2° ''aidat,,eiS?ll6r?S;. °P ëro,nd dat zoowel het bestaan der last1 ° , s. handeling in het algemeen is bewezen, aanbiedt srhfli. door zijne boeken te-bewijzen dat de ver-

hoeve 11 6 i? ■ Svaa,rding gespecificeerde bestellingen ten bedoor IV ln 8'edaagde« filiaal gevoerde bedrijf zijn gedaan hoeven, ? llnga en door eischeres uitgevoerd op den tijd, in de

eolheid en tot den prijs telkens daarbij aangegeven; vnlW-f 8 IJ dupliek bij de voorgestelde exceptie is blijven den v * 611 fr n°ë 0p lleeft g0wezen, dat door het vonnis' van deren ^ onreo|'^er vaststaat, dat eischeres niet betaling kan vorï, , van ged. van- door haar aan dezen ten behoeve van zijn Sent 6 ioQ/1 J'jf verkocht en geleverde visch in Juli, Aug. en erl-pr t ^ te;n inzien der hoofdzaak ged. niet anders

te vftrlr ' Vellinga alleen in last had om gedaagdes visch

eiu pn en bet ged- niet aangaat of misschien Vellinga voor

niet .lp 6*611?1?, nog bovendien handel heeft gedreven, doch deze inkntvTïm?1 u ft bezeten en geen last van ged. had ontvangen overoeWrlT k^rf^ngen te. doen ; dat die last door de copieiijk naam (fr- i^ne aa,rterl niet wordt bewezen; dat die uit den die briftflrl me^ va^ af te leiden; dat de schuld, waarop in van de ei 1* 6tt, wordt, en die niet betrof de visch, waar¬

dat het aan ff ehS rT™ betaün8 vraagt. reeds lang is te niet gegaan; In Jura ■ 11 getuigen- en boekbewijs niet is toelaatbaar;

0 'dal^lf door Sed- opgeworpene exceptie:

zaak teo-pe+ -\?J der excePti6 van gewijsde zaak is om in dezelfde voor eisolt ''3 beslissingen te voorkomen; dat de wet daardat de . ' dat de zauk, welke gevorderd wordt dezelfde zij ; deyelfri^ eiSC7-- °P dezelfde oorzaak beiuste, en door en tegen

O dat^l ^6n dezelfde betrekking gedaan zij ; kantonrppli+i vergelijking van de dagvaarding van ged. voor den denzelfrlpn . met die voor deze Rechtbank, blijkt, dat door gevorderd do Van denzelfden ged. dezelfde zaak is en wordt berusten ' ,q ^at beide vorderingen niet op dezelfde oorzaak ziin aeda eU- !l °r en tegen partijen niet in dezelfde betrekking rechter inaesteW t0ch de grond voor de vordering bij den kantonrende zeker was de verkoop door eischeres aan ged. geduvige vorde'i^ maanden van zekere goederen, terwijl de onderhadezelfde eop'dïL ,op berust, dat eischeres ten zelfden tijde houder) van <>■ 1 ^ verkocht aan den zaakgelastigde (filiaalis aansprakelyk ■' ^eulen' J- Vellinga en, dat de ged. daarvoor

hern^ri'an de door ged. voor den kantonrechter afgelegde

maanden Inli 4 eischeres opgedragen eed: — „ik heb in de miin h rl ï en Sept. 1894 van. eischeres ten behoeve van

. .c, ea bedrijf geene goederen gekocht en aangenomen ten 'D1 1 ^ een bedrag van 365 Mark 10 Pfennige te zamen" — 8 volgc, waarvan de eisch is ontzegd, wel voor dat geding was • issend, als loopende over het punt in geschil: dein verkoop oor eischeres aan ged., maar die eed voor dit geding die kracht 'ou wissen, omdat hier door eischeres niet is gesteld verkoop °°r haar aan ged. maar aan zijn gemachtigde of filiaalhouder, en het hier de vraag geldt of ged. daarvoor aansprakelijk is>

dus hier een andere rechtsvraag moet worden beslist, de vordering op een andere oorzaak berust en partijen niet in dezelfde betrekking tot elkaar staan;

0- dat diensvolgens de opgeworpene exceptie is ongegrond • Wat betreft de hoofdzaak:

O. dat door de overgelegde door ged. niet betwiste briefkaarten als bewezen kan worden aangenomen, dat in de maanden van' ®":,Se1Pt- 1894 J-, Vellinga is geweest de filiaalhouder

dén ' te v en> dat uit denaard dier betrekking mag worhad nn°e'Uj" 'i dat-, tenzij vaststond dat Vellinga alleen in I-ast bewe 1 g LSdes visch te verkoopen, hetgeen door ged. wel is houder' iInaar bewezen of te bewijzen aangeboden, een filiaalzaak &voegd is om ter uitoefening van de hem opgedragen derde V°°r 'lening van zijn lastgever inkoopen te doen bij een epnl- ' ei1- 'astgever verplicht is die door zijn lasthebber overkomen -S z'jne bevoegdheid aangegane verbintenissen na te

ceerd ?6<'' 6ebter ontkent, dat de bij dagvaarding gespeeifide iit-tl3.te"'nSea zijn gedaan door genoemden Vellinga en ook eische betwist, der daarvoor genoteerde prijzen; dat de

een +p h ^ 6r heeft aangeboden eerstgenoemd feit door getuivan ]-( 3eïyiJzeri > .dat dit bewijs als betreffende het hier eene zaak "-,L; u,?Phandel is toegelaten, en, het daartegen opgeworpene bezwaar is ongegrond;

hmiïrf'3* ü eischeres dat bewijs zal hebben geleverd, en de

noodi^n?», m "et algemeen zal zijn bewezen, de eischeres zoo

boekbewiif v'™ ,™rden toegelaten tot het door haar aangeboden

priis der door h- e . de hoedanigheid, de hoeveelheid en den prys dei door haar verkochte goederen; '

Gezien artt. 1844 B W art- in w tr en 56 B. R. ; *' ' v- K-> art;t. 199 volgende

Verwerpt de door ged. opgeworpen® exceptie, en

Veroordeelt den ged. in de kosten tot nu toe in\«t «j-

vallen bedragende tot op de uitspraak van dit vonnis ^zifde

der eischeres f 40; en ' zijde

Alvorens verder uitspraak te doen:

Knvrf* Jd6 ®.i.seh,eres to° door getuigen te bewijzen, dat de ver «ed!ln de 4 dagvaardi"g gespecificeerde bestellingen zijn gedaan door J Vellinga en door eischeres uitgevoerd;

■'ittinj"Ü n Igetuigenverhoor zal plaats hebben ter terechtdezer Recbtbank van 27 Juni des voormiddags te 10 uur.

arrondissementsrechtbank tb heerenveen.

Rechtdoende in Burgerlijke Zaken.

Zitting van den 30 Maart 1900

Voorzitter, Mr. T. s. Tromp.

J' D0RH0ür MEES en Jhr' T- J- DB Maeees

AHa}JtL ^ W■ maakt 9een onderscheid, lusschen zuivere

boedell u -- en aanvaardmV onder het voorrecht van , esch''ijving, zoodat eene beneficiaire aanvaarding na/»/!«'. ?adat beslag is gelegd op de goederen der dar '*n aPi terugwerkende kracht heeft tot op den ■Art ilvT 'ie' overl'jden en het beslag onrechtmatig maakt, din heeft ten gevolge de beneficiaire aanvaar-

ond'e ■ al de erf9enar>ien, wanneer een der erven e' vo°rrecht van boedelbeschrijving aanvaardt.

v.oogdksW,e,ve;T, V- d'. Helm, te Boyl, in qualiteit van moedereischers . 1 are minderjarige kinderen, c. s., opposanten en veen, ' (>CUreur en advocaat Mr. J. van Gii'FEN, te Heeren- :

tegen

W. Visscher te Steenwijk, geopposeerde en gedaagde, procureur

en advocaat Mr. A. Brants, te Steenwijk.

L

, De Officier van Justitie, Mr. J. i'. van Outeren, heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Achtbare Heeren i

In het afgeloopen jaar is bij deze Rechtbank een proces gevoerd tussclien W. Visscher, koopman te Steenwijk, en de eischers in dit geding, destijds gedaagden.

In dat proces is op 12 Mei 1899 een verstek vonnis gewezen, de gedaagden werden veroordeeld om aan den eischer wegens door dezen aan wijlen J. van der Helm te Boijl geleverde goederen, na gedane afbetaling ad f 78.77 te betalen eene somme van f 259.8 7^ met de wettige renten van dien van af den dag der dagvaarding, immers ieder hunner naar evenredigheid van zijn of haar aandeel in den gemeenschappeJijken boedel van T. Gort en wijlen J. van der Helm ©n de daarmede vermengde nalatenschap van laatstgenoemde ; het vonnis is, behalve wat de veroordeeling in de processtukken betreft, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, niettegenstaande verzet, mits de eischer zekerheid, stelde, die binnen acht dagen na verzet moest zijn gesteld, een termijn van acht dagen werd bepaald om de gestelde zekerheid te betwisten, en de gedaagden werden naar dezelfde evenredigheid als bovengenoemd in de proceskosten veroordeeld;

Uit kracht van de in executoriale® vorm uitgegeven grosse van het vonnis, is beslag gelegd op onroerende goederen staande en liggende te Boijl onder de kadastrale gemeente Noordwolde, ten einde dezelve bij gerechtelijke uitwinning zouden kunnen, worden verkocht; geen betaling ontvangen hebbende, zijn de gedaagden wettiglijk gesteld in gebreke; zij — de eischers ten deze — zijn in verzet gekomen tegen het executoriaal arrest, bewerende dat het was nietig en van onwaarde, bepaaldelijk omdat de nalatenschap van wijlen J. van der Helm door hem was aanvaard onder het voorrecht van, boedelbeschrijving;

De ged. heeft aangevoerd dat door eischers gevorderd is geworden iets dat niet gevorderd kan worden, daar het beslag behalve tegen hen, óók is gelegd tegen T. Gort in persoon "voor haar aandeel in de tusschen haar en wijlen J. van der Helm bestaan hebbende huwelijksgoederen gemeenschap, zoodat de eischers, om ontvankelijk te zijn in hunnen eisch, hadden moeten vorderen nietigverklaring van het gelegd beslag voorzooverre dit tegen hen was gericht-. Blijkens de conclusie van antwoord zouden de eischers, dit niet gedaan hebbende, moeten worden verklaard niet-ontvankelijk in den gedanen eisch. Bij conclusie van repliek hebben de eischers dan ook verzocht „opheffing van het beslag voorzoover het tegen hen gericht is", wordende bij die conclusie ipsis verbis verklaard, dat door die vermindering van de vordering het beslag voorzooverre het gericht is tegen T. Gort in persoon op het beslagen onroerend goed blijft rusten.

De nalatenschap van meergenoemden J. van der Helm is door zijne weduwe T. Gort in hare hoedanigheid van moeder-voogdes onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard voor hare minderjarige kinderen G., A. en T. ; zulks is door den ged. niet weersproken en staat dus in rechten vast.

In verband met het voorgaande, vermeen ik dat de beantwoording der vraag of de eischers ten deze ontvankelijk zijn in den gedanen eisch, tevens de beantwoording is der vraag of in dat geval de eisch, zooals ln) later gewii zigd-werd, al dan niet moet worden toegewezen. Beide vragen zuilen toestemmend moeten beantwoord worden. De rechtsgeleerde raadslieden van de litigeerende partijen hebben met warmte de belangen hunner cliënten bij pleidooi verdedigd. Ik ben van meening, bepaaldelijk ook in verband met het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, dd. 5 Nov. 1897 (Paleis van Justitie dd. 28 Dec. 1897), dat de aanvaarding van eene nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving, in hoofdzaak tengevolge heeft dat de erfgenaam niet verder tot de betaling van de schulden en lasten der nalatenschap gehouden is, dan ten beloope der waarde van de goederen, welke zij bev it en dat de vorderingen van de schuldeischers uit en in evenredigheid van de opbrengst van do door den erfgenaam vereffende nalatenschap worden voldaan. Is dat juist, dan is het óók juist dat een schuldeischer, in. casu W. Visscher, niet ter uitvoering van een verkregen vonnis, op eigen gelegenheid executoriaal beslag leggen kan op de goederen van de nalatenschap, niet op eigen gelegenheid die in beslag genomen goederen verkoopen kan èn niet voor het geheel uit de opbrengst daarvan zijne vordering kan voldoen.

De ged. dwaalt wanneer hij vermeent dat de wet voor den erfgenaam drie handelwijzen aangeeft ton opzichte eener opengevallen nalatenschap t. w. 1°. aanvaarding; 2°. verwerping; 3°. aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving.

M. i. kent de wet slechts aanvaarding öf verwerping van eene nalatenschap, doch de wijze van aanvaarding kan öf zuiver öf onder benefice van inventaris zijn. Voorzegd arrest van dein Hoogen Raad is m. e. geheel in overeenstemming met de desbetreffende artikelen van ons Burgerlijk Wetboak, immers de erfgenaam die eene nalatenschap aanvaardt ond^r voorrecht van boadelbe schrijving, bestuurt de daartoe behoorende goederen, moet die tot effenheid brengen èn hij is verantwoording schuldig aan schuldeischers en legatarissen; met het feit dat hij aan schuldeischers i verantwoording schuldig is, is geheel in strijd het denkbeeld dat i een schuldeischer beslag zoude kunnen loggen op de goederen der nalatenschap.

De ged., W. Visscher, beweert dat de redeneering waairop ! eischers hunnen eisch baseeren, haren feitelijken grondslag mist, dewijl het beslag is gelegd op 15 Juni 1899, terwijl de beneficiaire aanvaarding plaats had op 21 Juli 1899. Echter is nergens be- i paald binnen welken tijd de verklaring- van beneficiaire aanvaarding moet worden afgelegd, zoodat de gevolgen dier verklaring, i door de moeder-voogdesse T. Gort gedaan, zeer zeker gelden voor , degenen ten wier laste beslag is gelegd. .

Bij do rechterlijke uitspraken door den geachten raadsman der 1 eischers bij pleidooi opgenoemd, had ook nog kunnen worden ge- 1 noemd de uitspraak van uwe Rechtbank gegeven op 29 April 1898 i in zake het proces door T. de Boer te Echten gevoerd tegen J. van Hoogstraten te Edam. Ik had het voorrecht in dat geding i conclusie te mogen nemen; nog grooter voorrecht was 't voor i mij, dat uwe Rechtbank zich met da genomen conclusie heeft i kunnen vereenigen, immers niet mij was de Rechtbank van mee- ^ ning dat nergens bepaald is binnen welken tijd de verklaring van i beneficiaire aanvaarding moet worden afgelegd. i

De ged., E.A.Heeren, vermeent ten slotte, dat eene beneficiaire c aanvaarding alléén geldt, voor diegene der erfgenamen, die daarvan £ eeine verklaring hebben afgelegd, zoodat de erfgenamen die deze \ verklaring niet hebben afgelegd, als zuivere erfgenamen moeten I worden beschouwd. i

Mijne1 meening èn ook de uwe — blijkens uw bovenaangehaald vonnis — is, dat in verband met art. 1096 al. 2 B. W. bij verschil van meening van de erfgenamen omtrent de wijze van aanvaarding, de erfenis ingevolge de wet aangemerkt wordt door

allen onder voorrecht van boedelbeschrijving te zijn aanvaard, r raadsman van de eischers heeft bij pleidooi gewezen op een

arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, opgenomen in het reeds vermelde nummer van het P. v. J. èn op deze materie betrekking hebbende.

Ni fallor, is dat arrest ééne der laatste uitspraken van den Hoogen Raad deze aangelegenheid betreffende èn ook regelende doch eene nog latere zal allicht wel zijn 's Hoogen Raads arrest

Tir111 uiMaart 1898> °' a- opgenomen in het n°. 7096 van het Weekblad van het Recht. Daarbij is uitgemaakt, dat wanneer L een der erven eene nalatenschap heeft aanvaard onder het voori recht van boedelbeschrijving, al de gevolgen van die aanvaarding geldende zijn ook voor de overige erfgenamen en alzoo moe, volgens dat arrest om één der erfgenamen in zijn eigen goederen te kunnen aanspreken, zijn gebleken, dat al de gezamenlijke erfo-e, namen die aangemer». worden den boedel beneficiair te hebben r aanvaard, in gebreke waren gebleven aan de verplichting tot-rekening en verantwoording te voldoen.

Door T. Gort is ten behoeve van hare minderjarige kinderen de

ten deze bedoelde nalatenschap beneficiair aanvaard, daardoor

worden de andere erfgenamen geacht zulks mede te hebben gedaan èn op hen gezamenlijk berust dan da verplichting tot het doenvan rekening en verantwoording. Eerst dan kunnen zij in hun , eigen goederen worden aangesproken, wanneer aan die op hen allen rustende verplichting niet voldaan werd.

De ged. was mitsdien niet gerechtigd om zijne vordering op de nalatenschap van wijlen J. van der Helm te executeeren, immers hij was althans m. i. — slechts, gerechtigd om de beneficiaire ei ven te dwingen tot liquidatie èn tot het doen va.n rekening en verantwoording. I'.n aangezien nu de nalatenschap waarvan in dit civielrechterlijk geding sprake is door de moeder-voogdesse van de minderjarige kinderen van wijlen, J. van der Helm, zij 't ook na het leggen van het executoriaal beslag, beneficiair aanvaard is geworden, zoo zal naar mijne meening het executoriaal beslag onrechtmatig moeten worden verklaard.

Al 't een èn ander doet mij concluideeren dat het uw Rechtbank behagen moge met inachtnemnig van de door eischers gedane vermindering van hunnen eisch, dien eisch overigens — met ontvankelijkverklaring van de eischers— toe te wijzen.

De Rechtbank enz.;

Gehoord de conclusie van het O. M. strekkende dat het der Rechtbank Deüage met inachtneming van de, door eischers gedane vermindering van hunnen eisch, dien eisch overigens met ontvankelijk verklaring van de eischers, toe te wijzen;

Wat de daadzaken aangaat:

Overwegende dat eischers bij dagvaarding en conclusie van eisch stellen, dat de ged. heeft kunnen goedvinden om, bij proces-verbaal van deurwaarder H. Volkers te Steenwijk van 15 Juni 1899 in executoriaal arrest te nemen de navolgende tot de ontbonden maar niet gescheiden en verdeelde huwelijksgemeenschap van nu wijlen J. van der Helm, en T. Gort, en de daarin vermengdei nalatenschap van eerstgenoemde, behoorende onroerende goederen, te weten: in, de kadastrale gemeente Noordwol de Sectie H, nos. 1534 1512, 1513, 2196, 2197, 2198, 2199 ter gezamenlijke grootte van 5 H. 99, 10;

dat deze inbeslagneming is geschied ter executie van een bij verstek gewezen vonnis dezer Rechtbank van 12 Mei 1899, waarbij de opposanten en eischers zijn veroordeeld te betalen 1°.' de som van f 259.87^ met renten; 2°. de kosten der procedure;

dat de nalatenschap van wijlen J. van der Helm door de opposanten en eischers is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving ;

dat die beneficiaire aanvaarding, volgens ons B. W. in hoofdzaak tengevolge heeft, dat de erfgenamen niet verder tot de betaling van de schulden en lasten der nalatenschap gehouden zijn dan ten beloope van de waarde der goederen, welke zij bevat en dat de vorderingen van de schuldeischers uit — en in evenredigheid van de opbrengst der — door de erfgenamen vereffende nalatenschap worden voldaan; dat hiermede onvereenigbaar is wat de geopposeerde heeft gedaan, door ter uitvoering van het —tegen de erfgenamen verkregen vonnis — op eigen gelegenheid executoriaal beslag te leggen op de goederen der nalatenschap, waardoor die goederen zullen worden verkocht, geopposeerdes vordering- voor haar geheel zal worden voldaan en daarmede de vereffening van de nalatenschap uit handen wordt genomen van de erfgenamen die daarmede zijn belast, terwijl de rechten der overige schuldeischers daardoor worden verkort ;

dat, het voormelde beslag om die reden is onrechtmatig ern dient te worden opgeheven, waarna zij hebben geconcludeerd dat het der Rechtbank behage te verstaan dat voormeld gelegd executoriaal beslag is nietig en van onwaarde en te bevelen dat hetzelve koste- en schadeloos zal worden opgeheven, met last op de hypotheekbewaarder te Heerenveen om hetzelve op vertoon van de expeditie van het in deze te wijzen vonnis door te halen met gedaagdes veroordeeling tot vergoeding van kosten, schade en interessen, cum expensis ;

O. dat ged. bij conclusie van antwoord hiertegen heeft aangevoerd, dat eischers door te vorderen nietigverklaring van het gelegd beslag in zijn geheel iets vorderen, wat door hen niet gevorderd kan worden, daar het beslag behalve, tegen lien ook is gelegd tegen T. Gort in persoon voor haar aandeel in de tusschen haar en wijlen J. van der Helm bestaan hebbende huwelijksgoederengemeenschap, zoodat zij om ontvankelijk te zijn in hunnen eisch, hadden moeten vorderen nietigverklaring van het geleo-d beslag voorzooverre dit tegen hen is gericht en dit niet gedaan hebbende, moeten worden verklaard te zijn niet-ontvankelijk in hunnen eisch;

dat de redeneering waarop eischers hunnen eisch baseeren haren feitelijken grondslag mist, dewijl het bestreden arrest is geleed op 15 Juni 1899, blijkens proces-verbaal, zooals ook door eischers zelve wordt geposeerd en mitsdien in rechten vaststaat, terwijl de beneficiaire aanvaarding in kwestie heeft plaats gehad op 21 Juli 1899, blijkens daarvan afgelegde verklaring, zoodat het bestreden beslag niet gelegd is tegen eene — onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde — nalatenschap en mitsdien de eisch tot nietigverklaring van dat beslag, ingesteld op grond van zoodanige aanvaarding, is ongegrond;

dat blijkens bovengenoemde verklaring de nalatenschap van J. van der Helm door diens weduwe T. Gort in hare qualiteit van moeder-voogdes over hare minderjarige kinderen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, terwijl van derge'ijke aanvaarding door de eischers G. P. en G. van der Helm niet blijkt, reden waarom in geval de vorenstaande redeneering mocht geacht worden niet op te gaan, toch in ieder geval ten opzichte van deze eischers de vordering van allen grond is ontbloot, concludeerende gedaagde tot niet-ontvankelijk verklaring, immers ontzegging van den eisch cum expensis, subsidiair om de eischers G., G. o, P. van der Helm niet-ontvankelijk te verklaren in hunnen eisch, immers hun dien te ontzeggen cum expensis;

O. dat eischers bij conclusie van repliek nog hebben doen aanvoeren, dat ged. vraagt niet-ontvankelijkverklaring der eischers op grond dat, waar het beslag ook gelegd is tegen T. Gort in persoon voor haar aandeel in de huwelijksgemeenschap zij niet "ft-