O. dat bekl. heeft erkend in zijne woning te Groesbeek den 21 Aug. jl., den voormelden beambte te hebben verweten : „gij hebt een valsch proces-verbaa.1 opgemaakt" en zulks naar aanleiding van het in de eerste plaats ten laste gelegde feit en het deswege opgemaakt proces-verbaal;

O. dat in het in de tweede plaats hiervoren vermeide procesverbaal bevestigd door dezen onder eede als getuige gehoorden relatant voormeld wordt als diens eigein waarneming, dat bekl. op 21 Aug. jl. bij relatants binnentreden van beklaagdes logement, hen toevoegde de woorden: „gij hebt een valsch procesverbaal opgemaakt";

O. dat alzoo ook dit tweede feit als wettig en overtuigend bewezen moet worden aangenomen, doch op dezelfde gronden als ten aanzien van het eerste feit zijn aangevoerd niet kan aangenomen worden, dat de gebezigde woorden zijn gebezigd gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening van den ambtenaar aan wien zij zijn toegevoegd, zoodat terwijl tot het qualificeeren van het feit als eenvoudige beleediging ontbreekt de vereischte klacht, bekl. ook op dit punt moet worden ontslagen • van rechtsvervolging ;

Gezien de artt. 214, 221, 216 Strafvord. ;

Verklaart de aan bekl. hiervoren ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen ;

Ontslaat hem te dier zake van alle rechtsvervolging.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Tweede Kamer.

Zitting van den 3 Mei 1900.

Voorzitter, Mr. A. Wichers Hoeth.

Rechters, Mrs. : J. Déking Du ka en F. N. L. Aberson.

Een in blanco geteekend formulier, welks geschreven inhoud, na de onderteekening, is bijgevoegd kan, in materie van burgerlijk recht, niet als schriftelijk bewijs worden aangemerkt.

Waar de eischer stelt lastgeving — opdracht om een affaire te koop aan te bieden en daarvoor koopers aan te brengen — en op dezen rechtsgrond op loon aanspraak maakt, had hij bij dagvaarding moeten stelten dat hij dien last heeft aangenomen en uitgevoerd en kan hij niet volstaan met te stellen, dat de zaak is verkocht en geleverd en de koopprijs daarvan door gedaagde is ontvangen, waarin dit noodzakelijk positum, zelfs implicite, niet ligt opgesloten.

De eischer, op dien grond, ambtshalve niet-ontvankelijk verklaard in zijne vordering.

A. Wijma, appellant, incidenteel geintimeerde, procureur Mr. W. van Gelder,

tegen

R. J. Massop, geintimeerde, incidenteel appellante, procureur Mr. W. Heineken*.

De Rechtbank;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Wat betreft de feiten, overnemende hetgeen daaromtrent staat vermeld in het vonnis van den kantonrechter in het vierde kanton te Amsterdam dd. lö Mei 1899, waarbij deze verklarende, dat er geen termen aanwezig zijn om de zaak wegens een onderzoek naar de echtheid van het door eischer in het geding gebracht stuk naar den bevoegden rechter te verwijzen, alvorens ten principale te vonnissen den eischer, ambtshalve heeft opgelegd door getuigen te bewijzen, dat de gedaagde aan eischer heeft opgedragen een kooper te zoeken voor haar café-restaurant en hotel met compleeten inventaris aan het Damrak 50 te Amsterdam en ged. aan eischer als vergoeding voor zijne verschotten, bemoeiingen enz. te dier zake een belooning van f 200 bij den eventueelen verkoop daarvan heeft toegezegd, met bepaling van het tijdstip waarop dit getuigenverhoor zal plaats hebben en reserve van kosten;

O. dat de eischer tempore utili van dit vonnis in hooger beroep gekomen bij memorie van grieven heeft aangevoerd,:

dat ten onrechte bij het vonnis a quo bewijskracht is ontzegd aan het ten processe overgelegde schriftelijk stuk dd. 7 Nov. 1898 en geteekend B. Massop ;

dat wel is waar geint. als ged. in eersten aanleg heeft getracht zich aan de gevolgen van hare overeenkomst te onttrekken door, hare handteekening erkennende, voor te wenden, als zoude zij het gedrukte stuk oningevuld geteekend hebben en dus geen salaris aan app. hebben toegezegd en als zoude daarin door app. daaromtrent valschelijk een andere overeenkomst zijn ingevuld dan tusschen partijen zou zijn aangegaan;

dat een nauwkeurige bezichtiging van voormeld stuk echter reeds het leugenachtige dei'.er bewering doet vermoeden, daar hei toch alleronwaarschijnlijkst moet voorkomen, dat geint. het stuk zou geteekend hebben zonder daarin haar naam, woonplaats en omschrijving der te verkoopen zaak te hebben doen opnemen, terwijl zij beweert het stuk geheel oningevuld ta hebben geteekend ; dat daarenboven geen. enkele reden denkbaar is, waarom wel naam,, woonplaats en de te verkoopen zaak terstond schriftelijk zouden zijn uitgedrukt en niet het bedrag van het salaris, te meer daar het uiterlijk van het stuk zulks allerminst doet denken ;

dat geint. dan ook nooit eenig schijn van bewijs voor hare zonderlinge voorstelling heeft bijgebracht, terwijl app. in eersten aanleg uitdrukkelijk heeft ontkend, dat het stuk iets anders of iets meer zou bevatten dan er bij de onderteekening heeft gestaan, welke ontkentenis de app. thans uitdrukkelijk herhaalt, verklarende zich van genoemd stuk te willen blijven bedienen:

dat app" op deze gronden vermeent, dat ten onrechte aan liet overgelegde stuk1, dat niet van valschlieid is beticht, volledige ie wijskracht, is ontzegd en alsnog de posita des eischers a.ls> door dit geschrift bewezen moeten worden, aangenomen, terwijl gemt. in eersten aanleg heeft erkend, dat de, te verkoopen zaak en inventaris zijn verkocht en geleverd en de koopprijs daarvan is ontvangen, zij het ook niet als gevolg van des appellants bemoeiingen, van welke voorwaarden de verplichting van de geint. ingevolge hunne overeenkomst niet is afhankelijk gesteld, zoodat derhalve het bij vonnis a quo den eischer opgelegd getuigenbewijs overbodig is geworden; .

dat hij mitsdien concludeert dat de Rechtbank het vonnis a quo zal vernietigen en in de zaak ten principale rechtdoende alsnog de geint. zal veroordeelen om aan app. tegen kwijting te betalen de 'som van f 200 met rente volgens de wet en cum expensis ; 0, dat geint. hiertegenover bij antwoord heeft aangevoerd:

a. dat uit het vonnis a quo blijkt, dat app. ter terechtzitting van 9 Mei 1899 heeft ontkend „dat door eischer in de door ged. in blanco onderteekende formulier een andere overeenkomst zou zijn ingevuld dan door partijen was aangegaan" ; dat hierdoor app. zelf dus heeft erkend, dat door geint. de formulier in blanco is onderteek end en hij slechts heeft tegengesproken, dat hij eene andere overeenkomst zou hebben ingevuld dan tusschen partijen was aangegaan,

dat het betoog, dat app. houdt, om waarschijnlijk te maken, dat het bedoelde stuk niet in blanco zou zijn geteekend, dus is overbodig;

dat, zooals door geint. op grond van het stuk zelf en van de omstandigheden, waaronder het geteekend. werd, in den breede wordt betoogd dat de voorstelling van app. onwaarschijnlijk is;

b. dat geint. intusschen van meening is, dat het door den kantonrechter aan app. opgelegde getuigenbewijs -overbodig kan worden geacht, daar uit het gedrukt gedeelte van heo door geint. onderteekende stuk, welke ook de voorwaarden mogen zijn, die later daarin schriftelijk zijn. ingevuld, reeds terstond volgt, dat aan app. zijne vordering moet worden ontzegd;

dat toch geint. alleen dan eenig loon aan den. app. verschuldigd kan zijn, wanneer de verkoop van de zaak enz. heeft plaats gehad door bemiddeling van den app., zooals volgens geint. volgt uit het woord hiervoor d. w. z. voor den eventueelen verkoop;

dat echter, zooals door app. wordt erkend, de verkoop niet door zijne bemiddeling heeft plaats gevonden, zoodat de aanspraak op loon. vervalt;

dat op deze gronden geint. voorzooveel noodig incidenteel beroep instellend, concludeert tot vernietiging van het vonnis, ontzegging van den eisch en veroordeeling van principaal app. in alle kosten, subsidiair tot bekrachtiging van het vonnis, en verwijzing der zaak naar den kantonrechter;

O. dat incidenteel geint. nog heeft geantwoord: dat het gedrukt woord „hiervoor" en de overgelegde akte niet slaat op zijne bemiddeling bij den verkoop, maar op de c a u s a der overeenkomst, zooals ook blijkt uit het woord eventueel vóór het woord „verkoop"; daar hieruit volgt, dat het, indien die verkoop slechts tot stand komt, onverschillig is door wiens tusschenkomst die is geschied;

dat incidenteel geint. derhalve wat het incidenteel appel aangaat, voorzoover concludeert tot bevestiging van het vonnis kosten rechtens;

O. dat den principaal app. nog bij pleidooi akte is verleend van zijn aanbod om door alle middelen rechtens speciaal door getuigen te bewijzen:

dat door app. verschotten zijn uitgegeven en bemoeiingen zijn gedaan ter zake van de opdracht door geint. aan app. op 7 Nov. 1898 gegeven ;

dat door geint. haar affaire aan het Damrak 50 te Amsterdam voor 25 April 1899 is verkocht en overgedragen;

O. in rechte:

a. omtrent het principaal appel: dat de eenige grief des appellants tegen het vonnis a quo namelijk, dat de kantonrechter ten onrechte aan het geschreven gedeelte van den inhoud van het door eischer in eersten aanleg en ook thans door app. geproduceerde stuk, geen bewijskracht heeft toegekend, is ongegrond;

dat immers zoowel blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van 9 Mei 1899 als blijkens het vonnis, door den eischer in eersten aanleg bij repliek is ontkend „dat door hem, in het in blanco geteek'en de formulier een andere overeenkomst zou zijn ingevuld dan tusschen partijen was aangegaan" en dus door hem is erkend, dat het formulier 4oor ged. in blanco ori xfrrs zcmdor den geschreven inhoud is geteekend;

dat daarom door den kantonrechter dan ook volkomen juist is overwogen, dat van een stuk, waarvan dit ten processe vaststaat, in elk geval de na de onderteekening bijgevoegde geschreven inhoud in materie van, burgerlijk recht niet als schriftelijk bewijs kan worden aangemerkt;

dat app. op deze in prima gedane erkentenis in appel niet kan terugkomen en dus zijne verklaring in tegengestelden zin bij memorie van grieven, geen effect kan hebben;

b. omtrent het incidenteel appel:

dat de eischer, incidenteel geint., bij zijne oorspronkelijke dagvaarding heeft gesteld:

„aangezien ged. aan eischer opdracht heeft gegeven om haar zaak aan het Damrak 50 te Amsterdam, waarin zij destijds woonde, betreffende den. inventaris van een compleet café-restaurant-hotel, tien kamers enz. te koop aan te bieden en daarvoor koopers aan te brengen en zich op 7 Nov. 1898 heeft verbonden om bij den eventueelen verkoop daarvan aan eischer als vergoeding voor zijne verschotten, bemoeiingen enz. van den koopprijs de som van f 200 te betalen;

„aangezien voormelde zaak en inventaris is verkocht en geleverd en de koopprijs daarvan door ged. is ontvangen" ;

O. dat nu de grief van de incidenteele app. tegen het vonnis des kantonrechters is, dat deze in plaats van de vordering terstond te ontzeggen den eischer nog het bewijs zijner posita heeft opgelegd, niettegenstaande, volgens incidenteel app., alle aanspraak op loon verviel, doordat, zooals tusschen partijen in confesso is, de zaak niet door bemiddeling van eischer is verkocht geworden;

O. dat door den incidenteel geint. tegen deze grief bij pleidooi is aangevoerd, dat de incidenteel app. niet-ontvankelijk zou zijn in haar ingesteld appel, omdat zij haar antwoord ten principale bij appel niet kan wijzigen en in deze grief een wijziging van dat antwoord in prima zou zijn opgesloten ;

O. dat deze bewering echter is feitelijk onjuist, omdat blijkens het proces-verbaal der terechtzitting dd. 2 Mei 1899 en het vonnis a quo de oorspronkelijke ged. bij antwoord reeds heeft gesteld, dat de zaak later, geheel buiten eischer om, door een derde is verkocht geworden, die daarvoor f 145 van ged. heeft ontvangen;

O. dat echter ook de grief zelf is minder juist, omdat blijkens de zooeven vermelde posita der dagvaarding, de eischer niet had gesteld, dat de zaak door zijne bemiddeling was verkocht, hij dus zulks niet had te bewijzen en er dus van een o n tzegging der vordering op dezen grond geen sprake kan zijn;

O. echter ambtshalve, dat de eischer in zijne vordering terstond door den kantonrechter n i e t-o n t v a n k e 1 ij k had moeten worden verklaard, omdat hij, stellende een lastgeving — de opdracht om de bewuste affaire te koop aan te bieden en daarvoor koopers aan te brengen en op dezen rechtsgrond zij het dan ook krachtens een nadere schriftelijke overeenkomst, waaruit hij blijkbaar tegelijkertijd wil ageeren, op loon aanspraak makende bij dagvaarding had moeten stellen en casu quo bewijzenddat hij 'dien last heeft aangenomen en uitgevoerd, terwijl hij slechts heeft gesteld, dat de zaak is verkocht en geleverd en de koopprijs daarvan door ged. is ontvangen, waarin dit noodzakelijke positum zelfs implicite niet ligt opgesloten;

dat derhalve het vonnis des kantonrechters moet worden vernietigd en met passeering van het door den app., incidenteel geint., aangeboden bewijs, deze als oorspronkelijk eischer nietontvanke'ijk moet worden verklaard in zijne vordering; Rechtdoende:

Passeert het door den app., incidenteel geint., aangeboden bewijs;

Verwerpt het principaal appel;

Verklaart de geint., incidenteel app., ontvankelijk in haar incidenteel appel;

Vernietigt het vonnis van den rechter in het vierde kanton te Amsterdam op 16 Mei 1899 tusschen partijen gewezen;

Verklaart den oorspronkelijk eischer, app., incidenteel geint. niet-ontvankelijk in zijne vordering aanhangig gemaakt biji exploit van dagvaarding van den deurwaarder C. A. Colder dd. 25 April 1899, en veroordeelt hem in alle kosten, zoowel in eerste instantie als in appel, aan de zijde van de oorspronkelijke ged., thans geint. en incidenteel app. begroot op f 60.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE UTRECHT. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 4 April 1900.

Voorzitter, Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum.

Rechters, Mrs.: R. Melvil Baron van Lijnden en R. D.

Baart de la Faille.

Exceptie van gewijsde zaak.

Berust de vordering door den kantonrechter te Woerden berecht en die door dezelfde partijen bij deze Rechtbank aangebracht op dezelfde oorzaak ? — Neen.

Is een filiaalhouder, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen, uit den aard zijner betrekking niet bevoegd om voor rekening van zijn lastgever inkoopen te doen ?

-* J3i.

Firma Rüter Wittwe, procureur en advocaat Mr. C. de Wilde Jr.,

tegen

G. Kuyten, procureur en advocaat Mr. M. Nauta.

De Rechtbank;

Gezien de dagvaarding en de overige stukken van het geding;

Gehoord de door partijen genomen conclusiën;

Gehoord de pleidooien;

Gezien een exploit dd. 3 Maart 1898, waarbij de nu ged. ten verzoeke van de nu eischeres is gedagvaard voor het Kantongerecht te Woerden, teneinde te worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen de som van f 192.55 met rente ei kosten ter zake van door de eischeres aan den ged. in Juli, Aug. en Sept. 1894 ten behoeve van diens handel en bedrijf verkocht en geleverde goederen, gelijk aan 't hoofd der dagvaarding nader gespecificeerd en tegen de daarbij opgegeven prijzen voor een gezamenlijk bedrag van. 865 Mark 10 Pfennige, waarop door ged. is betaald een bedrag van 544 Mark 18 Pfennige, en ged. derhalve is schuldig gebleven de som van 3201 Mark 92 Pfennige of f 192.55;

In facto :

Ovencegende dat de eischeres van den ged. vordert de som van 420 Mark 18 Pfenmnge. y.ijridft V>A"h rmrl wrein- in de reductie in Hollandsch geld f 252.10^ met rente en kosten, ter zake dat ged. o. a. in de maanden Juli, Aug. en Sept. 1894 zijn filiaal tt> Keulen deed waarnemen door zijn zaakgelastigde J. Vellinga; dat voornoemde J. Vellinga in deze qualiteit van lasthebber van ged. ten behoeve van gedaagdes handel en bedrijf in Juli, Aug. en Sept. 1894 al de in de bij dagvaarding gestelde specificatie genoemde goederen aan eischeres heeft besteld en van haar in voornoemde qualiteit aangenomen, een en ander op de data, tot de hoeveelheden en de prijzen in de specificatie nader omschreven en met bijlevering van korven en kisten tot emballage als bij die specificatie is gesteld, een en ander tot een gezamenlijk bedrag van 865 Mark 10 Pfennige ; dat daarop door ged. slechts is afbetaald aan geld, teruggezonden korven en goederen, in de specificatie nader omschreven, tot een bedrag van 444 Mark 18 Pfennige en ged. derhalve alsnog aan eischeres schuldig is gebleven de som van 420 Mark 18 Pfennige;

O. dat ged. tegen die vordering heeft opgevoerd de exceptie van gewijsde zaak, op grond dat de vordering bij bovengenoemd exploit tegen den ged. ingesteld door den kantonrechter te Woerden bij vonnis van 15 Juni 1898 aan eischeres als onbewezen is ontzegd; dat bij de thans ingestelde vordering evenzeer betaling wordt gevorderd voor pretenselijk in Juli, Aug. en Sept. 1894 door eischeres aan gedaagdes filiaalhouder ten behoeve van gedaagdes handel en bedrijf verkocht en geleverde goederen evenzeer tot een bedrag van 865 Mark 10 Pfennige, terwijl eischeres nu beweert, dat door ged. daarop slechts 444 Mark 18 Pfennige zou zijn betaald; dat alzoo thans weder dezelfde zaak wordt gevorderd, de thans ingestelde eisch op dezelfde oorzaak berust en door en tegen dezelfde partijen in dezelfde betrekking is gedaan; dat ged. subsidiair voor het geval de Rechtbank de voorgestelde exceptie mocht verwerpen, ten aanzien der hoofdzaak, ontkent hetgeen door eischeres is gesteld; dat ged. wel ter bevordering van den verkoop in Duitschland van zijn in. Holland gekochte visch, een vischwinkel heeft geopend te Keulen en in dien winkel in 1894 zijn visch heeft doen verkoopen. door zekeren J. Vellinga., doch deze geen macht of opdracht had om voor ged. visch te koopen, te bestellen of aan te nemen; dat ged. ook niet kan erkennen en dus ontkent, dat de bij dagvaarding gespecificeerde bestellingen zijn gedaan door genoemden Vellinga en uitgevoerd door eischeres, terwijl hij evenmin de juistheid der daarvoor genoteerde prijzen kan erkennen; dat ged. op grond daarvan, biji afwijzing der exceptie, heeft geconcludeerd tot ontzegging van den eisch; #

O. dat de eischeres de voorgestelde exceptie heeft bestreden op grond, dat thans niet gelijk voor den kantonrechter wordt geageerd uit een persoonlijke daad van ged„ doch uit lastgeving, en daarom' de ged. er geen bezwaar in heeft gezien den hem opgedragen eed af te leggen ; dat ten aanzien der zaak ten principale de eischeres er op wijst, dat ged. heeft erkend een vischwinkel te hebben geopend te Keulen en daarin J. Vellinga als zaakgelastigde tei hebben gesteld; dat nu eèn derde, tenzij het liem uitdrukkelijk is bekend gemaakt, niet kan weten of een zaakgelastigde, welke voor een ander een winkel drijft de macht mist ook inkoopen en bestellingen te doen;

dat eischeres zich beroept op twee brieven van ged. (meegedeeld bij afschrift ger. enz.) dd. 2 en 30 Oct. 1894; dat m den eersten brief ged. aan eischeres meedeelt, dat hij zijn filiaal i» Keulen heeift verkocht aan den heer Vellinga en haar verzocht hare rekening te zenden van 't geen zij nog van hem te vorderen heeft; dat ged. in den tweeden brief eischeres toezegt haar het geld of desverkiezende in plaats daarvan visch te zulle»