inhoudt, set *eer zeker daar berusting in dat vonnis, geschorste hoofdzaak kan bij eene eenvoudige akte van procureur tot procureur worden aangebracht en voortgezet • eene oproeping van de partij zelve is niet noodig. speciaal volgt dit uit art. 43 litt. n van het tarief der justitiekosten van de wetten van 1843, Stbl. 37.

t'h. S., koopman, wonende te Hasselt, appellant, procureur Mr. L. Rits,

tegen

"i0- J- P. H. F., 2°. A. J. F., beiden zonder beroep, wonende te Terlinden, gemeente Gulpen, geintimeerden, procureur Mr. H. van Leeuwen.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen;

Gehoord het O. M., concludeerende, liet behage den Hove den amlli:ni!t~'mt,VankeUjk te verklaren in het door hem ingesteld 1899 ?g6n vonnis der Rechtbank te Maastricht dd. 15 Juni al • d hebbende hij daarin berust, althans zoowel dit vonnis,

met Van 25 Juli 1899'

waarvan melde appel, te bevestigen, lK'n*ïp6.r<><>rC'ee''ln" van den app. in de kosten van het hooger

Gezien de stukken;

verwegende ten aanzien der daadzaken: overnemende hetgeen aai omtrent voorkomt in de beroepen incidenteele vonnissen, ge7 ez?n ^oor de Rechtbank te Maastricht, respectievelijk e , 15

d\eh' Juli 1899;

ti a eerstgemeld vonnis de rechter a quo aan de gein^ j eraen akte heeft verleend van de intrekking hunner incidenee e vordering tot cautiestelling, met veroordeeling van deze a .?•? de kosten van het incident, deze voor de uitspraak ' 'I 1 tZ.IJ,de van den oorspronkelijken eischer begroot op f 26; a het tweede incidenteel vonnis van 25 Juni 11., de rechter 6 °?r den 'K>rspronkelijken eischer voorgestelde middeVH rd PT'S.11 V, ol,6! ^vankelu kil eid heeft verworpen en de zaak ter 1899 inpt v-p™ ■ et gesteld ter terechtzitting van 7 Sept.

Van'!ea eischer m de kosten veroorzaakt door het voorstellen der middelen van niet-ontvankeliikheid deze kosten voor de uitspraak begroot op f 49 35 •

O. dat de app. als grieven tegen beide vonnissen heeft doen gelden: tegen dat van 15 Juni 1899; o. dat de le rechte^ ten onrechte uitgaat van de stelling, dat alleen over de kosten van de incidenteele vordering tot zekerheidstelling moest beslist worden; dat toch de app. op die incidenteele vordering had ge antwoord en gevraagd de niet-ontvankelijk — althans ongegrondverklaring der gedaagden in die vordering, zoodat de Rechtbank oorat haa moeten onderzoeken of gedaagden nog recht hadden d-m Tj?8 ln ,te trekken zonder aanbod van kosten, zoo niet. den ™ vordering alsnog ontzegd moeten worden, wat voor rechte?velzuiml Rotste gewicht ware geweest; b. dat dele bepalen, waarop de zafk ^ g7an 1!ft incident den dag te

k^Ctot^-m deCluT Ver^'w" TV^TdrSttalkde

begroot heeft op f 26.->I>ofacho<7n d^sta fT"6"

f 58.90 bedroeg; Btaat vam kosten van aPp'

©nals grieven tegen het • • i . i v^n«; oc t i-n i , tweede incidenteel ;°nnis van 25 Juli 11. : a. dat de i j •

der Ï Tten lfet<>nbtahkfijk Ve*laren i" de Voortzetting

°Penbarn !f6' ambtshalve, omdat art. 342 B. R. is van gegeven l i dat ^ °*? f'Ju?' *"} WaaroP avenir werd nog voktf,? fS °P 22 Junl 0611 dö dlenen het appel

melde openstond voor dezen a,pp. tegen liet voor-

niet oneni VOImlS Van 15 ™ en dat zoola-ng dit appel de zaak 6 geintimeerden met vermochten voort te zetten

dat de r' waarin de incidenteele beslissing was gegeven; b voort tf6 1IÏXj6rden niet den app. zeiven hebben opgeroepen om terwiil allPr°i i?eren doch diens procureur bij' akte van avenir, tesrendpBl 6 j ken> behoudens uitdrukkelijke bepaling van het domicil' 3an partij zelve, zij het ook aan het door haar gekozen app. hp6f+ moeten beteekend worden; dat op deze gronden de ;|rrest i6 ëec°ncliideerd in dier voege als in het hoofd van dit

dat d opg.enomen; navolo-enj Seintimeerden deze grieven hebben bestreden op de U-> dat jonden: die tegen het vonnis van 15 Juni vonnis, bl^t' dit vonnis geen appel meer openstaat, daar gemeld enz.), ïs de in het geding zijnde kwijting, (geregistreerd

'n dat vnnr/ ui^voer gelegd, zonder eenige reserve, zoodat app.

a heeft berust en derhalve* ingevolge art. 334 B. R.

niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in het hooger beroep;

dat bovendien het hooger beroep op grond dat de Rechtbank bij de beslissing op het incident gewi dag heeft bepaald, waarop de zaak zelve weer dienen zal, in geen geval toegelaten is, omdat app. daarbij geen belang heeft, terwijl het aan den rechter is overgelaten om dien dag al dan niet te bepalen en dat, nu geintimeerden van de vordering tot cautiestelling hadden afgezien, de Rechtbank de al- of niet ontvankelijkheid of gegrondheid niet meer te onderzoeken had;

en die tegen het vonnis van 25 Juli 11. : dat dit vonnis op alleszins juiste gronden is gewezen, daar de app. door de aanneming der voorbedoelde kosten, zonder eenige reserve, zelf geheel vrijwillig heeft medegewerkt tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 Jnni 11. en mitsdien daarin heeft berust;

dat ook het tweede middel tegen dat vonnis is onjuist, daar ingevolge art. 133 derde lid B. R. hangende de procedure, alle akten der procedure tot aan het eindvonnis aan den procureur moeten worden beteekend; dat bovendien app. daardoor niet bezwaard kon zijn, vermits hij op> den avenir is verschenen, bij dit middel alzoo geen belang had en in elk geval dit als gedekt moet worden gehouden;

dat geintimeerden op deze gronden concludeerden zooals in het hoofd van dit arrest is vermeld

dat de app. bij nadere conclusie zijne grieven nog heeft volgehouden en nader toegelicht, waarop partijen de zaak hebben overgegeven ter beslissing van het Hof;

Ten aanzien van het recht:

Wat betreft het appel tegen het incidenteel vonnis van 15 Juni 1899: dat geintimeerden tegen dit appel aanvoeren het middel van berusting in dit vonnis, tengevolge waarvan de app. zou zijn niet-ontvankelijk in zijn hooger beroep ; dat blijkens de in het geding gebrachte kwijting van 23 Juni 1899 de geintimeerden aan appellants procureur in eerste instantie hebben voldaan en deze heeft geaccepteerd, zonder eenige reserve, de kosten tot aan het vonnis geliquideerd, op f 26, plus de nakosten ad f 8.92, zooals trouwens tusschen partijen als onbetwist vaststaat; dat onder die nakosten nog meer speciaal. voorkomen de posten van „afbestellen grosse" ad f 1 en „vacatie afdoening" f 1; dat genoemd incidenteel vonnis geen ander executabel dictum inhoudt dan de veroordeeiling in die kosten, zoodat door de afdoening dier kosten eenerzijds en het ontvangen van dat bedrag anderzijds, volledig aan den inhoud van dit vonnis werd voldaan en app. ten volle berustte in die uitspraak; dat onder deze omstandigheden het accepteeren, zonder eenigo reserve dier kosten zeer zeker berusting in het vonnis oplevert en app. behoort niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn hooger beroep;

dat na deze beslissing vervallen de overige grieven tegen dat vonnis aangevoerd en het overbodig en doelloos is deze te onderzoeken ;

En wat betreft het hooger beroep tegen het incidenteel vonnis van 25 Juli 1899: dat, zooals reeds hierboven is overwogen en beslist, de app. berust heeft in het incidenteel vonnis van 15 Juni 1899; dat, daargelaten de vraag of het aanbrengen op de zitting van de zaak ten principale, wel is uitvoering geven aan dat incidenteel vonnis van den 15 Juni en of reeds daarom in het onderhavige geval art. 342 B. R. wel toepasselijk is, er in elk o-eval geen sprake kan zijn van eene niet-ontvankelijkheid in liet voortzetten der hoofdzaak, daarop gegrond, dat diei voortzetting bij wijze van avenir plaats had binnen de acht dagen na het incidenteel vonnis van 15 Juni; dat toch art. 342 B. R. hoewel van openbare orde, alleen slaat op vonnissen diei appellabel zijn en elke toepassing mist, wanneer, zooals in casu, in een vonnis is berust • dat na die berusting de geintimeerden aan geen termijn meer oébonden waren om de hoofdzaak zelve voort te zetten;

dat als 2e grief tegen het incidenteel vonnis van 25 Juli 1899 de app. nog aanvoert, dat de hoofdzaak bij eenvoudige akte van procureur tot procureur niet kon worden aangebracht en voortgezet, maar de partij zelve had moeten zijn opgeroepen, desnoods aan het bij den procureur gekozen domicilie; dat ook deze grief o-een steun vindt in de wet; dat toch art. 133 alinea 3 B. R. bepaalt, dat alle akten der procedure tot aan het eindvonnis aan de woonplaats van den procureur zullen worden beteekend ; dat de wet het stelsel van beteekening bij eenvoudige akte van procureur tot procureur ook in verschillende gevallen huldigt, zooals o. a. in de artt. 147 en 179 B. B- ; dat speciaal art. 43 litt. n van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, vastgesteld bij de wetten van 28 Aug. en 29 Dec. 1843 (Stbl. n°. 37) enz., bepalende het salaris voor procureur onder n aanduidt: „alle eenvoudige akten van procureur tot procureur als die tot vervolging van de zaak ter terechtzitting" enz. ;

O. dat mitsdien ook deze grief^ is ongegrond_ en niet leiden kan tot niet-ontvankelijk verklaring van geintimeerden in de voortzetting der hoofdzaak ter le instantie;

Rechtdoende:

Verklaart den app. niet-ontvankelijk in zijn hooger beroep tegen het incidenteel vonnis van 15 Juni 11- gewezen door de Rechtbank te Maastricht;

Bevestigt het incidenteel vonnis door diezelfde Rechtbank gewezen den 25 Juli 1899, behoudens de dagbepaling tot voortzetting der hoofdzaak die opnieuw kan worden aangevraagd;

Veroordeelt den app. in de kosten^ van het hooger beroep aan zijde van de geintimeerden tot aan dit arrest begroot op f 76.61.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE ARNHEM.

Kamer yan Strafzaken.

Zitting van den 27 Februari 1900.

President, Mr. D. R. B. Baron van Lijnden.

Rechters, Mrs. : C. W. A. Baron van Hahrsolte en P. 0.

't Hooft.

Een maréchaussee, tegen den wil van den bewoner van eene slaapstee aldaar vertoevende, is niet in de rechtmatige uitoefening zijner bediening.

Artt. 17 en 18 van het bij besluit van den Souvereinen Vorst van 30 Januari 1815 gearresteerde reglement op de politie, de discipline en den dienst der Kon. maréchaussee.

W. v. B., slaapsteehouder te Groesbeek, beklaagde ter zake dat hij :

1°. te Groesbeek den 4en Aug. 1899 zich opzettelijk door bedreiging met geweld heeft verzet tegen dein brigadier der Kon. Marechaussée J. S., toen dezei beambte zich in zijne slaapstee bevond teneinde aldaar nasporingen te doen of zich aldaar ook gesignaleerden bevonden door hem in dreigende houding met een mes in de hand toe te voegen „durf het nog eenmaal te wagen van achteren (t. w. van het huis) te komen dan snijd ik je den nek af";

2°. dat hij te Groesbeek den 21 Aug. 1899 voormelden ambtenaar, die toen in beklaagde» slaapstee aanwezig was teneinde aldaar nasporingen te doen of zich aldaar ook gesignaleerde personen bevonden opzettelijk beleedigend in zijne tegenwoordigheid heeft toegevoegd: „gij hebt een valsch proces-verbaal opgemaakt ;

Gezien en gelezen de arnbtseediga processen-verbail dd. 7 en 24 Aug. 1899, opgemaakt door den brigadier der Marechaussée J. S. te Groesbeek;

Gehoord de vordering van den Officier van Justitie, daartoe strekkende: dat de bekl. zal worden schuldig verklaard aan het hem ten laste gelegde en mitsdien veroordeeld tot eene gevangenisstraf van drie weken ;

Wat het in de eerste plaats ten laste gelegde feit betreft:

Overwegende dat bekl. heeft opgegeven, dat hij op 4 Aug. jl. wel tegen den brigadier der marechaussée S. heeft gezegd, dat deze de voordeur moest binnenkomen dn dan nog eerst moest aankloppen, maar dat hij geen mes in handen heeft gehad en evenmin gedreigd heeft den brigadier den nek af te snijdiem als hij weer achterin binnenkwam;

O. dat in eerstgemeld proces-verbaal door relatant als getuige onder eede bevestigd vermeld staat op grond van eigen waarne ming dat relatant na van zijn brigade-commandant last te hebben gekregen om de slaapstee van bekl. te inspecteeren en na te gaan of er zich geen verdachte of gesignaleerde personen zouden bevinden in den voormiddag van 4 Aug. onopgemerkt, de slaapstee die tevens tot woning dient van bekl., is binnengegaan en dat bekl. tot hem. kwam geloopen, hean verder den toegang versperde en onder groote vloeken riep: „hoe komn jij hier, er uit, jij klopt .maar, wil jij nog brigadier zijn, wat hob je achter door te maken, al ben je al brigadier, ik heb schijt aan je", dat hij daarop een groot broodmes dreigende omhoog stak en riep: „Durf het nog eenmaal te wagen om achterin te komen dan snij ik je den nek af, begrepen";

Ö. dat alzoo door dit proces-verbaal wettig en overtuigend is bewezen het feit in de eerste plaats ten laste gelegd en dat nu de bewoordingen der dagvaarding kennelijk bedoelesn de ten laste legging niet van een strafbare bedreiging maar van. een verzet door bedreiging met geweld, het bewezen feit om in de termen, der strafwet te vallen moet zijn gepleegd tegen een ambtenaar handelende in de rechtmatige uitoefening zijner bediening ;

O. dat volgens de Grondwet het binnentreden van een woning tegen den wil van den bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij de wet bepaald, zoodat nu de wet ontbreekt krachtens welke een marechaussée onvergezeld beklaagdes tot slaapstee dienende woning mag binnentreden, een beroep op een bevel van hooger hand al of niet gesteund op een reglement onvoldoende is om zoodanig binnentreden als een rechtmatige uitoefening zijner functie te doen beschouwen, zoodat de bekl. ter zake van het eerste feit, als geen strafbaar feit opleverende, moet worden ontslagen, van rechtsvervolging;

O. toch dat daarvoor niet met grond een beroeip zou kunnen worden gedaan op het bij besluit van den souvereinen vorst van 30 Jan. 1815 gearresteerde reglement op de politie, de discipline en den dienst der Kon. Marechaussée daar wel is waar bij art. 17 van dat reglement aan de leden der marechaussée heit recht, wordt toegekend om : de herbergen, drinkhuizen en andere soortgelijke voor het publiek openstaande plaatsen zelfs des nachts tot aan het uur dat dezelve volgens de reglementen van politie besloten moeten zijn te doorzoeken, doch de woorden van dat artikel zoowel wanneer men ze op zich zelve beschouwt als wanneer men ze in verband brengt met die van art. 18, waarin gesproken wordt van logementhouders en herbergiers en van de officieren en commandanten der brigade van hun arrondissement, er op wijzen dat dit bij gemeld art. 17 gegeven recht niet voor logementen en slaapsteden, doch enkel voor drankgelegenheden is toegekend;

Wat het in de tweede plaats ten laste gelegde feit betreft ;