Uit hetgeen in het proces-verhaal der terechtzitting is vermeld, Wijkt buitendien dat de verklaringen der beide over dit punt gehoorde getuigen zeer beslist met redenen van wetenschap zijn °ttikleed, immers werd door den burgemeester bij zijne verklaring nog ten allen overvloede eene teekening van het terrein overgelegd en nader aangeduid hoe de veelbesproken, sloot dienda o® het water en andere vloeibare stoffen van verschillende aan <Jie sloot gelegen perceelen te brengen op eene met ander water Weder in verbinding staande sloot langs den paralelweg van den

spoorweg.

Geen der voorgestelde middelen acht ik dus gegrond, waarom ik de eer heb te concludeeren dat het den Hoogen Baad moge behagen deze voorziening ta verwerpen.

Be Hooge Baad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgeSteld bij memorie:

1°. Schending van de artt. 135 en 151 der Gemeentewet, alsmede van de artt. 625, 721 en 142 B. W. ;

2°. Schending van art. 135 der Gemeentewet, in varband met art. 150 dier wet en art. 137 der Provinciale wet;

3°. Schending van art. 216 Strafvord., in verband met art. 73 der verordening van de gemeente Krabbendijke;

4°. Schending door niet toepassing van art. 6 Strafvord., in Verband met de artt. 211 en 216 van dat Wetboek ;

5°. Schending van art. 216 Strafvord., in verbind niet art. 398 van dat Wetboek;

Overwegende dat req. voor het Kantongerecht te Goes heeft terechtgestaan „ter zake dat op den 2den Maart 1900 bevonden Werd, dat de sloot aan de westzijde van het perceel, kadastraal bekend onder sectie C n°. 1036, gelegen aan den, Noordweg, binnen de hoofdkom der gemeente Krabbendijke, dienende tot afeti doorvoer van water en andere vloeibare stoffen en waarvan bij 'het erfpachtsrecht bezat, niet door hem was gebracht op eene inwendige bovenbreedte van minstens 1 M. en diepte van minstens 0.60 M. en eene bodembreedte van minstens 0.25 M., zulks niettegenstaande hem vanwege B. en W. bevolen was geworden, dat, aangezien bedoelde sloot eene mindere bovenbreedte, diepte en bodembreedte had dan hiervoren is vermeld, dit vóór 25 ïebr. 1900 geschied moest zijn,; dat integendeel op 6 Maart d. ft. v. bevonden werd, dat de bedoelde sloot geheel gedempt, was, hetgeen door of op last van hem, beklaagde, was geschied, en Wel zulks zonder vergunning van B. en W.' ;

dat deze feiten bij het bestreden vonnis bewezen zijn verklaard en gequalificeerd gelijk blijkt uit het hoofd van dit airest;

O. ten aanzien van het 5de middel, hetwelk, als betreffende den Vorm, in de eerste plaats moet worden onderzocht;

dat tot ondersteuning daarvan wordt beweerd, dat de verklaringen van den Burgemeester en van den veldwachter, dat >,de vermelde sloot strekt tot ai- en doorvoer van water «n andere vloeibare stoffen", is eene bloote door niets gestaafde getui. genis, niet met redenen omkleed, en dat zoodanige getuigevar. klaring slechts is eene meening of gissing;

O. wat het eerste betreft, dat in art. 398 Strafvord. wel wordt Voorgeschreven, dat bij iedere getuigenis uitdrukkelijk moeten Worden opgegeven de redenen van wetenschap, doch dat noch "it dat artikel, noch uit eenige andere wetsbepaling valt af te leiden, dat de'redenen van wetenschap ook in 's rechters uitspraak moeten worden opgenomen; en wat het tweede betreft, dat het feit, dat eene sloot „strekt tot", dat is, dienstbaar of bevorderlijk is aan den .af- en doorvoer van water en andere Vloeibare stoffen, met de^-zintuigen kan worden wanrgemimeTT, en daarbij dus van eene meening of gissing, bij redeneering opgeluaakt, geen spraak is ;

dat dit middel derhalve is ongegrond;

O. ten aanzien van het eerste middel:

dat dit middel in hoofdzaak is gegrond op da bewering, dat de kantonrechter aan de artt. 71 en 73 der verordening van Krabbendijke kracht had moeten ontzeggen, als zijnde deze strijdig ®et het eigendomsrecht van den req., terwijl daarbij wordt aangevoerd, dat deze bepalingen ontzetting van den eigendom met zich brengen, dat daardoor een servituut op particulier eigendomWordt gevestigd, en dat tot dit een en ander Gemeentebesturen zijn onbevoegd;

O. dat in de bestreden artikelen voorschriften worden, aangetroffen om zorg te dragen, dat slooten, die tot af- of doorvoer Van water en andere vloeibare stoffen in de kommen der gemeente dienen — al hetwelk ten aanzien, van de sloot van, den req. als feitelijk vaststaande is aangenomen — eene behoorlijke breedte en diepte hebben om aan hare bestemming te doen beantwoorden en dat daarin ook geene dammen of andere beletselen worden gelegd, zonder vergunning van het Dagelijkscb. Bestuur, terWijl de eigenaars, vruchtgebruikers of beheerders van zoodanige slooten moeten zorgen, dat deze aan de gestelde eischen blijven Voldoen;

dat, terwijl in de 2de overweging van het vonnis als vaststaande wordt aangenomen, dat beklaagde is erfpachter v.an den grond, waarover de sloot loopt, en mitsdien beheerder van die sloot de stelling van den req. dat zijn eigendomsrecht zou zijn aangetast, kennelijk is onjuist;

dat overigens door de bestreden bepalingen van de verordening geen inbreuk wordt gemaakt op het recht van eigendom en evenmin eene erfdienstbaarheid wordt gevestigd;

dat meergemelde bepalingen voorschriften bevatten in het belang der openbare gezondheid in de gemeente Krabbendijke geniaakt, waartoe het Gemeentebestuur krachtens art. 135 der Gemeentewet bevoegd was en waaraan de eigenaars of erfpachters zich, in overeenstemming met het bepaalde in de artt. 625 en 768 B. W. hebben te gedragen;

dat dit middel derhalve is ongegrond;

O. ten aanzien van het t weed e middel:

dat tot ondersteuning daarvan wordt aangevoerd, dat het toazicht op eene publieke waterloozing krachtens art. 137 der Provinciale wet aan de Prov. Staten toekomt, zoodat de artt. 71 en 73 der Verordening treden op heit gebied van den Provinsialen Wetgever en mitsdien, als strijdende met de wet, verbindende kracht missen;

O. dat art. 137 der Prov. wet, bepalende, dat de Pro-v. Staten het toezicht hebben op alle wateren, waterwerken en wa. terschappen binnen hunne provincie, niet belet, dat gelneentebasturen in het belang der openbare gezondheid van hunne gebeente regelen omtrent de waterloozing aldaar kunnen vaststelen, terwijl bovendien de beoordeeling of eene verordening gebeden is in hetgeen geacht zoude moeten worden van provinciaal belang te zijn aan den rechter is onttrokken;

dat derhalve ook dit middel is ongegrond;

O. ten aanzien van het derde middel:

dat als grond voor dit middel wordt aangevoerd, dat art. 73 der Verordening strafbaar stelt het leggen van dammen of andere beletselen in slooten zonder vergunning van B. en W., terwijl in de sloot gedempt is en dus ophoudt sloot te zijn, waardoor

genoemde artikel niet toepasselijk is ;

0. dat, blijkens de 4de en 5de overweging van het vonnis, als

wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat op1 6 Maart 1900 de sloot — waaromtrent was bevolen, dat zij zoude worden gebracht op behoorlijke breedte en diepte — niet alleen niet in dien toestand was gebracht, maar integendeel geheel was gedempt, alsmede, dat die demping op last van hem, beklaagde, wasi geschied ; dat het beletsel, waarvan art, 73 gewag maakt, derhalve daarin bestond, dat de sloot door den reep was gedempt en het artikel terecht door den kantonrechter hierop is toegepast;

dat dit derde middel dus evenzeer is ongegrond ;

O. ten aanzien van het v i er de middel:

dat hierbij de bewering wordt gevoerd, dat, terwijl req. van oordeel is, dat hij niet verplicht is het water van andere erven in zijne slootte ontvangen, B. en W. daartegen meenen dat deze verplichting wèl op hem rust, waaruit zoude volgen, dat, het geschil loopt over het al of niet bestaan van eene erfdienstbaarheid, een geschilpunt derhalve van burgerlijk recht, hetwelk alleen door een burgerlijken rechter moet worden uitgemaakt;

O. dat uit hetgeen hierboven naar aanleiding van het eerste middel is overwogen, reeds volgt, dat van geene erfdienstbaarheid in dezen sprake is, zoodat het middel zijnen feitelijken grondslag mist,;

Verwerpt het beroep.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE BOTTERDAM. Tweede Kamer.

Zitting van den 11 April 1900.

Voorzitter, Mr. Ph. A. J. Botjvin.

Rechters, Mrs. : J. H. van Meurs en J. F. v. d. Lek de Clercq.

Wanneer bepaald is nfreight payable on intake measure of quantity delivered" en het hout bij de inlading niet gemeten is, zoo mag, tot op het bewijs van het tegendeel, worden aangenomen dat de maat bij de lossing gelijk is aan de ingenomen maat.

Een eenzijdige meting bij de lossing gedaan door daartoe door den president der Rechtbank, op verzoek van den kapitein, krachtens art. 491 IV. v. K., benoemde en beëedigde deskundigen, levert tegenover den geconsigneerde geen bewijs op.

De kapitein, die op zoodanige meting recht heeft, is voor de daardoor in de lossing en aflevering der lading ontstane vertraging, geen schadevergoeding verschuldigd aan den geconsigneerde.

G. Lutz, gezagvoerder van het stoomschip „Leonora", wonende te Rotterdam, eischer in conventie, verweerder in reconventie, procureur Mr. c. E. Havelaar,

tegen

de handelsvennootschap onder firma Krüthoffer en Doll, gevestigd te Rotterdam, gedaagde in conventie, eischeres in reconventie, procureur Mr. Jtï. J. k M ittkn bt~r.T.

De Rechtbank enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding alle voor zoover noodig geregistreerd en daaronder meer bepaald twee cognossementen, het eene : geregistreerd te Rotterdam, enz., het andere: geregistreerd te Rotterdam, enz., beiden hieronder nader te melden;

Wat de feiten betreft:

A. ten aanzien der conventie:

Overwegende dat tusschen partijen is onbetwist dat de eischer — zooals hij ook bij dagvaarding en dien overeenkomstig genomen conclusie van eisch heeft gesteld — met zijn stoomschip „Leonora" van Pascagoula naar Rotterdam heeft overgevoerd eene lading hout, waarvan een gedeelte door gedaagde, als houdster van cognossement is ontvangen; en dat de vracht voor dat hout bedraagt £ 5-12-6 per St. Petersburger standaard of 165 kubiek voet, echter 20 p(Jt, der lading voor f der vracht moest vervoerd worden;

O. dat de eischer wijders heeft gesteld:

dat voor gedaagde zijn aangebracht en door haar ontvangen: 1°. eene partij hout, groot 13749 kub. voet, waarvan de vracht bedraagt over:

10999 kub. voet ad £ 5-12-6 per Stand. £ 374-19-4 2750 ,, ,, „ „ 3-15 ,, ,, ,, 62-10

£ 437- 9-4

2 pCt. of | ,, 5-16-8

£ 431-12-8

Waarop was betaald:

voorschot £100

li pCt. ins. prem „ 1.10 £ 101-10

zoodat op die partij een vracht moést

betaald worden van £ 330- 2-8

of behoudens erreur in de reductie f3979.76;

2°. een partij hout groot 55672 kub. voet, waarvan de vracht bedraagt:

over 44538 kub. voet ad £ 5-12-6 per Stand £ 1518-6-10

„ 11134 „ „ „ „3-15 „ „ „ 253-0-11

£ 1771- 7-9

2 pCt. of 'i = „ 23-12-4

£ 1747-15-5

Waarop als voorschot is betaald £559-17-10

li pCt. ins. prem ,, 9- 4- 8 = „ 569- 2-6

zoodat op die partij een vracht moest betaald worden van £1178-12-11

of behoudens erreur in de reductie f 14208.57;

dat gedaagde mitsdien voor vracht op gezegde partyen hout aan den eischer schuldig was f 18188.33 ;

en dat gedaagde per saldo daarop is schuldig giebleven f 3927.18 die zij weigert, te betalen;

O. dat de eischer, mat eenige nevenvorderingen, in rechte betaling vraagt van gemeld bedrag van f3927.18, met renten en kosten volgens de wet;

O. dat de gedaagde het in de voorlaatste overweging gestelde ontkennende en gezegde cognossementen in het geding brengende harerzijds heeft gesteld;

dat de aangevoerde partijen hout bij de inlading te Pascagoula bestonden respectievelijk uit 62885 stuks metende 1147407 voet

en 47808 cubiek lengte en voet;

15665 stuks metende 302846 voet in 12618 cubiek lengte en voet;

gelijk in de afgegeven cognossementen is opgenomen; ■ > dat daarbij was bepaald dat vracht zou worden berekend zooals bepaald was in de charterpartij gedateerd te Liverpool op 21 Aug. 1897 en wel als gezegd op £ o-12-6 per St. Petersburger Standaard van 165 cub. voet, terwijl 20 pOt. der lading voor § der vracht moest worden vervoerd, en vracht betaalbaar zou zijn naar ingenomen maat van de uitgeleverde hoeveelheid zooals gebruikelijk;

dat de te Rotterdam aan gedaagde uitgeleverde hoeveelheid heeft bedragen 78188 stuks;

di,t blijkens het bovengezegde de ingenomen maat van 78550 stuks bedroeg 60426 cubiek voet, dus gemiddeld per stuk 0.769263 cubiek . voet, zijnde alzoo over 78188 stuks 60147.525 cubiek voet, hetgeen gelijk staat met 364" Petersburger Standaard; dat hiervan 4/5 of 29163 St. voor vracht £ 5-12-6 per P. St, had te betalen en 'jB of 7290 St. voor vracht £3-15- per P. St. had te betalen; dat de geheele verschuldigde vracht dus bedroeg:

£ 1640- 8- 4 eii „ 273- 7- 6

Te zamen £ 1913-15-jlO

dat het verschot bedroeg £ 659-17 10

waarbij li pCt. assurantiepremie ,, 9-17-11

Te zamen £ 669-15- 9

zoodat voor vracht te Rotterdam door eischeres verschuldigd was £1244-0-1 of tegen f12.055 = f 14996.47;

dat door gedaagde op rekening der vracht is betaald :

op 18 December 1897 f 10000

op 14 Februari 1898 „ 4261.15

Te zamen... f 14261.15

zoodat zij alsnog per resto voor vracht aan eischer verschuldigd is f735.32, welk bedrag, met rente, zij bereid zoude zijn te betalen, ware het niet dat tegenover hare schuld staat hare hieronder te melden vordering in reconventie;

O. dat gedaagde op die gronden heeft geconcludeerd dat eischer in zijne vordering niet-ontvankelijk worde verklaard immers dat hem die worde ontzegd, cum expensis;

O. dat de eischer daarop bij repliek, zich beroepende op de cognossementen, den inhoud der charterpartij en een rapport van door den president dezer Rechtbank benoemde en beëedigde deskundigen, constateerende het aantal stukken en den cubieken inhoud van het hout dat aan gedaagde is uitgeleverd, heeft doen zeggen:

dat volgens de charterpartij waarnaar de cognossementen verwijzen, de vracht moet betaald worden ,,on intake measure of quantity delivered" ;

dat bij inlading de cubieke inhoud niet is geconstateerd, hetgeen de inlader heeft erkend door cognossementen aan tie nemen, waarop vermeld staat: „cubic measurement unknown to m,aster" ;

dat daarentegen bij ontlossing de uitgeleverde kubieke inhoud is geconstateerd door gemelde deskundigen, zoodat die door hun uitgebracht rapport behoudens tegenbewijs vaststaat;

dat de kubieke inhoud van gezaagd hout tijdens de reis niet kan toenemen, het aantal kubieke voeten dat is uitgeleverd mitsdien moet zijn ingeladen en dan de geconstateerde maat bij ontlossing, als vermoeden, behoudens tegenbewijs, het bewijs levert van de maat bij inlading;

dat de eischer die het aven bij antwoord verwerpt, mitsdien door zijn beroep op den inhoud van cognossementen, charter en rapport, het bewijs levert van, de juistheid zijner vordering;

O. dat de eischer voorts subsidiair en voor het geval de Rechtbank in het rapport geen voldoend bewijs mocht zien, heeft aangeboden door getuigen te bewijzen, dat aan gedaagde zijn uitgeleverd het aantal kubieke voeten hout bij dagvaarding gesteld en onder benefice van dit aangeboden bewijs bij zijne conclusie heeft gepersisteerd;

B. ten aanzien van den, eisch in reconventie:

O. dat de eischeres feitelijk heeft gesteld:

dat in de bij het antwoord in conventie vermelde charter was bepaald, dat de stoomboot zoo spoedig zoude worden gelost als zij hare lading kon afgeven;

dat de verweerder de lading in, 6 dagen aan de ontvangers had kunnen uitleveren, terwijl de eischeres tot ontvangen der voor haar bestemde partijen binnen die dag-en bereid en gereed is geweest ;

dat echter verweerder op zeer trage wijze de voor eischeres bestemde lading heeft, gelost en hij daarvoor meer dan 20 dagen heeft gebruikt, zulks niettegenstaande da eischeres hem bij exploit van 2 Dec. 1897 tot snellere lossing heeft gesommeerd;

dat verweerder gehouden is aan eischeres de schade te vergoeden welke deze door de vertraagde uitlevering der lading geleden heeft;

dat eischeres, gelijk verweerder weten moest, het hout in Rijnschepen moest ontvangen om, het naar Duitschland te vervoeren ;

dat eischeres aan den schipper van het door haar aangenomen Rijnschip „Elizabeth", ten gevolge der gemelde vertraging 4 ligdagen van f 40 — alzoo f 160 — heeft moeten betalen, terwijl zij mede daardoor vele dagen langer dan, bij behoorlijke uitlevering der lading noodig zou zijn geweest haar werkvolk heeft moeten betalen, waarvoor zij f438.25 heeft uitgegeven;

en dat de door eischeres geleden schade alzoo bedraagt f160 en f438.25, te zamen f598.25, welke gedaagde gehouden is haar te vergoeden;

O. dat de reconventioneele eischeres op die gronden met eeniga nevenvorderingen betaling in rechten vraagt van gemeld bedrag van f 598.25, met renten en kosten volgens de wet;

O. dat de verweerder hiertegen heeft aangevoerd :

dat het waar is dat door het meten van het hout eenige vertraging in de ontlossing is ontstaan, maar dat de verweerder ontkent dat die vertraging zoo belangrijk was als de eischeres stelt;

dat de eischeres voor die vertraging geen vorderingsrecht tot schadevergoeding tegen den verweerder heeft, daar deze niet heeft gehandeld in strijd met de bevrachtingsovereenkomst, maar slechts heeft gebruik gemaakt van een hem wettig toekomend recht;

en dat de cijfers voor schade gesteld zijn vooral wat betreft meerdere betaling aan werkvolk, uit de lucht gegrepen en daarvan geen bewijs wordt geleverd of aangeboden;

O. dat de verweerder op grond van een en ander heeft geconcludeerd, dat eischeres in hare vordering niet-ontvankelijk worde verklaard, immers dat haar die worde ontzegd, cum expensis;

O. dat eischeres daarop bij haar pleidooi heeft aangeboden door getuigen te bewijzen:

1°. dat het stoomschip „Leonora" in November en December 1897 zijne voor gedaagde bestemde partijen in 6 dagen aan deze had kunnen uitleveren, indien het zijne lading zoo snel als het