den zin der wet, doch integendéel een geoorloofd vischtuig waarvan, zooals bewezen is aangenomen, een verboden gebruik was gemaakt.

Van eem verboden vischtuig is hier in het geheel geene sprake, maar er bestond ook geene andere geldige reden tot verbeurdverklaring.

In een gelijk vonnis in zake tegen K. R. o s., behandeld bij mijne conclusie van 3 April jl., werd de verbeurdverklaring door de Rechtbank verdedigd met de bewering dat het verbod van visschen met de zegen gedurende zekeren tijd zou zijn liet sluiten der visscherij. Ik betoogde daartegenover dat van geslotene visscherij niet gesproken kan worden, wanneer slechts het gebruik van een bepaald vischtuig tijdelijk is verbodem. Ik meen thans naar dat betoog te mogen verwijzen.

Voorts geldt ook hier mijne vroeger geopperde bedenking tegen de qualificatiel in zooverre daarin wordt gesproken van eene zijrivier van den Rijn, terwijl slechts sprake mag zijn van eene vertakking dier rivier.

Ik concludeer alzoo dat de Hooge Raad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voorzooveel betreft de qualificatie aan liet bewezen verklaarde gegeven en de opgelegde straf, en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de requiranten, en tevens liunne mede veroordeelden, schuldig verklaren aan het visschen met eene zalm- of elftzegen in eene vertakking van, de rivier den Rijn in het tijdvak van 16 Aug. tot en met 15 Oct., bij vereeniging van aieer dan vier personen, en hen deswege veroordeelen tot geldboete en vervangende hechtenis overeenkomstig het vonnis waarvan beroep.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij memorie:

I. Schending door niet-toepassing van de artt. 211 en 221 Strafvord. vermits, waar in het aangevallen vonnis geene beslissing voorkomt omtrent de tegenstrijdige verklaringen der getuige» a charge en die a décharge, en slechts wordt verwezen naar en worden ovevgemomen de gronden en motieven van het vonnis in eerste instantie, terwijl in dit laatste vonnis evonmin voorkomt eene beslissing omtrent bedoelde tegenstrijdigheid en evenmin worden gevonden beschouwingen die den eersten rechter tot zijne beslissing hebben bewogen en welke door den hoogeren rechter zouden zijn overgenomen., niet kan worden gezegd dat het aangevallen vonnis voldoende met redenen is omkleed en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting is beslist omtrent het bewezene of niet bewezene der feiten;

II. Subsidiair: Schending, althans verkeerde toepassing van 'de artt. 45 en 47 der wet op de jacht on visscherij van 13 Juni 1857 door het bij. voornoemd vonnis gegeven bevel tot verbeurdverklaring van de zegen waarmede is gevischt en het opleggen van plaatsvervangende hechtenis voor het geval van niet-imleverimg van de zegen of derzelve waarde, waar in casu vaststond dat de zegen niet was een ongeoorloofd vischtuig in den zin der wet, doch integendeel een geoorloofd vischtuig waarvan, zooals als bewezen is aangenomen, een. verboden gebruik was gemaakt;

Overwegende dat de requiranten met vier mede-beklaagden, die niet in cassatie zijn gekomen, hebben terechtgestaan ter zake, dat zij op den 30 Aug. 1899 des voormiddags omstreeks ten 54 ure, toen de visscherij met de zalm- of elftzogen verboden was, te zamen en in vereeniging, alzoo met meer dan vier personen, in de rivier de Lek onder de gemeente Jaarsveld hebben gevischt met een zalm- of elftzegem door een zegen, te water te brengen en op te halen eni daarna weder in dezelfde zegendreef of zegenworp uit te werpen;

O. dat dit feit, zoomede de schuld der beklaagden daaraan, bij het bevestigde vonnis bewezen is verkle.'.ra door een op oen ambtseed opgemaakt proces-verbaal van twee rijksveldwachters, de verklaringen van deze beambten als getuigen tor terechtzitting afgelegd en de erkentenissen van de beklaagden, waarbij de kantonrechter heeft overwogon, dat de erkentenis van den eenen bekl. niet heeft medegewerkt tot bewijs van de schuld van de andere beklaagden en dat de genoemde bewijsmiddelen niet ontzenuwd worden door de verklaringen van de getuigen a decharge ;

O. dat hieruit blijkt dat het eerste middel is ongegrond, daar het vonnis inhoudt eene behoorlijk mot redenen omkleede beslissing omtrent het bewezen,9 van hot tolastgelogde feit en van de schuld van de beklaagden aan dit feit en de rechter, oordeelende dat het bewijs door do in hot vonnis vermelde bewijsmiddelen geleverd was, geen rekenschap1 had te goiven waarom hij dit bewijs niet ontzenuwd achtte door de verklaringen der ten verzoeke van de beklaagden gehoorde getuigen;

O. ten aanzien van het tweede middel:

dat de daarbiji bestreden verbeurdverklaring van de zalmzegan alleen gewettigd zou kunnen worden, door art. 45a of b der wet op de jacht en visscherij ;

dat echter noch de eene, noch de andere bepaling hier van toepassing is;

die van letter a niet, omdat zij alleen betreft het ongeoorloofd jacht- of vischtuig, terwijl een zalmzegen behoort tot de in het Kon. besluit van 21 Juli 1886 (Stbl. n°. 123) voor de zalmvisscherij als geoorloofd erkende vischtuigon eiii zoodanig vischtuig — gelijk bij het middel terecht wordt opgemerkt — niet een ongeoorloofd vischtuig wordt doordien daarvan een verboden gebruik wordt gemaakt;

en die van letter b niet, omdat, nu art. 4 van genoemd Kon. besluit in het daar bedoelde tijdvak wel verbiedt het visschen met de zegen, maar het visschen met de overige vischtuigon, in art. 1 (II, III en IV) vermeld, vrijlaat dat tijdvak niet in den zin van art. 45 letter b der wet, als gesloten vischtijd kan worden aangemerkt;

dat derhalve het tweede middel, voorzoover daarbij wordt bew««rd schending of verkeerde toepassing van art. 45 der wet op «le jaeht en visscherij is gegromd;

O. ambtshalve, dat de qualificatie, bij het bevestigde vonnis a;,li het daarbiji bewezen verklaarde feit gegeven., ^ niet overeensuöHit mei de overtreden verbodsbepaling, die niet is^ beperkt tot nitb vwscherij op den Rijn, zijne vertakkingen on uitmondingen, swwiiat het vonnis, ook wat betreft de qualificatie als in strijd met art. 4 van. het Kon. besluit van 21 Juli 1886, moet worden verniotigd; ] |(

Vernietigt het vonnis, door de Arrond. -Rechtbank te Rotterdam den 27 Febr. 1900 in deze zaak gewezen, doch alleen vóór zooveel betreft de bevestiging van het vonnis vam den. kantonrechter te Schoonhoven van 3 Nov. 1899 ten aanzien van de qualificatie en de opgelegde straf;

Rechtdoende krachtens art. 105 R. O. :

Vernietigt mede het vonnis van den kantonrechter voornoemd ten aanzien van die beide punten;

Gezien de artt. 10, 40 em 42 der wet van. 16 Juni 1857 (Stbl. n°. 87), de artt. 1 pr. en letter c en 14 van het Kon. besluit van 21 Juli 1886 (Stbl. n°. 123), de artt. 1 en 2 der wet van 14 April 1886 (Stbl. n°. 61), de artt. 10 on 11 der wet vam 15

April 1886 (Stbl. n°. 64), art. 23 Strafrecht on art. 3/4 Strafvord. ;

Qualificeert het bewezen verklaarde feit als visschem met de zalm- of elftzegen in het tijdvak van 16 Aug. tot en met 15 Oct., begaan bij vereeniging van meer dan vier porsonen; Verklaart de requiranten daaraan schuldig;

Veroordeelt hen ieder tot eene geldboete van f 25;

Bepaalt den duur der vorvangende hechtenis op 25 dagen voor iedere boete;

Verstaat dat deze uitspraak zal gelden, ook ten aanzien van de mede-veroordeelden, die niet in cassatie zijn gekomen.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 24 Jamiari 1900.

Voorzitter, Mr. li. U. de Sitteu.

Raadsheeren, Mrs.: E. H. Karsten, Ph. W. Schoi.ten, J. R. II. van Schaik en G. Wttewaall.

Art. 208 W. v. K.

Een orderbiljet heeft als zoodanig bindende kracht en voldoet aan bovenstaande bepaling, als het afgegeven stuk vermeldt de woonplaats van den onderteekenaar als plaats van afgifte.

Alleen als eene andere plaats van betaling bedoeld wordt, moet deze afzonderlijk in 'f biljet worden vermeld, daar betaling ter woonplaats van den onderteekenaar regel is. (Cf. vonnis Rechtbank Amsterdam 31 Maart 1884, W. 5087).

Betaling kan worden gevraagd van den onderteekenaar (acceptant) zelfs bij een niet van non-betaling geprotesteerd orderbriefje. Dit volgt uit de artt. 119, 144 en 201 W. v. K. Alleen bij een vordering tot vergoeding volgens art. 186 W. v. K. is een protest noodig. (Cf. arrest Hof 's Bosch 19 Dec. 1882, W. 4871).

Het formeel karakter van het orderbriefje brengt mede, dat iedere houder en dus ook de nemer indien hij nog is houder, de betaling er van kan vragen onafhankelijk van de oorzaak, waaraan het zijn bestaan le danken moge hebben. (Cf. arrest Hof Leeuwarden 12 Mei 1898, Pal. v. Just. no. 47).

P. J. de Visser Sr., bouwkundige, wonende te Amsterdam, appellant, procureur Mr. H. S. J. Hijmans,

tegen

Mevrouw A. G. van Voorthuijzen, weduwe Mr. J. A. Hofkes, te Velp, geïntimeerde, procureur Mr. M. van Gelein Vitringa.

Het Hof enz. ;

Gehoord partyen in hare comclusiën en pleidooien;

Gezien, de stukken voorzooveel vereischt geregistreerd; Ten aanzien der daadzaken en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met en, alzoo overneemt, hetgeen daaromtrent is overwogen in het vonnis waarvan appel door de Rechtbank te Arnhem den 6 Juli 1899 gewezen tusschen app. als oischer en geint. als ged., bij welk vonnis app. is toegelaten tot het subsidiair door hem aangebodem getuigenbewijs met reserve van kosten;

O. dat app., zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan tijdig in hooger beroep is gekomen met, dagvaarding van geint. voor dit Hof, vervolgens bij ter rolle genomen conclusie zijne grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ontwikkeld en ten slotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, toewijzing alsnog van zijne in prima gedane vordering, zooals hij die in eerste instantie heeft verminderd, en veroordeeling van geint. in de kosten van beide instantiën;

O. dat geint. bij conclusie van antwoord appellants grieven tegen het vonnis a quo heeft bestreden, en, met verdediging van dat vonnis heeft geconcludeerd tot bevestiging daarvan en veroordeeling van app. in de kosten van het hooger beroep; Wat het recht betreft: t . ,

O. dat tusschen partijen is onbetwist dat geint. heelt geschreven, onderteekend en aan app. ter hand gesteld een, stuk, luidende :

„Goed voor f 2000.

,,Ik neem aan te betalen op den 9don Febr. 1897 aan den heer P. J. de Visser Sr. of order de som vam f 2000, waarde na genoegen genoten. Velp, den 27 N ov. 1896.

Wed. J. A. Hofkes van Voorthuijzen". O. dat app., stellende dat dit stuk zou zijn eene acceptatie, hem door gejmt. afgegeven ter zake vam twee geldleeningen, elk van f 1000, betaling van dit stuk in rechten van geint. heeft gevorderd, welke betaling geint. hoeft geweigerd op grond dat zij nimmer eenig geld van app. heeft geleemd, en het stuk zonder oorzaak door haar is afgegeven;

O. dat bij' het vonmisi a quo is overwogen dat het stuk geen orderbillet is, wijl daarin geen plaats van betaling voorkomt, en app. dus, nu geint. ontkent dat er een geoorloofde oorzaak voor de in het stuk vervatte schuldbekentenis zou bestaan, en zoodanige oorzaak in het stuk zelve <niet vermeld wordt, gehouden is die te bewijzen, waarom, aan app. het zeer subsidiair door hem aangeboden, bewijs door getuigen is opgelegd, dat, de f 2000, waarvoor geint. het aan het hoofd, der dagvaarding vermelde geschrift heeft afgegeven, aan app. waren verschuldigd krachtens twee geldleeningen door geint. tegenover hem in Aug. en Sept. 1896 telkens voor een bedrag van f 1000 aangegaan;

O. dat de, le grief van app. tegen deize beslissing is dat de Rechtbank; zijne vordering niet terstond voor toewijzing heeft vatbaar geacht, door uit te gaan van de onjuiste stelling dat het overgelegde geschrift het karakter en dientengevolge de bindende kracht vam een orderbillet zoude missen;

0. hieromtrent dat volgens art. 208 W. v. K. een orderbriefje, tenzij, daarin eene andere betalingsplaats is aangewezen, betaalbaar is ter woonplaatse van, den, onderteekenaar, doch dat artikel niet vereischt dat die woonplaats daarin afzonderlijk als zoodanig wordt aangeduid, waaruit volgt dat het in dezen afgegeven stuk, waarin de woonplaats van geint. als plaats van afgifte wordt vermeld, ten aanzien van. de plaats van betaling voldoet aan de voorschriften in art. 208 W. v. K. voor eem orderbriefje voorgeschreven;

O. dat het stuk ook overigens formeel voldoet aan de ver-

eischten voor orderbriefjes gesteld, en het dus als zoodanig m°e' worden aangenomen;

O. verder, ten, aanzien van de bij het vonnis a quo opgewol' pen doch niet beantwoordde vraag of betaling- kan worden ge' vraagd van een niet van non-betaling geprotesteerd orderbrief]6' gelijk het onderhavige is, dat deze vraag bevestigend moet b« antwoord worden;

dat immers bij geene enkele wetsbepaling de vordering tot h«' taling, wel te onderscheiden van die tot vergoeding volgens art 186 W. v. K, tegen den onderteekenaar van een orderbrief)® van een protest is afhankelijk gesteld, docli integendeel art. 2® W. v. K. j°. artt. 119 en 144 W. v. K. den houder van ee" orderbriefje recht geeft betaling van den onderteekemaar te vol" deren, onafhankelijk, zooals ook uit art. 201 W. v. K. volgt' van een protest;

O. eindelijk, wat de vraag betreft of de nemer van een ordei" billet bij ontkentenis van den onderteekenaar dat er een rechts geldige oorzaak voor het stuk zou bestaan, gehouden, is deaa# wezigheid van zoodanige oorzaak te bewijzen, dat deze vrast&j ontkennend moet worden beantwoord wegens liet formeel karakter van het orderbriefje, hetwelk medebrengt, dat iedere hou der, en dus ook de nemer, indien hij, nog is houder, de betalM er van kan vorderen, onafhankelijk van de oorzaak, waaraan he' zijn ontstaan moge te danken hebben;

<0. dat wel de onderteekenaar aan de overeenkomst, kracb' tens welke liij het stuk aan den nemer heeft gegeven, rechten kan ontleemen om tegen dezen togenvordelringen of exceptie" aan te voeren, bij toewijzing waarvan afwijzing van de door de'1 nemer uit het stuk gevorderde betaling zou moeten volgen, dod' zoodanige vorderingen of exceptiën in dezen door geint. nie zijn aangevoerd, bepalende zij zich tot het door niets gestaafd' noch te bewijzen aangebodene beweren dat liet stuk zonder ooi' zaak door haar is afgegeven;

O. dat mitsdien, de eerste grief van app. tegen het vonnis ' quo is gegrond;

O. dat nu wel door geint. is beweerd dat app. uit geldleenini en niet uit het orderbiljet tegen haar ageert, en dan ook gelioij' den is de door hem gestelde, geldleening te bewijzen, doch ® beweren van geint. geheel in strijd is met de dagvaarding;

O. dat daarbij immers afschrift wordt gegeven van het ordef billet en betaling daarvan tegen teruggave van. het stuk woi'd gevraagd, waaruit duidelijk blijkt, dat app. het voor hem u' het stuk voortspruitende recht om betaling van de daarin vet melde som te vorderen wil geldende maken, en hij: niet ageef' uit de geldleeningen, welke volgens de dagvaarding de aanle1 ding tot het afgeven van liet stuk zijn geweest;

O. dat uit al het overwogene volgt dat app. door het voitf1: a quo is bezwaard, en dat hem zijne vordering terstond W moeten zijn toegewezen, hetgeen alzoo alsnog met vernietigiWf van dat vonnis zal beliooren te geschieden, edoch met inacl' neming van de vermindering' door app. hangende liet, proces » zijne vordering gebracht;

Op voorschreven gronden,:

Rechtdoende in hooger beroep :

Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Ainht:1' den 6 Juli 1899 tusschen deze partijen gewezen;

En opnieuw rechtdoende:

Veroordeelt geint. om aan app. tegen behoorlijke kwijting e\ teruggave van het biji introductieve dagvaarding vermelde orde' briefje to voldoen de som van f 2000, edoch onder aftrok ee:je I som, van f 100 waarmede app. zijne vordering heeft veraf derd, met de renten van het bedrag der verminderde vorderi® ad 5 % 's jaars sedert den dag der dagvaarding (18 Nov. 18™ tot aan de voldoening toe;

Verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, nietteg®11 staande hoogere voorziening;

Veroordeelt geint. in de kostem van beide instantiën, de' kosten tot aan deze uitspraak aan zijde van app. begroot f 269.30.

(Voor app. gepleit door zijnen procureur, voor geint. do" Mr. L. J. van Gelein Vitringa, beiden advocaten te Arnhem)-

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 19 Februari 1900.

Voorzitter, Mr. J. Spoor.

Raadsheeren, Mrs. : J. C. J. Ridder van Rappard, J. B. J. ^ Ridder de van der Sohueren, H. van Manen en A. Laer.

Onsplitsbare bekentenis. — Art. 1961 B. W. — Compensatie.

(Zie het vonnis a quo in W. 7287).

M. P. Hus, appellant, procureur Mr. D. van der Goot, '■ tegen

N. C. J. Ralider, geïntimeerde, procureur Jhr. Mr. E. N. 1 Brattw.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Geziem de stukken, voor zooveel noodig geregistreerd; Ten aanzien der feiten en, in eersten aanleg gevoerdei l'1 cedure: (|

Overwegende dat het Hof zich gedraagt aan en overneemt*^, daartoe betrekkelijke overwegingen, voorkomendei in het voi'j door de Arrond.-Rechtbank te 's Gravenhage op 20 Deo. 1 tusschen partijen gewezen, waarvan liet dictum luidt: emz.

O. dat de oorspronkelijke eischer, nu app., vam dit voinllr gekomen in appel: dat partijen bij hare schrifturen imi lio^i beroep hare wederzijdsche sustenuen hebben uiteengezet em " ben geconcludeerd gelijk aan het slot daarvan staat vermei®' In rechte: j

O. dat de app. twee grieven tegem het vonnis a quo heeft ™ gevoerd: J

1°. dat het verhaal door geint. aam zijne bekentenis toegev^, daarvan geem deel uitmaakt; en dat het systeem der Rechtf.^ — die dit wel aannam — niet is een huldiging van de onsp^j; baarheid der bekentenis maar ontaardt in een door de wet gewilde onsplitsbaarheid der conclusie van antwoord; ^

2°. dat het vonnis a quo de bespreking van de in het g6^\ gebrachte stukken scheidt van appellants poging om de inii®1 onwaarheid van des geïntimeerden bijgevoegd verhaal aa" toonen, waardoor beide middelen worden miskend;

ad Ium: