N°. 7505.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBQSCH.

Kamer Tan Strafzaken.

Zitting van den 20 Juni 1900.

Voorzitter, Mr. C. F. G. de Menthon Bake.

Raadsheeren, Mrs.: Jhr. F. X. J. M. Yerheijen, A. H. Sassen, A. J. J. Baron van Styrum, Jhr. A. F. O. van Sasse yan Ysselt en J. A. A. Bosch.

In de ten laste legging, dat iemand in eens anders woning vertoeft en ondanks diens aanmaning om zich daaruit te verwijderen nog daarin blijft vertoeven, ligt niet opgesloten, dat dit vertoeven was tvederrechtelijk, daar dit zulks alleen zou zijn als hij, die in eens anders woning verblijft, dit doet zonder eenig recht.

Het Hof enz. ;

Gehoord den beklaagde ;

Gehoord den Procureur-Generaal in zijn requisitoir strekkende, dat het den Hove behage het opgeworpen appel te ontvangen en met overneming der gronden het vonnis a quo te bevestigen ;

Nader gehoord den beklaagde en zijn raadsman Mr. A. P. D. Bauduin, advocaat te Maastricht;

Gezien de akten waarvan appel waaruit blijkt, dat door den beklaagde en door het Openb. Min. tempora utili tegen het vonnis a quo hooger beroep is aangeteekend;

Gezien een afschrift van het vonnis der Arrond. -Rechtbank te Maastricht van den 24sten April 1900, waarvan appel, waarbij de beklaagde is schuldig verklaard aan: 1°. het wede rrechtelijk vertoevende in de woning bij een ander in gebruik, zich niet op de vordering van den rechthebbende aanstonds ver wij deren en 2°. mishandeling gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening en op grond van artt. 138, 300, 304 en 57 Strafrecht, 214 van dat van Strafvord., veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf;

Gezien de overige processtukken;

Overwegende, dat de beklaagde in, prima heeft terecht gestaan ter zake: dat hij in den namiddag van 24 Maart 1900 te Maastricht : a toen hij zich bevond in de woning van den herbergier H. H. S. en door dezen was aangemaand zijne woning te verlaten, geweigerd heeft te voldoen aan de herhaalde aanmaning door genoemden S. en namens dezen door den agent van politie A. J. R. tot hem gericht om zich terstond uit die woning te verwijderen en daarin nog is blijven vertoeven; b den agent van politie tevens onbezoldigd rijksveldwachter A. J. Pv. die vergezeld van de agenten van politie S. en V., op verzoek van den herbergier H. H. S. in diens herberg was gekomien ten einde da orde te herstellen, die door hem, beklaagde, was verstoord geworden, welke agent van politie, althans in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, aldaar heeft mishandeld door hem opzettelijk een slag in het aangezicht toe tie brengen ;

O. dat de navolgende getuigen ter 's Hofs terechtzitting ieder voor zich op grond van eigen waarneming, onder eede hebben verklaard :

H. H. S., dat in den namiddag van den 24sten Maart 1900 de bekl. zich in staat van dronkenschap bevond in zijn te Maastricht staand café, zijnde tevens zijne woning en het aldaar de bezoekers bij voortduring lastig maakte ; dat hij daarom den bekl. herhaaldelijk heeft aangemaand zijn, café te verlaten; dat deze echter weigerde daaraan gevolg te geven ; dat hij om die reden de assistentie heeft ingeroepen van den agent van politie R. ; dat alstoen deze namens hem dan bekl. meermalen heeft gelast terstond zijne woning te verlaten, doch dat de bekl. ook hieraan geen gevolg gaf, maar in. zijne woning bleef vertoeven totdat twee burgers hem, daaruit brachten, en

A. J. R., agent van politie, dat hij ten voorm. tijd in, bijzijn en uit naam van voormelden S. den bekl. tot driemaal toe gelast heeft diens café, zijnde tevens diens woning, aanstonds te verlaten, doch dat de bekl. daaraa,n geen gevolg gaf, maar daarin bleef vertoeven totdat twee burgers hem daaruit brachten;

O. dat het Hof, door voorm. getuigenverklaringen en dei daarin gelegen aanwijzingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen acht, evenals de 1ste rechter zulks deed, dat de bekl. zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem in de oorspronkelijke dagvaarding sub is ten laste gelegd ;

O. dat deze aanklacht niet inhoudt, dat het verblijf van den bekl. in voorz. woning was wederrechtelijk en dit ook niet volgt uit den inhoud van die aanklacht;

dat toch in de ten laste legging, dat iemand in eens anders woning vertoeft en ondanks diens aanmaning om zich daaruit te verwijderen nog daarin; blijft vertoeven, niet ligt opgesloten, dat dit vertoeven was wederrechtelijk, daar dit zulks alleen zou zijn als hij, die in eens anders woning verblijft, dit doet zonder eenig recht;

O. dat daarom voorschreven bewezen verklaard feit niet valt onder art. 138 1ste lid Strafrecht, hetwelk dia 1ste rechter daarop toepasselijk verklaarde en het ook niet valt onder eenige andere wetsbepaling of wettelijke verordening;

O. dat om die reden het vonnis waarvan appel, voor zooverre voorbedoeld feit daarbij verklaard is op te leveren het misdrijf van voorz. wetsbepaling en de bekl. deswege veroordeeld is, behoort te worden vernietigd ;

O. voor wat betreft hetgeen den bekl. bij de oorspronkelijke dagvaarding sub b is ten laste gelegd, dat. het Hof zich vereenigt met de beweegredenen ian de beslissing des lsten. rechters, behoudens dat aan hetzelve de opgelegde straf te zwaar voorkomt, nu het sub o, omschreven feit geoordeeld is niet strafbaar te zijn;

Rechtdoende in hooger beroep:

Vernietigt het vonnis waarvan appel, voor zooverre daarbij beslist is, dat het sub a bedoelde feit oplevert het misdrijf van art. 138 1ste lid Strafrecht en de bekl. veroordeeld is tot 2: weken gevangenisstraf ;

En te dien aanzien opnieuw recht doende:

Gezien de artt. 23, 300 en 304 Strafrecht:

Verklaart liet feit, dat den bekl. bij de oorspronkelijke dagvaarding sub a is tan laste gelegd, niet strafbaar;

Ontslaat hem mitsdien te dier zake van alle rechtsvervolging;

Veroordeelt hein voorts ter zake van het feit sub b tot eene geldboete van f 50, die boete bij gebreke van betaling binnen 2 maanden na den dag waarop dit arrest kan worden ten uitvoer gelegd, te vervangen door 1 maand hechtenis.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 23 Mei 1900.

Voorzitter, Mr. L. U. de Sitter.

Raadsheeren, Mrs.: e. H. K arhten, Ph. w. Scholten, J. R. H. van schaik eil G. wttewaall.

Consignatie-contract.

De vordering tot het doen van rekening en verantwoording komt den lastgever alleen toe, indien er door den lasthebber iets ter uitvoering van den last is verricht en hij voor den lastgever ontvangsten heeft gedaan.

Die vordering heeft geen zin tegen een lasthebber die verklaart den last niet te hebben uitgevoerd tenzij de lastgever bewijze èn de overeenkomst én de uitvoering daarvan geheel of ten deele.

Wegens liet niet of niet behoorlijk uitvoeren van den last is geen actie ingesteld.

H. H. Kohier, wonende te. Altenburg in Sachsen, aldaar handelende onder de firma H. Kohier, appellant, procureur Mr. A. van dek Goes, te Nijmegen, '

tegen

S. Vreidenburg, expediteur, gewoond hebbende te Arnhem, thans wonende te Hilversum, geïntimeerde, procureur Mr. H. P. de Wilde.

Het Hof enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën en, pleidooien;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd; Ten aanzien der feiten en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met en alzoo overneemt hetgeen, daaromtrent is overwogen in het vonnis, waarvan beroep, door de Rechtbank te Arnhem den 9den October 1899 gewezen tusschen app. als eischer en geint. als gedaagde, bij welk vonnis aan app. zijne vordering is ontzegd, en hij is veroordeeld in de proceskosten;

O. dat app. zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan tijdig, met dagvaarding van geint. voor dit Hof is gekomen in hooger beroep, vervolgens bij ter rolle genomen, conclusie zijne grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ontwikkeld, akte heeft gevraagd dat hij nog kopie van een brief in het geding brengt en ten slotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo, toewijzing alsnog aan app. van, zijne in prima ingestelde vordering, en veroordeeling van geint. in de kosten van beide instantiën;

O. dat geint. bij conclusie van antwoord, met verdediging van het vonnis a quo, appellants grieven daartegen, heeft bestreden, zijnerzijds nog kopie van twee brieven en een briefkaart in het geding heeft gebracht en heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis a quo en veroordeeling van, app. in de kosten van het hooger beroep ;

Wat het recht betreft:

O. dat bij introductieve dagvaarding app. van geint. heeft gevraagd rekening en verantwoording' over eene partij van 24 naaimachines in 1891 door de thans ontbonden firma Kohier en Winselmann te Altenburg, in wier rechten app. is getreden, aan geint. ter verkoop in consignatie gegeven en door dezen aangenomen, welke vordering bij! het vonnis a quo aan app. is ontzegd, als zijnde noch het door hem gestelde, doch door geint. ontkende, commissiecontract bewezen, noch dat geint. ooit iets ten behoeve van app. te dier zake heeft ontvangen, door welke beslissing app. zich bezwaard acht;

O. dat ten bewijze van de door hem gestelde overeenkomst app. in het geding heeft gebracht copie van drie brieven, waarvan de inhoud door geint. is erkend (allen gereg.) namelijk a een brief van 23 September 1891 door de firma Bisser en Citroen gericht aan geint., waarbij aan hem wordt medegedeeld dat de firma volgens zijn order aan de firma Kohier en Winselmann in Altenburgheeft besteld in consignatie voor Zuid-Afrika 24 naaimachine®, welke order door laatstgenoemde firma is aanvaard, met verzoek aan geint: om instructiën voor de verzending;

b een brief d. d. 8 Oct. 1891 van geint. aan Klisser en Citroen, houdende bericht van ontvangst van den brief van 23 Sept. 1891, met adres naar Durban voor de 24 naaimachines, en voorschrift dat deze zeewaardig moeten verpakt en voor geintimeerde's rekening verzonden worden, en voorts, dat de factuur aan, hem moet worden ingezonden;

en c een brief van app. aan geint. dd. 27 Oct. 1891, waarin hij hem de factuur over de 24 naaimachines, door tusschenkomst van Klisser en Citroen besteld, toezendt, met verzoek het bedrag daarvan betaalbaar in consignatie in appellants credit te stellen, en bericht op de factuur, dat de goederen geadresseerd zijn naar Durban en verzonden voor rekening en gevaar van app. ;

O. dat door den inhoud dezer brieven, waar geint. nimmer heeft beweerd dat hij tegen den laatsten, als ten onrechte hem in consignatie debitee,rende, heeft geprotesteerd, het bij dagvaarding door app. gestelde consignatie-contract is bewezen, en daardoor geintimeerde's stelling, dat hij slechts geweest zou zijn de tusschenpersoon tusschen app. en een zekeren .T. Schaap, is weerlegd, daar van dien J. S. of eenigen anderen geconsigneerde in de brieven geen sprake is, doch daaruit duidelijk volgt dat geint. zelf de 24 naaimachines in consignatie zou krijgen;

O. dat, daar geint. erkent dat de 24 naaimachines overeenkomstig zijne instructiën, naar Zuid-Afrika zijn verzonden, door welke verzending hij ze volgens het contract in, consignatie ontving, het dus vaststaat dat, hij verplicht was om of die naaimachines te verkoopen in Zuid-Afrika en de opbrengst daarvan aan app. te verantwoorden, öf indien hij den last niet heeft kunnen volvoeren, de naaimachines, althans de waarde daarvan, aan, app. terug te geven;

O. dat, hoewel bij introductieve dagvaarding app. stelt dat hij niet weet of de naaimachines al of niet verkocht zijn, en hoewel uit de dingtalen blijkt dat geint. herhaaldelijk vóór de dagvaarding aan app. heeft opgegeven niet te weten, waar de naaimachines gebleven zijn, zoodat het gevolg voor de hand lag dat geint. den last niet heeft volvoerd, app. niet heeft teruggevorderd zijn eigendom, noch heeft ingesteld de vorderingen, welke de artt. 1837 en

1838 B. W. hem geven wegens het niet of gebrekkig uitvoeren van den aangenomen last, maar, onder uitdrukkelijke reserve van zijn recht om die vorderingen, alsnog in te stellen, heeft gevraagd rekening en verantwoording, in den vorm bij, artt. 771 en vlg. B. R. voorgeschreven, van het, beheer door geint. over de 24 naaimachines zullende zijn gevoerd, zulks kennelijk op grond van art.

1839 B. W.;

O. dat deze vordering aan den lastgever echter alleen toekomt, indien er door den lasthebber iets ter uitvoering van, den last is verricht, en hij voor den lastgeveir ontvangsten 'heelt gedaan;

dat echter die vordering geen zin heeft tegen een lasthebber, di® verklaart den last niet te hebben uitgevoerd, dus geen beheer te hebben gevoerd, en geene ontvangsten te hebben genoten, tenzij de lastgever nevens de overeenkomst tevens het bewijs levere dat de lasthebber deze geheel of ten deele heeft uitgevoerd, van welk laatste in casu app. niet alleen geen bewijs bijbrengt of aanbiedt, maar zelfs verklaart niets te weten;

O. dat zelfs, al kon men aannemen dat reeds het in consignatie ontvangen der machines is een daad van beheer, grond gevende voor eene vordering tot rekening en verantwoording, dan nog i® dit proces voor zoodanige vordering geen ruimte is waar geint' opgeeft, dat hij den last niet heeft volvoerd, en app. uitdrukk®' lijk: elke actie wegens niet of niet behoorlijk uitvoeren van den last heeft gereserveerd en de gevraagde rekening en verantwoording dus heeft, beperkt tot iets, waaromtrent thans reeds — a's zijnde geintimeerde's beweren op dat punt door app. niet tegengesproken — vaststaat, dat niets te verantwoorden valt;

O. dat bij deze, reserve en bij gebreke van bewijs dat door geintiets voor app. is ontvangen, terecht bij liet vonnis a quo de vordering tot rekening en verantwoording is ontzegd, en app. door de eindbeslissing, bij dat vonnis gegeven, dus niet is bezwaard;

O. dat uit al het overwogen,e volgt, dat, zij het ook ten deele op andere gronden, het vonnis, waarvan beroep, zal behooren te worden bevestigd;

Op voorschreven gronden:

Rechtdoende in hooger beroep :

Akte verleenende waarvan zulks is gevraagd;

Bevestigt het vonnis, waarvan beroep, door de Arrond.-Rechtbank te Arnhem den 9den Oct. 1899 tusschen deze partiien ge" wezen,;

Veroordeelt app. in de kosten van het proces in hooger beroep gevallen, deze kosten tot aan deze uitspraak aan zijde van geint. begroot op f 150.

(Voor app. gepleit door zijnen procureur, voor geint. door Mr.

C. J. Baron van Tuijll van Serooskerken).

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 28 Juni 1900.

Voorzitter, Mr. R. van de Werk.

Raadsheeren, Mrs.: d. L. de Leao Laguna, ë. Star Busmann* H. F. Baron de Kock en A. J. Roijaards.

Advocaat-Generaal, Mr. J. C. Baron Baud.

Aansprakelijkheid van een gemeente-ontvanger ter zake vaft het door hem als zoodanig gevoerd beheer, en van den door hem gestelden borg. Art. 1885 B. W.

D. P., vroeger gemeente-ontvanger te Alkmaar, thans wonende te Amsterdam, appellant, procureur Mr. J. A. Foest,

en

de naamlooze vennootschap „De Nederlandsche Maatschappij van Zekerheidstelling voor ambtenaren en beambten", gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, mede-appellante, procureur Mr. D. E. Liöni, advocaat Mr. J. Kai-peijne van de Corpello,

tegen

A. Maclaine Pont, burgemeester van en wonende te Alkmaar, geintimeerde, procureur Mr. Aug. Philips Jr., advocaat Mr. J. C. de Vries.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Gehoord de conclusie van den advocaat-generaal, daartoe strekkende, dat het Hof het vonnis, waarvan appel, zal bevestigen, met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het hooger beroep;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten en procedures :

Overwegende dat op 17 Jan,. 1896 namens den burgemeester van Alkmaar, qq., de door Burgemeester en Wethouders opgemaakte en door den Gemeenteraad bij Besluit van 8 Jan. 1896 voorloopig vastgestelde rekening (of staat) van de inkomsten en uitgaven der gemeente Alkmaar, loopende van 1 Januari tot 17 October 1895 (gereg. te Alkmaar enz.) is beteekend aan den destijds gein,timeerden D. P., op 17 Oct. 1895 geschorst en op 8 Jan. 1896 ontslagen als gemeente-ontvanger, onder mededeeiling, dat hem een termijn van drie, weken werd gelaten, ten einde zijne bezwaren of anders zijne goedkeuring ter kennisse van gezegden burgemeester te brengen;

O. dat bij contra insinuatie van 7 Febr. 1896 ten verzoeke van D. P., de burgemeester te Alkmaar qq., is gesommeerd aan den req. gedurende 21 dagen te zijnen gebruiken af te staan en te overhandigen, niet door aanbod of bereidverklaring, maar door werkelijke overgave aan hem in persoon, alle boeken, registers en bescheiden, tot zijn gevoerd beheer behoorende, en die betrekking hebben op dat beheer gedurende het tijdvak van 1 Jan. tot 17 Oct. 1895, omdat hij' zonder dat niet in staat is op de posten van den hem beteekenden staat zijne opmerkingen te maken of die te betwisten, er echter toen reeds op wijzende, dat ten onrechte in dien staat zijn opgenomen sub n°. 39 der inkomsten een bedrag van f 59900 als tijdelijke beleening bij de Nederlandsche Bank, daar hieronder begrepen is, een bedrag van. f 57500 dat behoort tot het dienstjaar 1894 en in dat jaar is ontvangen ■— en sub n°. 2 van de inkomsten een bedrag van f4484.81, als batig slot over 1893, welke som hij ontkent in. 1895 te hebben ontvangen, en dus niet mag voorkomen op een staat die slechts de werkelijke ontvangsten van 1 Jan. 1895 tot 17 Oct. 1895 mag aangeven ;

O. dat aan deze sommatie geen gevolg is gegeven, maar op 7 Juli 1896 meergenoemde burgemeester qq., na voorafgaande sommatie tot betaling, eene vordering heeft ingesteld tegen den ontslagen gemeente ontvanger P., als schuldenaar, en, op 8 Juli 1896 tegen de naamlooze'vennootschap ,,De Nederlandsche Maatschappij van Zekerheidstelling voor Ambtenaren en Beambten", als borg tot voldoening van het tekort in de gemeentekas zijnde het door den eersten gedaagde aan de gemeente Alkmaar verschuldigd saldo van zijn beheer als ontvanger der gemeente ten bedrage van f 59394.26, wat gezegde vennootschap betreft met dien verstande dat zij zal kunnen volstaan met betaling eener som gelijk aan de waarde van het kapitaal van f 33600 ingeschreven ten haren name in het Grootboek der 2^ pCt. Nationale Schuld, ten beloope waarvan zij zich heeft gesteld als borg voor den lsten gedaagde, ten behoeve van de gemeente Alkmaar;

O. dat door den eischer later zijn in het geding gebracht: 1Q. de rekening van inkomsten en uitgaven der gemeente Alk-