N°. 7497.

«aan te houden, dat zij te doen hadden met een. uitvinder wiens ÏJ'tvinding door gemeld departement als ernstig werd beschouwd, ^en op allerlei wijze heelt bedrogen; hun heeft verklaard dal, 2IJU ware naam was Freiherr von Sengendorf, dat hij officier was 611 hij wegens gepleegde gewelddadigheid uit Duitschland was geducht, hun vaische stukken door hem opgemaakt, die zijne bekeringen konden staven, als echt heeft vertoond, op reis is gelest en hun allerlei vaische berichten omtrent geslaagde proefnemingen met zijne uitvinding heeft toegezonden;

dat hem dientengevolge zeer spoedig na de overlegging van eerstgemeld Duitscn contract en voorts in den loop van 1899 Voortdurend gelden zijn verstrekt door voormelde heeren tot eeu bedrag van 14692.39, zijnde het bedrag door hem opgegeven dat bereid is voor juist te houden; dat hij erkent, omstreeks de datums, staande onder het „Zahjungsbelehl" en de „Anweisung" in de dagvaarding vermeld, beide welke stukken ter terechtzitting aanwezig zijn, die stukken respectievelijk in zijne woning te Arnhem te hebben vervaardigd taet het oogmerk om ze als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en te hebben onderteekend respectievelijk ,,v. Tirpitz" en ,,v. Stumpff", hebbende hij in de >,Anweisung" de woorden „Nicht vor Eingang Schiffsrapport" valscheiijk geparafeerd ,,W.", wat voorstellen moet de paraaf des keizers Wilhelm II van Duitschland;

dat hij erkent, omstreeks den onder ieder stuk gestelden datum, ieder stuk te hebben gesteld, ten hunnen kantore ta Arnhem, in banden van voormelde heeren R. en G. en daarna op hun verzoek te hebben gesteld de daaronder geschreven aan order stelling en beide aan orderstellingen te hebben onderteekend — valscheiijk —■ ;>1'\ von Sengendorf" ;

dat hij niet verklaren kan met welke bedoeling hij die stukken heeft vervaardigd en aan gemelde heeren heeft ter hand gesteld en dat hij buitendien hun heeft medegedeeld dat zij niets waard karen; dat de vervaardiging heeft plaats gehad op de wijze door den deskundige van L. H. medegedeeld, hierna vermeld, öiet deze wijziging, dat de reliefstempelafdruk op het Zahlungsbefehl aangebracht is niet met een metalen stempel, maar door steendruk en dat bij de vervaardiging- van het watermerk het door hem gebruikte puntige voorwerp niet was gedoopt in lak of Vernis ; dat hij de namen der gebezigde inktsoorten niet kent;

O. dat door M. L. v. L. H., tevens als deskundige gehoord, is Verklaard:

dat hem, en Dr. P. A. door den heer rechter-commissaris, beW:L met de instructie van strafzaken te Arnhem, is opgedragen een onderzoek in te stellen, onder anderen naar oorsprong en tyijze van vervaardiging van voormeld „Zahlungsbefehl' en „An. ^eisung" ;

dat het door hem en zijnen mede-deskundige ingesteld onderdek hem geleid heeft tot de navolgende uitkomsten: 1°. betreffende het „Zahlungsbefehl".

De verschillende teekeningen en letters aan de voorzijde met Uitzondering van den groen-biauwen stempelafdruk aan de linkerbovenhoek „National Bank für Deutschland 28074" die het voorkomen hebben van door steen- of boekdruk aangebracht te zijn, 2Ün met de pen geschreven of geteekend, wat hem bij het microscopisch onderzoek van verschillende letters, bij opvallend of doorVallend licht, uit de aanwezige pennestrcken, alsmede uit de wijze daarop de inkt is aangebracht, in vergelijking met steen- en boekdrukwerk ten duidelijkste is gebleken;

De schijnbare boek- en steendrukletter, zoomede de teekeningen in zwart, zijn met koolinkt aangebracht, behoudens enkele gedeelten van letters op den tweeden regel waarvan vooral de dunne ophalen met compêche-inkt zijn bijgewerkt;

De zoogenaamde onderdruk in blauw en rood is niet gedrukt "laar met de pen geteekend, wat hem gebleken is uit den aard der daarvoor gebezigde kleurstoffen, waarvan de blauwe met water vervloeit en de roode met natrium hypochlorietoplossing verdwijnt. Beide kleuren kunnen met behulp van de kleurstoffen '■Pruisisch blauw" Ultramarin, Carminlack en Carminlahe' zijn Aangebracht, hetzij onvermengd, hetzij vermengd, doch in beide gevallen in verdunden staat;

Het schrift, waarmede het formulier is ingevuld is met comPêclie-inkt geschreven. Hiermede is ook de onderteekening ,,v. Tirpitz" gesteld, evenals het eerste endossement op de keerzijde °Uderteekend „F. von Sengendorf" ;

De drooge reliefstempelafdruk, links van de onderteekening °P de voorzijde, is met expresselijk daarvoor vervaardigden metalen stempel aangebracht, het is evenwel moge]ijk dat, zooals beklaagde zegt, dezelve door steendruk is verkregen;

In het Zahlungsbefehl komt een zoogenaamd watermerk voor, dat in drie regels het volgende te lezen geeft:

Keichs Marine Amt Nautische Abteilung Kasse lür Versuchszwecke.

Dit watermerk is noch bij de vervaardiging van het papier, ''och later door middel van steendruk verkregen, doch daargesteld met een puntig voorwerp al dan niet in lak of vernis gedoopt ;

Zahlungsbefehl© als dit zijn bij het Beichs Marine Amt van duitschland niet in gebruik, evenmin een stempel, welke een afdruk geeft als die op het verdachte stuk voorkomt, terwijl bovenden aan dit Marine Amt het woord Abtheilung met th en niet, 2°oals op het verdachte stuk zonder h;

2°. betreffende de „Anweisung" :

Voor de letters en het ornament van het formulier geldt hetzelfde als van het geschrift sub 1° is gezegd, van namelijk met d® pen en koolinkt geteekend te zijn ;

Het geschrift waarmede het formulier is ingevuld is met comPêche-inkt geschreven, evenals de onderteekening ,,v. Stumpff" 6tl het endossement aan de keerzijde;

D© woorden in den linker benedenhoek „Nicht vor Eingang ®°hiffsrapport" met de daaronder staande paraaf, zijn met een blauw pignethoudende galnoten ijzerinkt geschreven;

Een zoogenaamd watermerk, voorstellende een adelaar boven gekruiste zwaarden en de woorden: „Kaiserliche Privat Doniajjenverwaltung", met het jaar 1899 links daarvan overdwars . °ttt in dit stuk voor. Voor dit watermerK geldt hetzelfde als ls opgemerkt van dat sub 1°;

, De onderteekening van het endossement F. von Sengendorf op i keerzijde verschilt van die op de keerzijde van het „Zahlungsbefehl" ;

.Formulieren als dit zijn bij de Keizerlijke Schatulle te Berlijn "let in gebruik, evenmin de uitdrukking „Kaiserliche Privatdot'anenverwaltung" ;

De paraaf onder de woorden: ,,Nicht vor Eingang Schiffsrap-

is niet die des Duitschen Keizers;

O. dat door de navolgende getuigen het volgende, houdende ^gen waarneming, is verklaard : door A. A. R., directeur der Geldersche Bankvereeniging te rnliem:

dat hij en zijn mede-directeur getuige G., ongeveer het begin an 1899, met- beklaagde zijn in aanraking gekomen, dat deze

VPrfoIrlrt, liii üunp 11 if.irinrlinrr (VArlaa.n AT) TTIftt

'""be departement van marine in onderhandeling was gekomen en

nog met hetzelve in betrekking stond betreffende de toepassing daarvan;

dat hij echter geen geld had om de uitvinding behoorlijk in praktijk te brengen en om de noodige reizen te maken ;

dat een paar dagen na die kennismaking, beklaagde hem heeft vertoond evenals aan getuige G. het in beklaagdes bekentenis vermelde contract met het Uuitsche departement van marine;

dat hij — getuige — aan de echtheid van dat contract niet heeft getwijfeld en to zaaien, met zijn mede-directeur G. met beklaagde heelt gesloten het contract in diens bekentenis vermeld ;

dat beklaagde hem steeds in den waan heeft gehouden, dat diens beweringen echt waren, hem en zijn mede-directeur tot bevestiging daarvan verscheidene geschriften had getoond, op reis is gegaan en hun uit Duitschland schriftelijke berichten omtrent de proeven met zijne uitvinding genomen heeft gezonden; voorts bij zekere gelegenheid hun heeft medegedeeld dat hij in werkelijkheid heette Freiherr von Sengendorf en Duitschland had moeten ontvluchten wegens eene als officier gepleegde gewelddadigheid;

dat hij door beklaagdes beweringen, diens vertooning van gemeld Duitsch contract en later gevolgde houding en handelingen er toe gekomen is om, gevolg gevende aan het tusschen hem en zijn mede-directeur en beklaagde gesloten contract, dezen laatste m overleg met gemelden mede-directeur voortdurend geld in handen te geven en wel het eerst op 27 Januari 1899, het laatst op 2 Januari 1900, zulks tot een gezamenlijk bedrag van f 4592.39;

dat hem en zijnen mede-directeur G., ongevraagd door den beklaagde zijn ter hand gesteld omstreeks 18 Augustus 1899, voormeld Zahlungsbefehl, hetwelk, volgens beklaagde, door dezen aan het Duitschei Consulaat-Generaal te Amsterdam zou zijn ontvangen en omstreeks 29 Augustus 1899 voormelde „Anweisung" beiden ter terechtzitting aanwezig;

zijnde op hun beider verzoek op beide stukken door beklaagde de orderstelling geplaatst en daaronder de handteekening „F. von Sengendorf" ;

dat beklaagde hun beide stukken heeft ter hand gesteld zonder daarvoor re^u te vragen of te ontvangen, met opdracht de daarin vermelde gelden ten bedrage respectievelijk van 32500 en 200000 Keichsma.rk, in ontvangst te nemen onder toezegging dat een heer uit Berlijn die gelden aan getuige's kantoor zou komen brengen;

dat, nadat, na geruimen tijds wachtens, niemand het geld had gebracht, hij in overleg met zijnen mede-directeur het Zahlungsbefehl naar Duitscliland ter incasseering heeft opgezonden, doch hetzelve onbetaald is teruggekomen ;

dat toen de toegezegde betaling achterwege bleef, beklaagde hem verteld heeft dat de omstandigheid dat hij in Duitschland een strafwaardig feit had gepleegd, oorzaak was dat, althans voorloopig, geen betaling kan volgen;

dat hij voor zich, door de ontvangst van beide voormelde stukken, er toe gebracht is, om aan beklaagde, die daardoor te meer zijn vertrouwen had weten te wekken, meer geld te geven dan hij zou hebben gegeven zoo' beklaagde dezelve niet had overgelegd ;

door F. G., geheel gelijk aan voormelde verklaring van getuige R. met uitzondering van de beschrijving van den invloed, die beklaagda's bewegingen op dezen heibbep uitgeoefepd eln m|e(b deze wijziging dat hij niet kan verklaren dat de overlegging van beide voormelde stukken tengevolge heeft gehad dat hij er in toestemde den beklaagde meer geld te geven dan hij, zonder die overlegging zou hebben gedaan;

Voorts onder bijvoeging dat ook hij, getuige, aan de echtheid van het contract met het Duitsclie departement van marine niet heeft getwijfeld, steeds door beklaagdes voormelde beweringen en handelingen in den waan is gehouden dat diens voorstelling van eene door hem gemaakte uitvinding en van diens betrekking tot gemeld departement juist was, en dat ook hij door dat alles er toe gekomen is, om gevolg gevende aan het tusschen hem en zijn mede-directeur R. en beklaagde gesloten contract, dezen laatste het voormelde bedrag van f 4592.39 successievelijk af ta staan;

O. dat niet wettig en overtuigend is bewezen — en beklaagde daarvan alzoo moet worden vrijgesproken — de, in de dagvaarding vermelde omstandigheid dat de schrifturen door den beklaagde zijn ter hand gesteld tevens als waarborg van de terugbetaling der door de heeren R. en G. aan hem, beklaagde voorgeschoten gelden;

O. dat wettig en overtuigend is bewezen, gelijk, mede beklaagde's schuld daaraan:

door de aanwijzingen, gelegen in de daadzaken en omstandigheden, gebleken uit de verklaringen der getuigen R. en G. voor zoover deze die omstandigheid betreffen :

a dat de schrifturen door den beklaagde z\jn ter hand gesteld ter incasseering van de daarop vermelde bedragen;

door de bekentenis des beklaagden, bevestigd door voormelde verklaringen der getuigen R. en G. en de verklaringen der getuigen en deskundige van L. H. met wiens deskundige beschouwing de Rechtbank zich vereenigt en die zij tot de hare maakt:

b de vervaardiging door beklaagde van elk der bij de dagvaarding vermelde „Anweisung" en „Zahlungsbefehl" en van de onder ieder geschrift gestelde orderstelling, een en ander ten tijde en plaatse in de dagvaarding omschreven — zulks valscheiijk en met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken ;

door de bekentenis des beklaagden, bevestigd door voormelde getuigenverklaringen van. R. en G. ;

c dat de beklaagde, op tijd en plaats in de dagvaarding gemeld gebruik heeft gemaakt van de hierboven vermelde geschriften als waren ze echt en onvervalscht, hebbende hij toch deze schriftu ren aan de heeren R. en G., directeuren van de Geldersche Bank te Arnhem, ter hand gesteld; blijkende het opzet, waarmede hij handelde, uit de daad zelve, die hij bedreef;

O. dat daargelaten of uit het gebruik van voormelde stukken eenig nadeel is ontstaan, zeer zeker daaruit nadeel had kunnen ontstaan;

O. hieromtrent dat beklaagdes beweren dat hij geheel zonder bedoeling die stukken heeft gemaakt en aan de getuigen R. en G. verstrekt volkomen onaannemelijk is, te meer daar men te doen heeft met een man, die vervaardigd heeft stukken, wier inhoud zorgvuldig is gesteld en wier vervaardiging veel kunstvaardigheid eischt, zoodat allerminst beklaagde te beschouwen is als iemand die handelde zonder nadenken ;

O. dat het echter voor de hand ligt dat hij handelde gelijk ook volgt uit de verklaringen van R. en G. met de bedoeling dat hij die stukken aan die getuigen zou ter hand stellen met de opdracht de daarin vermelde gelden in ontvangst te nemen -— zulks schoon hij zeer wel wist dat daarop geen geld kon verkregen worden — in de verwachting dat hij de door hem, bedrogen R. en G. nog langer in den waan zou laten dat hij hun de waarheid had verteld en dat zij daardoor te meer er toe zouden worden gebracht hem nog meer en nog langer geld te verschaffen en in de hoop dat de eindelijke ontdekking der door hem gepleegde valschheden en bedriegerijen zoo lang mogelijk door hem zou worden tegengehouden, waartoe hij dan ook zijn uiterste beist heeft gedaan met name door aan voormelde heeren, toen geen betaling volgde, daarvan de voormelde, op zich zelf niet onaannemelijke verkla¬

ring te geven dat hem, als verdacht van misdrijf, geen geld van wege het Duitsclie departement van marine kon uitbetaald worden;

O. nu dat uit het door den beklaagde bedoelde en gemaakt gebruik dit nadeel kon ontstaan dat de directeuren der Geldersche Bank, door de in ontvangstname der vaische stukken, bewogen zouden worden tot het doen van meerdere en grootere verstrekkingen van geld aan beklaagde1, dan zij, zonder ontvangst dier stukken, zouden hebben gedaan — hebbende dan ook getuige R. verklaard dat de ontvangst dier stukken, wat hem betreft, dat gevolg heeft gehad;

O. dat bovendien de mogelijkheid bestond dat de vaische stukken door den een of ander particulier of bankinstelling als echt waren in betaling aangenomen en daarna gepresenteerd aan „die Kasse ^für Versuchszwecke der Nautischen Abteilung" en aan die „Kaiserliche Privatdomanenverwaltung zu Berlin", niet betaald zouden zijn, in welk geval alzoo de particulier of bankinstelling schade zou lijden, terwijl, aangenomen dat deze met een regresactie de heeren R. en G. zouden hebben aangesproken, deze laatsten indien zij het door hen geïncasseerde reeds, voor zooveel zij dat verschuldigd waren, aan beklaagde hadden afgedragen, door die regresactie belangrijk nadeel zouden lijden;

O. dat alzoo, blijkens het voorgaande behoudens voormelde uitzondering, al hetgeen den beklaagde bij dagvaarding is ten laste gelegd en zijne schuld daaraan wettig en overtuigend is bewezen ;

O. dat beide vaische stukken, echt zijnde, zouden dienen tot bewijs in rechten van het feit daarin gesteld;

O. dat de bewezen feiten moeten worden gequalificeerd als :

twee misdrijven van valschheid in geschrift, twee misdrijven van het opzettelijk gebruik maken van het vaische geschrift als ware het echt en onvervalscht, uit welk gebruiK nadeel kan ontstaan;

Strafbaar gesteld bij de artt. 225, 56 al. 1, 57 Strafrecht;

Gezien artt. 221, 286, 216 Strafvord. ;

Verklaart den beklaagde schuldig aan de hiervoren vermelde en gequalificeerde feiten;

Veroordeelt hem te dier zake tot eene gevangenisstraf van drie jaar;

Verklaart niet bewezen het meerdere dan hiervoren is bewezen verklaard, den beklaagde bij dagvaarding ten laste gelegd. Spreekt hem daarvan vrij.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Derde Kamer.

Zitting van den 17 Januari 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. van Doorn.

Rechters, Mr. : B. Simons en S. Sleeswijk.

Art. 757b B. r. — Beslag onder zich-zelven.

Aan het voorschrift van het eerste lid van art. 757 n B. li. wordt niet voldaan, wanneer het exploit van inbeslagneming niet is gedaan aan den schuldenaar, maar bij de latere dagvaarding dezen is beteekend geworden.

Aan het voorschrift van het tweede lid van gezegd artikel wordt niet voldaan door in het exploit van inbeslagneming de algemeene vermelding op te nemen van „alle gelden, goederen, effecten of geldswaardenin plaats van de nauwkeurige vermelding der goederen, die in beslag worden genomen.

De Handelsvenn. onder de firma. Kohier Muller & Co., gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, eischeresse, procureur Mr. A. Lind,

tegen

De Handelsvenn. onder de firma J. Majjer & Co., gevestigd te Mannheim, gedaagde, niet verschijnende.

De Rechtbank;

Gezien de stukken;

Gverivegende wat de feiten betreft: dat de vordering strekt:

1°. tot betaling van verkochte en geleverde goederen, waarvan een deel aan gedaagde is verzonden- en door deze ontvangen, terwyl een ander deel volgens overeenkomst met gedaagde onder eischeresse is blijven berusten ;

dat eischeresse uit dien hoofde competeert f 5239.16 van welk bedrag in der minne geene betaling is te bekomen;

2°. tot van waardeverklaring van het bij exploit van dagvaarding dd. 30 November 1899 door den deurwaarder Du Pont Noordbeek aan de gedaagde beteekend conservatoir beslag onder derden;

dat de gedaagde niet is verschenen, weshalve tegen haar, ter zitting dezer Rechtbank en Kamer dd. 3 Januari jl., verstek is verleend;

O. wat het rechtspunt betreft:

dat de conclusiën van eisch, ten aanzien van het eerste punt, niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen;

dat echter de voorschriften der wet niet in acht genomen zijn ten aanzien van het tweede punt der vordering;

dat toch art. 757b B, R. voorschrijft dat het arrest onder den schuldeiseher zelf, waarvan in deze sprake is, zal worden gelegd bij een exploit gedaan aan dengene, ten wiens laste het arrest gelegd wordt, dat is aan den schuldenaar, doch bij exploit van. 28 November 1899 dat beslag niet aan dezen, doch aan den schuldeischer is beteekend geworden;

dat wel dit laatste exploit aan den schuldenaar met de dagvaarding is beteekend geworden óp 30 November d. a. v., doch toen het arrest niet is gelegd geworden en dus aan voormeld voorschrift niet is voldaan ;

dat evenmin voldaan is aan het tweede lid van dat artikel, waar noch bij het exploit van 28, noch bij dat van 30 November eenige bescheiden zijn omschreven en evenmin nauwkeurig vermeld de goederen waarop de inbeslagneming is gedaan;

dat toch tot dit laatste niet kan worden volstaan, door de algemeene vermelding alle gelden, goederen, effecten of geldswaarden, te minder waarbij in het request aan den voorzitter der Rechtbank alleen van goederen werd gesproken;

dat dus de gevraagde van waardeverklaring moet worden geweigerd ;

Gezien de artt. 135, 76, 56, 757 b, 315, 616, 586, n°. 1B.R., 1549 B. W. ;

Veroordeelt de gedaagde om aan de eischeresse tegen behoorlijke kwijting te voldoen de somma van f5239.16 wegens in den jare 1899 op 23 Juni verkochte en geleverde tabak blijkens specificatie bij dagvaarding gegeven, met de interessen van dien.