O. dat de thans geint. door den thans app. is gedagvaard tot betaling van f 1000, als de koopprijs van een door app. aan geint. verkocht en geleverd ameublement, dat door dezen was aanvaard maar niet betaald, en dat thans geint. den koop en verkoop en de levering erkennende daarbij: heeft gevoegd: dat hij reeds vroeger met app. was overeengekomen over de voorloopige waarneming van appellants practijk terwijl eene nadere overeenkomst zoude worden gesloten over de overneming daarvan ; dat hij geint. met het oog op die nadere overeenkomst reeds f 5000 vooruit heeft betaald aan app. ; dat echter later die overeenkomst niet is gesloten, zoodat de f 5000 onverschuldigd Zijn betaald, en dat hij, daarenboven meer dan f 1000 van app. te vorderen heeft wegens door dezen ontvangen en aan hem niet afgedragen honoraria zooals zulks tusschen partijen was geconvenieerd, zoodat de vordering door compensatie zoude zijn te niet gegaan;

O. dat de Rechtbank dit antwoord van geint. heeft verklaard te zijn een onsplitsbaar aveu;

O. dat de app. daartegen aanvoert: dat het verhaal door geint. aan zijn aveu toegevoegd, daarvan geen deel uitmaakt; dat bij de condict.io indebiti de bewijslast rust op de partij die de condictio instelt en dat de vordering wegens honoraria is illiquide en dus geen kracht van compensatie heeft;

O. daaromtrent: dat hetgeen de gaint. aan zijne bekentenis heeft toegevoegd, daarmede in onmiddellijk verband staat; dat hij toch erkennend den koop en verkoop op grond waarvan, van hem f 1000 wordt gevorderd, zijne betalingsverplichting ontkent op grond van de door hem vermelde feiten;

O. dat derhalve hetgeen de geint. aan zijne bekentenis heeft toegevoegd daarmede één geheel uitmaakt en daarvan niet mag worden gescheiden;

dat dan ook de wetgever in art. 1961 B. W. zoo algemeen mogelijk uitspreekt dat eene bekentenis niet mag worden gesplitst ten nadeele van hem, die ze aflegde;

dat de wetgever slechts ééne uitzondering op dezen algemeenen regel toestond, en door deze uitzondering in de wet op te nemen, tevens verwierp alle andere uitzonderingen op denzelfden regel in het Fransche recht, die door jurisprudentie en doctrine waren aangenomen;

O. voorts dat degene die de condictio indebiti instelt zeer zeker de onverschuldigde betaling zal moeten bewijzen;

dat echter in casu door geint. niets wordt gevorderd bij wijze van reconventie, zoodat op hem dan ook geene bewijslast rust; terwijl het daarenboven in strijd zoude zijn met het beginsel van de onsplitsbaarheid van het aveu, indien aan dengene, die de bekentenis aflegde, het bewijs zoude kunnen worden opgelegd van een gedeelte van .den inhoud dier bekentenis ;

O. eindelijk dat de vraag of de vordering wegens ontvangen honoraria is illiquide en dus geen kracht van compensatie heeft, van belang zoude zijn, indien de geint. zich voor de door hem gestelde compensatie, alleen op deze vordering beriep, doch dat die vraag van alle gewicht is ontbloot, nu de geint. zich, naastdeze pretentie, beroept op eene andere vordering wier bedrag verre overtreft, hetgeen van hem wordt gevorderd zoodat reeds alleen door deze vordering wegens onverschuldigd betaalde gelden de door den app. ingestelde vordering door compensatie zoude zijn te niet gegaan;

O. dat de eerste grief des appellants derhalve is ongegrond;

O. omtrent de 2e grief:

dat de app. heeft getracht de valsciiheid te bewijzen, van hetgeen de geint. aan zijne bekentenis heeft toegevoegd;

O. dat hiji daartoe heeft medegedeeld, wat volgens hein de onderlinge verhouding der partijen was en wat tusschen hen is voorgevallen, terwijl hij tot staving van dit een en ander twee stukken in het geding heeft gebracht, te weten een ongeteekend concept-contract en een beschrevon visitekaartje; -

O. dat de grief van app. tegen het bestreden vonnis deze is : dat de Rechtbank die beide stukken niet heeft beschouwd in verband met de toelichting der feiten, zooals app. dia gaf;

O. r1an.romftrent-.xlat bij de beoordeeling van die schrifturen in verband met de teSö^e voorstellingen des appellants, waar die vc orstellingen van elk ander bewijs zijn ontbloot door de Rechtbank. terecht is onderzocht welke waarde als bewijsmiddel aan dio stukken kan worden gehecht;

O. nu dat de concept-overeenkomst, die niet is onderteekend ea door geint. niet is erkend als van hem afkomstig te zijn, niet als bewijsmiddel kan dienen terwijl de schriftuur op het kaartje ■He door geint. is erkend als door hem geschreven te zijn, ook zelfs al mocht worden aangenomen, dat de dagteekening van die schriftuur vaststaat, evenzoo goed past in de voorstelling der feit3ii zooals die door app., als zooals die door geint. is gegeven, terwijl die schriftuur in elk geval niet kan dienen tot bevestiging van appellants beweren, dat geint. hem niet onverschuldigd f 5000 zoude hebben betaald daar van eene betaling van geint. aan app. in die schriftuur geen sprake is, en daarin zelfs niets voorkomt, wat aan eene zoodanige betaling kan doen denken;

O. dat derhalve op goede gronden door de Rechtbank is beslist dat de app. niet is geslaagd in het bewijs van de valsehbedd deidaadzaken, die de geint. aan zijne bekentenis heeft toegevoegd;

O. dat de app. in hooger beroep in het geding heeft gebracht een brief afkomstig van den directeur van een ziekenfonds, waarin niets anders wordt medegedeeld, dan dat quitanties over Juni, Juli en Aug. 1894 zijn, geteekend door geint. ; dat de bedoeling van app. bij de productie van die® brief is te bewijzen dat hot niet waar is. dat geint. mcor dan f 1000 van app. te vorderen heeft ter zake van honoraria; dat het echter geen betoog behoeft, dat dit bewijs uit. den inhoud van dien brief — gesteld dat deze tegen geint. als bewijs zoude mogen gelden — allerminst voortvloeit;

O. dat app. daarenboven nog ten opzichte der verdiende, honoraria, aan den geint. een beslissenden eed heeft opgedragen, voor hot geval deze compensatie aan, de toewijzing van des appellants vordering in den weg zou kunnen staan;

O. dat, waar dit, zooals uit het. boven reeds overwogene blijkt, niet het geval is, een nader onderzoek omtrent het toelaatbare van dien eed overbodig zoude zijn;

O. dat dus ook de 2e grief van app. is ongegrond;

O. dat op bovenstaande gronden, het Hof van oordeel is dat de app. door het vonnis a quo niet is bezwaard en dit moet Worden bevestigd;

Gezien art. 56 B. R. ;

Rechtdoende in hooger beroep:

l'asseert de voorwaardelijk gedane eedsopdracht;

Bevestigt het vonnis, waarvan appel;

Veroordeelt den app. in, de kosten in, hooger beroep;

Begroot die kosten met inbegrip der verschotten tot op deze uitspraak aan zijde des geint. op f 161.70.

(Gepleit voor den app. door Mr. J. G. L. Nolst Trénité, advocaat te Rotterdam en voor geint. door zijnen procureur).

PERIODIEKE LITERATUUR.

IV.

Themis, 61e deel, no. 2, bl. 236—397.

Dit nummer begint met eene bijdrage van Mr. J. M. Hoog over den rechtstoestand van en op de Zuiderzee. Na uiteengezet te hebben welke de grens der Zuiderzee is, dat n.1. de zeegaten er toe behooren, maar niet de daarbuiten liggende gronden of zandbanken, treedt hij in een onderzoek naar het rechtskarakter der Zuiderzee. Met een beroep op de parlementaire geschiedenis van verschillende wetten wordt betoogd dat de Zuiderzee naar onze wetgeving niet is een „territoriaal water" maar dat zij als zuiver binnenwater behoort tot het Nederlandsch territoir, en staatseigendom is! Schr. behandelt daarna haren rechtstoestand met betrekking tot I. het volken- en internationaal recht; II. het staats- en strafrecht en de strafvordering, en III. het burgerlijk en handelsrecht. Wat de toepassing van het jus gentium en het jus inter gentes betreft, stelt hij de Zuiderzee geheel gelijk met andere gedeelten van den staat te land of te water. Ook de grondwet en in het algemeen alle wetten en algemeene maatregelen van bestuur van staatsrechtelijken aard acht hij op de Zuiderzee van toepassing, niettegenstaande zij, voor zooveel het watergebied betreft, grootendeels noch provinciaal noch gemeentelijk is ingedeeld. De toepasselijkheid, geheel of gedeeltelijk, van sommige algemeene en bijzondere wetten van staatsrechtelijken aard, vindt eene afzonderlijke bespreking. Nader wordt daarbij aangetoond, dat de Zuiderzee is te beschouwen als een binnenwater, en dat onder de uitdrukking „in zee" de Zuiderzee nu eens wel dan weder niet te begrijpen is. Onder II. wordt ook behandeld de toepasselijkheid van het Wetboek van Strafrecht in het algemeen en van sommige daarin voorkomende bepalingen, benevens de toepasselijkheid van sommige voorschriften van strafrechteljjken aard in speciale wetten voorkomende, terwijl met betrekking tot de strafvordering de aandacht wordt gevestigd op het bij de wet van 23 Juni 1889 {Stbl. no. 83) in het W. v. Strafvord. ingelaschte art. 24bis. Onder no. III wordt nog nader het onderscheid uiteengezet tusschen de rechten die de Nederlandsche staat op de territoriale wateren des Rijks kan uitoefenen en de rechten die hem op de Zuiderzee toekomen. Terwjjl hij op eerstgemelde wateren alleen zekere hoogheidsrechten kan uitoefenen, daarover alleen een imperium heeft, is de Zuiderzee, als eene vergadering van stroomen, naar het beginsel van art. 577 B. W., ook het eigendom van den staat, zonder dat daarbij echter van bezit sprake kan zijn. Dit laatste zou eerst na droogmaking van de Zuiderzee het geval kunnen zijn, als wanneer zij in den handel komt.

In een .Naschrift verdedigt Schr. nog de twee volgende stellingen: 1°. dat de bodem van de Zuiderzee aan den staat toebehoort, en dat op gronden daartoe behoorende naar het beginsel van gemeld art. 577, alleen dan door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen wettiglijk zouden kunnen bestaan, wanneer het gronden betreft waarop vroeger, vóór dat ze deel uitmaakten van de zee, burgerljjke rechten werden uitgeoefend (1) ; 2°. dat het verleenen door den staat van eene concessie tot droogmaking of indijking van gronden der Zuiderzee geen afstand van het recht van eigendom op die gronden ten gevolge heeft.

Een geliefkoosd onderwerp van den heer referendaris L. F. G. P. Schreuder is het Nederlanderschap. Thans levert hij wederom eene daartoe betrekkelijke studie, en zulks naar aanleiding van de Overgangsbepaling der wet van 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Het eerste lid van die bepaling kent behoudens ééne uitzondering het Nederlanderschap in zijn geheelen omvang toe aan hen die op het tijdstip van het in werking treden dier wet krachtens de destijds geldende wetgeving den staat van Nederlander bezaten. Daartoe behooren o. a. zij die toen krachtens art. 5 1° en 4° B. W. het civielrechtelijk Nederlanderschap bezaten. In beide bepalingen wordt als vereischte gesteld dat tijdens hunne geboorte de ouders binnen het koninkrijk of deszelfs koloniën waren gevestigd. In welken zin nu móet het woord „gevestigd" aldaar worden opgevat ? Met betrekking tot ouders, die tijdens de geboorte hunner kinderen in de koloniën woonden, levert de beantwoording in geen geval bezwaar op, omdat daar nimmer eene bepaling bestaan heeft als vervat in art. 3 der wet van 28 Juli 1850 {Stbl. no. 44). Anders is het met betrekking tot de ouders, die tijdens de geboorte hunner kinderen in het koninkrijk woonden. Ten hunnen opzichte rijst de vraag of het woord „gevestigd" moet worden opgevat in den zin van het bloot hebben van zijne wettige woonplaats binnen het koningrijk of in dien van „gevestigd" naar genoemd art. 3, in welk laatste geval de kinderen ook ingevolge art. 1, 1° der genoemde wet van 1850 Nederlanders zijn. Welke beteekenis aan gemeld woord vóór de wet van 1850 moest worden toegekend, kan niet twijfelachtig zijn. Bij gemis aan eene algemeene of speciaal voor art. 5 B. W. geldende omschrijving of verklaring van het woord „gevestigd", kon het niet anders beteekenen da"n het woonplaats of domicilie hebben, in den zin van art. 74 vig. B. W. Is nu na de inwerkingtreding der wet van 1850 hierin verandering gekomen? I)ie vraag is voor de toepassing van de overgangsbepaling der wet van 1892 van belang niet alleen ten opzichte van kinderen geboren na de inwerkingtreding der wet van 1850 maar ook van hen die vroeger zijn geboren, indien men met Schr. aanneemt dat de hoedanigheid van Nederlander beoordeeld moet worden niet naar de wetgeving geldende op het tijdstip hunner geboorte, maar naar die geldende op het tijdstip waarop over het bezit dier hoedanigheid moet worden beslist. Hare beantwoording hangt daarvan af of men aan de omschrijving in genoemd art. 3 van het ingezetenschap een algemeen dan wel slechts een bijzonder karakter moet toekennen, of n.1. al dan niet overal waar in wetten of wettelijke verordeningen gesproken wordt van „gevestigd" of van „ingezetene", die uitdrukkingen, waar zij niet een provinciaal of een gemeentelijk ingezeten- of inwonerschap op het oog hebben, uitsluitend hare verklaring moeten vinden in de omschrijving in dat artikel vervat, tenzij voor een speciaal onderwerp daarvan bij eene andere wet eene afwijkende omschrijving is gegeven, hoedanige in het B. W. niet voorkomt. Uitvoerig gaat Schr. na wat de parlementaire geschiedenis der wet van 1850, de i rechterlijke en de administratieve beslissingen en de schrijvers daaromtrent leeren. Zijne slotsom is eene beantwoording in laatstgemelden zin, zoodat genoemd art. 3 wel in aanmerking

(1) Zie in anderen zin'Diephuis, Systeem, dl. 1, bl. 495.

moet komen bij de beoordeeling of iemand bij de inwerkingtreding der wet van 1892, liet Nederlanderschap aan de wet van 1850, niet of hij toen aan het Burgerlijk Wetboek die nationaliteit ontleende.

Daarna behandelt Schr. de vraag of het woord „ouders" in art. 5, 1" en 4° B. W. en in art. 1,1° der wet van 1850, in dien zin moot worden opgevat dat het elk geval uitsluit waarin met zoowel de vader als de moeder tijdens de geboorte van het kind aan den eisch van hier te lande „gevestigd" te zijn voldeden. Het ontkennend antwoord daarop reeds vroeger door hem elders gegeven wordt thans nader toegelicht en uitgewerkt met betrekking tot verschillende gevallen die zich daarbij kunnen voordoen, als het geboren zijn buiten huwelijk, al of niet gevolgd door wettiging of erkenning, en in verband met de omstandigheden dat, terwijl naar burgerlijk recht de getrouwde vrouw den staat van haren man volgt, en niet van tafel en bed gescheiden zijnde, geen andere woonplaats heeft dan die van haren man, dit naar de wet van 1850 niet het geval was, en dat door het huwelijk eener vrouw met een ingezetene, zij niet deelachtig werd' aan het ingezetenschap van haren man.

Ten slotte behandelt Schr. de administratieve jurisprudentie en de litteratuur betreffende de vragen of getrouwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouwen en curandi het' rijksingezetensehap der wet van 1892 kunnen hebben of het ingezetenschap der wet van 1850 kunnen gehad hebben. Reeds vroeger heeft Schr. deze vraag in verschillende opstellen ontkennend beantwoord, en die meening acht hij ook thans noa1 de juiste. s

De oprichting in den laatsten tijd, speciaal door bankinstellingen, van bewaarkluizen waarin zich loketten bevinden voorzien van sloten waarvan hij die daarin zijne geldswaardige papieren of andere preciosa wenscht te bewaren, den sleutel heeft, en somtijds nog van een contróle-slot, waardoor opening van het loket buiten medewerking van de directie der instelling onmogelijk wordt gemaakt, geeft Mr. H. van Manen, advocaat-procureur te Amsterdam, aanleiding tot een juridisch onderzoek naar den aard van het contract dat tusschen de directie der bewaarkluis en dengeen, die van hare loketten gebruik maakt, gesloten wordt en de gevolgen daarvan. Van eene overeenkomst van bewaargeving kan volgens bchr. geen sprake zijn. Immers eene overgave door hem die van een loket wil gebruik maken, van de daarin te bergen zaken aan de directie heeft niet plaats, en evenmin eene aanneming daarvan door haar. Het goed dat het voorwerp der overeenkomst van bewaargeving zou uitmaken, wordt niet gebracht in de macht van de directie, en van eene der voornaamste verplichtingen van den bewaarnemer, de teruggave van het gedeponeerde aan den bewaargever, kan geen sprake zgn. Met welke overeenkomst hebben wij hier dan wel te doen. Volgens Schr., met die van huur en verhuur. De eene partij toch verschaft aan de andere tegen zekere prijs tijdelijk het genot eener zaak, en de omstandigheid dat de huurder, gebonden als hij is aan de medewerking der kluisdirectie om het loket te kunnen openen, niet in alle opzichten het geheel vrije genot van het door hem gehuurde erlangt, sluit het bestaan van dat contract niet uit. Voor zooverre mogelijk zullen derhalve hier de verschillende wetsartikelen over huur en vei huur van toepassing zijn, maar tevens zullen op partijen, om den aard van dit speciale huurcontract, meerdere door bchr. genoemde verplichtingen rusten dan gewoonlijk huurder en verhuurder te vervullen hebben. Vloeien uit die rechtsverhouding voor eene der partijen nadeelen voort? Volgens Schr. niet voor den huurder, maar wel voor den verhuurder indien eerstgenoemde aan zijne verplichtingon niet voldoet. Zoo b.v. zal indien de huurder de huurpenningen niet betaalt oi na afloop van de huur weigert zijn loket weder ter beschikking van den verhuurder te stellen, deze in den regel in zijn eigen belang niet kunnen ageeren tot ontruiming, omdat de gewelddadige opening van een loket enorme schade zou veroorzaken, en herstel in den vorigen toestand tengevolge van de constructie der kluizen dikwijls onmogelijk zal zijn; ook zal hij bij wanbetaling der huurpenningen het voorrecht van art. 1185, 2° B. W. niet kunnen inroepen, omdat de effecten of wat anders in het loket moge geborgen zjjn, moeilijk kunnen gezegd worden tot stoffeering of gebruik van het gehuurde te dienen. Door Schr. worden contractueele bepalingen aangegeven, waardoor de verhuurder zich tegen de nadeelige gevolgen van sommige wanpraestatien van zijn mede-contractant kan vrijwaren. Of deze allen wel steeds doeltreffend zullen zijn, betwijfel ik intusschen. Ik heb hier op het oog het door Schr. voorgestelde beding dat bij niet-ontruiming van het loket bij het eindigen van den huur, deze steeds weêr op dezelfde voorwaarden voor een nieuwen, evenlang als de oorspronkelijke, termijn blijft doorloopen. Daardoor erlangt de verhuurder wel het recht om op nieuw huurpenningen te vorderen, maar het verhuurd loket krijgt hij daardoor niet tot zijne beschikking, terwijl bij steeds voortgezetten onwil van den huurder om het loket te ontruimen, — een onwil zeer wel denkbaar als hij daarin voorwerpen heeft geborgen, waaraan hij geen oogenblikkelijke behoefte heeft, b.v. preciosa —, de huurpenningen steeds zullen oploopen, en het verhaal daarvan op den huurder niet zelden moeilijk zal zijn, waar juist, gelijk Schr. terecht opmerkt, het leggen van beslag op die zaken die daarvoor het eerst in aanmerking zouden komen, n.1. de in liet loket bewaarde, zou afstuiten op de daarvoor noodzakelijke openbreking van het loket.

Ten slotte wijst Schr. op sommige bezwaren die de thans geldende wettelijke voorschriften omtrent het executoriaal en het conservatoir beslag opleveren ten opzichte van de in de bewaarkluisloketten geborgen goederen. Hierin kan niet worden voorzien door contractueele regeling tusschen partijen van hare verplichtingen, zoodat in dit opzicht 's wetgevers tusschenkomst noodig is.

Van eene studie getiteld: De grondslagen van ons Familie-, Voogdij- en Erfrecht, door Mr. H. J. Koenen, is in dit nummer het eerste gedeelte opgenomen. Op den voorgrond stelt Schr., dat naar de nog altijd vrij algemeen gehuldigde meening, de familie, berustend op verwantschap, hetzij dan in vaderlijken of moederlijken zin op te vatten, als de bakermat moet beschouwd worden van de sociale en tot op zekere hoogte ook van do politieke organisatie onzer samenleving, en dat het, voor dat men tot territoriale organisatie kon komen, de familie was, die alleen de plaats innam van al de verschillende kringen uit wier samenstel tegenwoordig staat en maatschappij zijn opgebouwd. Hij treedt daarna in een onderzoek naar den omvang die bij de verschillende volksstammen oudtpds aan het familiebegrip werd toegekend. Onder mededeeling van de voorstellingen en hypothesen door verschillende schrijvers verkondigd, zet hij zijne eigen meening daaromtient uiteen. Deze kortel^jk te resumeeren, schijnt mij intua-